Monumentale nieuwe biografie van een van de grootste filosofen aller tijden: Georg Wilhelm Friedrich Hegel. 250 jaar na zijn geboorte laat Jürgen Kaube zien hoe deze titaan van de wijsbegeerte zijn tijd in gedachten wilde vangen. Hoe verhoud je je tot een heden waarin alles lijkt te veranderen? Hegels antwoord op deze vraag was een complex filosofisch systeem dat alles samenbracht. In onze tijd van polarisatie is deze poging tot synthese relevanter dan ooit. Deze biografie won de Deutsche Sachbuchpreis 2021.
INLEIDING – WAT IS IDEALISME
Alles lijkt nog in rust. Zo rond 1770 is de bekende wereld – er zijn nog veel witte plekken op de landkaarten – grotendeels ingedeeld in koning- en keizerrijken en hun koloniën, en van revolutionair oproer is ogenschijnlijk geen sprake. Er zijn oorlogen, maar die waren er altijd al geweest. Hetzelfde geldt voor de handel. Overal in Europa komt nu industrie op, het bedrijfsleven wordt steeds fabrieksmatiger, met een navenant toenemende arbeidsdeling, en ook het wetenschappelijke denken en onderzoeken zijn zich aan het ontwikkelen.
De wetenschap trekt steeds meer mensen aan, die een steeds hechter netwerk vormen en voortdurend nieuwe inzichten naar voren brengen. De chemische elementen worden ontdekt: in 1766 waterstof, in 1772 zuurstof, in 1775 koolstof en in 1777 zwavel. De samenstelling van de natuurlijke wereld wordt via experimenten op een nieuwe manier bekeken en op een hoger niveau dan vroeger geanalyseerd. Ook op andere ‘wereldlijke’ gebieden wordt veel gepubliceerd; religieuze kwesties eisen niet langer alle aandacht op.
In 1775 vindt in Duitsland een heksenproces plaats. ‘Zo laat nog?’, zal men nu onthutst vragen, maar dit is het laatste, en het vonnis wordt niet voltrokken. Velen zijn daarom geneigd te spreken van een opkomend rationalisme. Maar wetenschappelijk denken en pogingen om vooroordelen terug te dringen, zijn niet in tegenspraak met ontplooiing van de fantasie. Uitgerekend rond 1770 schiet de romanproductie omhoog en zal daarna niet meer afnemen. Alleen al in Groot-Brittannië komen daarna elke tien jaar tussen de driehonderd en vijfhonderd romans uit, in plaats van slechts vijftig in de eeuw daarvoor.
De wereld wordt dus niet beheerst door revoluties, maar ze is wel uiterst bedrijvig. Dit is inderdaad het tijdperk van de Verlichting, waarover Hegel zal zeggen dat haar leuze ‘Alles is nuttig’ is. Op alle gebieden worden de grenzen van het ervaarbare verlegd. Je zou bijna denken dat zich nu voor het eerst in de geschiedenis het woord ‘wereld’ als zinvol begrip aftekent voor een werkelijkheid die niet alleen door een bovenaardse beschouwer kan worden overzien, maar als geheel ook voor de mens bereikbaar is. Bereikbaar en niet alleen voorstelbaar, omdat alles zich uitbreidt, expandeert; de verbeeldingskracht en het weten, de politieke ambities en het technische vermogen. Alles op de aardbol lijkt in toenemende mate met alles samen te hangen.
Neem bijvoorbeeld de Brit James Cook, die zich als zoon van een boerenknecht vanuit een zeer armoedig milieu tot kapitein in de Royal Navy heeft opgewerkt, niet in de laatste plaats dankzij zijn buitengewone talent voor cartografie, en die in 1770 zijn eerste Zuidzee-expeditie onderneemt. Als Georg Wilhelm Friedrich Hegel op 27 augustus in datzelfde jaar in Stuttgart wordt geboren, heeft Cook de Endeavour-Straits ten noorden van Australië, destijds Nieuw-Holland geheten, doorkruist (nadat hij bijna schipbreuk heeft geleden) en is hij op weg naar Nieuw-Guinea. Kapitein Cook was op reis uit naam van de wetenschap. Samen met twee astronomen moest hij gegevens verzamelen om aan de hand van de Venustransitie, die begin 1769 goed waarneembaar was geweest op Tahiti, de afstanden tussen de planeten onderling en die tussen de afzonderlijke planeten en de zon exact te kunnen berekenen.
Andere astronomische observatoria die aan deze internationale meetactie deelnamen, lagen aan de Mexicaanse westkust, op Haïti, in Pennsylvania, in Rusland en in Noorwegen. Naar het einde van de wereld reizen om de afstand van de aarde tot andere planeten te bepalen, waardoor de bewoners van tot dusver onbekommerd voortlevende samenlevingen er tevens achter komen dat er ook andere samenlevingen bestaan – dat is globalisering, lang voordat het begrip gangbaar wordt.
‘Wereld’, zal veel later gezegd worden, is een begrip dat niets buiten zich heeft en waar niets tegenover kan worden gesteld. Ook Venus is ‘in de wereld’, evenals de zon, en zelfs God is ‘in de wereld’. De tijd waarin Hegel wordt geboren is dus een tijd waarin het geheel van de wereld meer en meer ontsloten en steeds meer binnen de immanentie van een weten wordt gebracht, dat zowel tegenover het loutere menen als het loutere geloven staat. Althans, zo stellen degenen het zich voor die zich aan de kant van het weten scharen.
Alles is nuttig. James Cook had naast zijn astronomische taken destijds ook nog de opdracht om scheepsroutes en daarmee handelswegen te verkennen. Maar vóór alles moest hij het bestaan van het ‘Zuidland’ verifiëren; het op antieke speculaties berustende vermoeden dat het evenwicht van de aarde een reusachtige landmassa in de Stille Oceaan vereist, even groot als Eurazië. De instructies van de Britse Admiraliteit vermeldden dat die verafgelegen delen van de aardbol wel ontdekt waren, maar nog onvoldoende onderzocht.
‘Het bekende als zodanig’, zal Hegel in 1807 schrijven in zijn Fenomenologie van de geest, ‘is precies omdat het bekend is, niet gekend. Enerzijds betekent dat: alleen omdat iets bekend is, is het nog lang niet gekend, want kennen overstijgt het vertrouwd-zijn. Anderzijds betekent het ook – en we zullen moeten wennen aan zulke dubbelzinnigheden in Hegels manier van formuleren –: juist omdat het bekend is, is het niet gekend, want vertrouwdheid, als gevoel van ‘zo is het nu eenmaal’, kan een regelrechte belemmering voor het kennen zijn. Omdat je niet te dicht moet staan bij datgene wat je wilt kennen en omdat je maar al te gemakkelijk vertrouwd-zijn met kennen verwart. We betreden een tijd die een voorkeur heeft voor het niet-vertrouwde en het niet-vertrouwd-maken van het bekende. Hegel zal aan beide momenten als kenmerken van de wetenschappelijke handelwijze vasthouden.
Het begrip ‘wereld’ kreeg echter niet alleen door de ontdekkingsreizen een nieuwe betekenis. Cooks reizen kunnen ook als symbool worden gezien van een wereldrijk (empire) in wording, omdat Groot-Brittannië en Pruisen de overwinning hadden behaald in een oorlog met de Habsburgse Dubbelmonarchie, oftewel het Heilige Roomse Rijk, Frankrijk en Rusland; deze oorlog, die duurde van 1756 tot 1763, wordt door sommigen de eerste wereldoorlog genoemd.
Deze oorlog ging namelijk ook om koloniën en werd voor een deel in koloniën uitgevochten, en werd gevoerd om een heerschappij die zich niet langer tot Europa beperkte, maar iets betrof wat later ‘de wereldmarkt’ zou gaan heten. Deze oorlog begon met Frans-Britse conflicten in Noord-Amerika en eindigde met een grote schuldenlast voor alle betrokken partijen. In 1775 begint de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog, met als aanleiding de poging van Groot-Brittannië om zijn militaire uitgaven te financieren door middel van belastingverhogingen in de koloniën. Uit de situatie in Frankrijk, dat financieel volledig aan de grond zat als gevolg van oorlogvoering en zijn economische politiek, blijkt eveneens hoezeer de staten toen al niet alleen politiek, maar ook economisch met elkaar verweven waren. Allengs tekent zich een wereldmarkt af: voor goederen, voor kapitaal en voor schulden.
De wereld waarin Hegel wordt geboren, leeft bovendien met het gevoel dat alles voortdurend beter wordt. Tussen 1769 en 1788 vervolmaakt James Watt bijvoorbeeld de stoommachine door die te voorzien van een condensor die de druk in de stoomcilinders stabiliseert, door de hefbeweging van de zuigerstang in een draaiende beweging om te zetten, door een eigen stangenstelsel te ontwikkelen, door een andere dan de gangbare transmissie te gebruiken om patenten te omzeilen, door een centrifugaalregelaar te construeren enzovoort. Watt vindt de stoommachine dus niet uit; hij verbetert haar. En dit inzicht is cruciaal voor de moderne wereld: er is geen creatio ex nihilo, er is geen schepping uit het niets; alles heeft vooronderstellingen en voorwaarden, elke uitvinding is een verbetering.
Watt was van beroep al een soort verbeteraar van mechanische apparaten, maar hij moest zich ook vaak als een soort civiele bouwingenieur bezighouden met het opmeten van kanalen en het omleiden van rivieren. In de winter van 1763 vraagt men hem om een stoommachine te repareren die aan de universiteit van Glasgow wordt gebruikt tijdens werkcolleges over natuurfilosofie. Wat hem daarbij opvalt, is het hoge stoomverbruik en de dito afgifte van condenswater van de stoommachine – en zijn belangstelling is meteen gewekt. Zowel de economische voordelen als de constructieproblemen van mechanieken brengen hem in de wereld van de machinebouw. Uiteindelijk kan de allengs verbeterde stoommachine ook worden ingezet voor doeleinden die niets meer met de oorspronkelijke taak van het apparaat te maken hebben, namelijk het wegpompen van water uit mijnen. Pas na Hegels dood in 1831 wordt de stoommachine de belangrijkste energiebron in de Britse textielindustrie.
Of je nu kijkt naar de uitvindingen van Watt, de innovaties in de textielfabricage of de vooruitgang in de productie van chemicaliën – waarop je je blik ook richt, het einde van de achttiende eeuw lijkt een tijd van elkaar wederzijds stimulerende vernieuwingen. En een tijd van zich steeds verder uitbreidende neveneffecten van zulke verbeteringen. Om slechts één voorbeeld te geven: de mechanische schietspoel verhoogt de productiviteit van de wevers, die leidt tot een grotere behoefte aan garen als grondstof voor laken, waardoor de prijs daarvan op zijn beurt stijgt. In de grotere behoefte aan garen wordt voorzien door de inzet van geautomatiseerde spinnenwielen, en dat leidt weer tot protesten van arbeiders die hun werk verliezen omdat fabrieken de plaats innemen van de eerdere huisnijverheid.
En nu komt het raadsel. Als de maatschappij in de loop van de periode vanaf rond 1770 tot ver in het derde decennium van de negentiende eeuw de hier geschetste trekken aanneemt, hoe komt het dan dat de filosofie die haar tijd in gedachten probeert te vatten een idealistische filosofie is? Hegel wijst de filosofie precies deze opdracht toe: de eigen tijd te vatten. Het gaat niet om eeuwige waarheden, niet om de grond van alle Zijn, maar om het vatten van de eigen tijd in gedachten.
Hoe kan dus verklaard worden dat Hegel zoveel energie in theorieën steekt die zich met de structuur van het bewustzijn en het zelfbewustzijn bezighouden? Waarom heten de filosofische sleutelteksten uit die periode Kritiek van de zuivere rede, Wetenschapsleer, Fenomenologie van de geest of Wetenschap van de logica?
Hoe kan het onder de omstandigheden van een explosieve groei van technische, wetenschappelijke en economische innovaties komen tot een filosofische beweging die onder de eigen benaming ‘idealisme’, of het exoniem ‘Duits idealisme’, de ideeëngeschiedenis zal ingaan? Zou je niet eerder een ‘Duits materialisme’, een ‘Duits sciëntisme’, een ‘Duits empirisme’ of een ‘Duits utilitarisme’ verwachten? In andere landen, en dan vooral in Groot-Brittannië en Frankrijk, ontstaan zulke ideeën inderdaad. De Verlichting brengt daar materialistische en empiristische denkscholen voort.
De Duitse bijdrage aan de ideeëngeschiedenis rond 1800 is echter anders, volstrekt anders. In een snelle, zeg maar gerust razendsnelle opeenvolging worden er tussen 1781 en 1816 gedachtebouwsels ontworpen die het bewustzijn, het zelfbewustzijn, het subject, het denken en de geest als het centrum van de wereld opvatten: Kant, Jacobi, Reinhold, Fichte, Schelling, Hölderlin en Hegel zijn de belangrijkste namen. De wereld wordt letterlijk op zijn kop gezet.
Buiten de filosofiegeschiedenis noemen we iemand een idealist die met het geloof leeft dat goede bedoelingen en dito ‘projecten’ uiteindelijk zullen zegevieren in de geschiedenis, zodat we gerust het een en ander mogen opofferen omwille van idealen. Binnen de filosofiegeschiedenis was Immanuel Kant de eerste die zich een idealist noemde. Wanneer we iets in onze ervaring aantreffen, laten we zeggen water, dan vormen we een begrip ervan aan de hand van de afzonderlijke eigenschappen van dat object.
Water is een vloeistof, het bevriest en verdampt bij bepaalde temperaturen, het kan je opfrissen, het leven kan niet zonder, en sommige vaste stoffen lossen erin op, zodat er bijvoorbeeld ook zout water is. Ons begrip ‘water’ richt zich naar het object. Er zijn daarentegen ook objecten die we zelf voortbrengen, en wel omdat we dat willen. Die bevinden zich dus niet in de natuur – in het ‘grote iets’ (Voltaire) –, maar hun eigenschappen berusten op individuele of maatschappelijke beslissingen: de voornamen van je dochter, dit boek, het ontbijt als institutie, de Britse monarchie als institutie, kinderspeelgoed, huwelijkse voorwaarden, kerkdiensten. Waar het in al die gevallen om gaat, kom je niet aan de weet door hun ‘natuur’ of aard te on- derzoeken, want ze zijn niet als paddenstoelen uit de vochtige grond opgeschoten. Je moet eerder de vraag stellen hoe ze geconstrueerd zijn.
Tot dusver is alles heel gemakkelijk te onderscheiden. Complexer wordt het als we kijken naar zaken die buiten deze onderscheiding vallen. Want hoe staat het met de ‘objecten’ die we nergens aantreffen en ook niet zelf hebben voortgebracht? De ziel, met haar vermeende eigenschap onsterfelijk te zijn, is zo’n object. Wat kunnen we over God zeggen, of over de vrijheid die we menen te hebben zonder haar te kunnen aantonen?
Ook causaliteit of tijd kunnen we niet zien. Het feit dat iets na iets anders is gebeurd, veronderstelt het begrip tijd, dat zich niet zomaar uit het na-elkaar van gebeurtenissen laat afleiden. Of toch wel? Wanneer we zeggen: ‘Hegel leefde na Newton’, lijkt dat een empirische conclusie die uit de geboorte- en overlijdensdata van beiden getrokken kan worden. Maar reeds de formulering ‘Newton en Hegel leefden in dezelfde periode’ dwingt ons tot nadenken. Het oordeel dat ze na elkaar leefden, veronderstelt een schaal waarop het niet uitmaakt dat ze ongeveer tot hetzelfde historische tijdperk behoorden, maar alleen dat er tijd tussen het leven van de een en dat van de ander is verlopen. Dat geldt ook voor elke zintuiglijke indruk van een ‘na-elkaar’: die veronderstelt het concept ‘verschillende tijdstippen’.
Aan de stellige bewering van de idealisten dat ze zich op zulke begrippen en concepten richten met de bedoeling om ware uitspraken over de overeenkomstige objecten te formuleren, hoewel het niet gaat om zintuiglijk waarneembare feiten – zelfs niet om ‘dingen’ – ligt niet uitsluitend een kentheoretische belangstelling ten grondslag. Daaraan ligt ook het vermoeden ten grondslag dat van oordelen over God het geloof en de houding jegens de eredienst afhangen; van oordelen over vrijheid de vorm van verdragen en overeenkomsten en de aanvaarding of afwijzing van de monarchie; van oordelen over de ziel, de opvoeding van kinderen en de houding ten opzichte van de moraal.
De wereld wordt dus idealistisch op zijn kop gezet, omdat in datgene wat we voortbrengen, maar ook bij de analyse van de empirische objecten – water bijvoorbeeld – een hele reeks begrippen betrokken zijn die zelf niet empirisch zijn. Dat geldt niet in de laatste plaats ook voor het concept ‘ervaring’ zelf.
In het idealisme ligt met andere woorden de stelling besloten dat we de wereld kunnen begrijpen in en door het denken, omdat ze zelf ‘denkvormig’ is en voor een wezenlijk deel ons eigen voortbrengsel is. Het bewustzijn is actief. Het onderscheidt indrukken aan de hand van begrippen: dit is de danseres en dat is de dans. Het combineert indrukken: het oor maakt deel uit van de hond, de riem niet. Het vergelijkt indrukken: dezelfde persoon gisteren en vandaag. Idealisten gaan ervan uit dat zulke toeschrijvingen, combinaties en vergelijkingen door het ‘ik’ bijeen worden gehouden.
In het filosofische idealisme, van Kants Kritiek van de zuivere rede, die in 1781 het licht ziet, tot Hegels Wetenschap van de logica, die tussen 1812 en 1816 verschijnt, gaat het om de poging alle wezenlijke begrippen die samenhangen met het menselijke zelfbesef, met de wetenschappen van de natuurlijke en historische fenomenen en van de belangrijkste levensbepalende machten – religie, kunst, politiek, wet en recht, en moraal – af te leiden uit een klein aantal gedachten. Van gedachten namelijk die zich richten op de structuur en de werkwijze van het menselijke bewustzijn.
Het idealisme hanteert de volgende premisse: het begrijpen van de manier waarop we waarnemen, denken en reflecteren, betekent de wereld in haar totaliteit begrijpen. Voor Hegel is daarom het idealisme het te boven komen van tegenstellingen – geest en wereld, ziel en lichaam, ik en natuur, begrip en zintuiglijke aanschouwing – in het weten.
In de technische, wetenschappelijke en economische vooruitgang hoort daarom juist het idealisme het appèl om de filosofie te zijn waarvoor het wereldgebeuren het stempel van de vrijheid draagt, van de zinvolle constructie en van de gedachte – ‘het eigen stempel van de geest, steeds voorwaarts naar het meer perfecte, in een rechte lijn die tot in het oneindige gaat’, zoals Fichte het in 1800 formuleert in zijn Bestimmung des Menschen.
In de tijd waarin op deze toon gesproken werd, hadden de Amerikaanse en vooral de Franse Revolutie al plaatsgevonden. Bij de beginstadia van de wetenschappelijke en industriële revolutie hadden zich de politieke revoluties gevoegd, die zich voltrokken in de vorm van de Onafhankelijkheidsverklaring van Noord-Amerika in 1776, de bestorming van de Bastille in 1789, de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger en de Bill of Rights in de jonge VS in hetzelfde jaar, tot de verovering van Europa door Napoleon en diens nederlaag in 1815.
In Duitsland, dat destijds natie noch staat was, vond in plaats daarvan een andere, voor de moderne samenleving eveneens belangrijke revolutie plaats: de vormingsrevolutie. Die revolutie hangt niet alleen samen met het idealisme doordat de idealistische filosofen tot de eerste generatie behoren waarvan de ontwikkelingsgang bepaald is door de net ingestelde hervormingen van het onderwijssysteem. Zelf zullen ze aan deze hervormingen bijdragen en veel over vorming, school en universiteit nadenken en publiceren; sterker nog, ze zullen het onderwijssysteem mede helpen veranderen.
De auteur van het invloedrijke hervormingsprogramma Der Streit des Philanthropinismus und Humanismus in der Theorie des Erziehungs-Unterrichts unserer Zeit [De strijd van het ‘filantropinisme’ en het humanisme in de theorie van het onderwijs in onze tijd] uit 1808 is Friedrich Immanuel Niethammer, die altijd nauw contact heeft onderhouden met Hegel, Schelling en Hölderlin sinds hun studententijd in Tübingen.
Bovendien loopt de ontwikkeling van het idealisme parallel aan de opbouw van een openbaar schoolsysteem in de Duitse landen. Aanvankelijk is een titel als Die Erziehung des Menschengeschlechts [De opvoeding van de menselijke soort] van Lessing uit 1780 slechts metaforisch bedoeld, en dat geldt evenzeer voor Herders Auch eine Philosophie der Geschichte zur Bildung der Menschheit [Een filosofie van de geschiedenis omwille van de vorming van de mensheid] uit 1774. Want hoe kun je de mensheid als zodanig opvoeden en vormen? Uit formuleringen van dit type blijkt echter dat in Duitsland reeds kort voor de opkomst van de in engere zin idealistische denkwijze vorming, intellectuele docenten en een omwenteling in de manier van denken een cruciale maatschappelijke betekenis krijgen toegedicht voor de historische overgang naar een moderne samenleving.
Er ontstaan discussies over de functie van ‘zelf-denken’, over het aandeel van het beroepsonderwijs en dat van het theoretische onderricht in het totale onderwijsaanbod, en over de betekenis die de oude talen kunnen hebben voor de scholing van aanstaande burgerlijke elites. Het opvoeden en onderwijzen verplaatst zich steeds meer van de woonhuizen naar de scholen en universiteiten. De eerdere nauwe samenhang tussen scholing en het behoren tot een sociale klasse wordt steeds losser, de onderwijs- en leermarkt in de vroege moderniteit met haar grote variatie aan privé-onderwijs en Latijnse scholen groeit voortdurend, en het verband tussen vorming en staat wordt steeds hechter. Het ligt voor de hand dat dit ook een soort ontwijkende beweging was. Men bood vorming en onderwijs aan om zo het risico van politieke veranderingen te vermijden.
Het oogmerk van alle politieke, industriële, pedagogische en wetenschappelijke revoluties is gericht op de bevrijding van een samenleving uit de ketens van ‘natuurlijke’ gegevenheden. Dat betekent nog niet dat de Europese naties in staat waren om zich door middel van industriële productie te bevrijden van de natuurlijke omstandigheden omwille van het welzijn van hun burgers.
Als gevolg van de ‘kleine ijstijd’ vinden in Europa drie rampzalige misoogsten plaats. De eerste doet zich voor in 1770, als een combinatie van strenge vorst en zware sneeuwval tot ver in het voorjaar aanhoudt en gevolgd wordt door onophoudelijke regens, waardoor de kleine oogstopbrengst in de graanschuren verschimmelt. Pas vijf jaar later is de voedselsituatie weer genormaliseerd, maar de Europeanen blijven ook daarna niet van hongersnoden verschoond. Ze worden echter zeldzamer en blijven, hoe verschrikkelijk ook – Ierland! –, lokaal begrensd, en de samenleving krijgt steeds meer het gevoel dat ze zich onafhankelijk kan maken van de cycli der natuur en van de genade van ongrijpbare processen. Hegels filosofie zal, tot grote verontwaardiging van vele critici, rede toeschrijven aan de maatschappij, en aan de wereldgeschiedenis een vooruitgang die bij Hegels eigen tijd uitkomt.
Wat is dus idealisme? Bij wijze van antwoord is een voorbeeld uit de geschiedenis van de techniek misschien veel instructiever dan een verwijzing naar filosofische verworvenheden. De gebroeders Joseph Michel en Jacques Étienne Montgolfier, papierfabrikanten uit Annonay bij Lyon, hadden daar op 4 juni 1783 hun eerste van linnen vervaardigde heteluchtballon een proefvlucht laten maken.
Het gevaarte zou tien minuten in de lucht zijn geweest en een hoogte hebben bereikt van tweeduizend meter. Korte tijd later herhaalden ze de proef voor de ogen van koning Lodewijk XVI, maar ditmaal met drie luchtreizigers aan boord: een ram, een eend en een haan. De eerste bemande vlucht met zo’n luchtschip vond kort daarna plaats, en wel op 21 november in datzelfde jaar, met de natuurkundige Jean-François Pilâtre de Rozier als stuurman en François d’Arlandes als passagier. Ze hadden 25 minuten nodig om met een montgolfière, zoals het voertuig meteen genoemd werd, een afstand van acht kilometer af te leggen, van het slot La Muette in Passy over de Seine tot aan de heuvel Butte aux Cailles.
Anderhalf jaar later, bij een poging om met een zelfgebouwde ballon het Nauw van Calais over te steken, stortte Rozier in de Atlantische Oceaan en kwam samen met zijn medepassagier om het leven – ze waren de eerste dodelijke slachtoffers in de geschiedenis van de luchtvaart. De waterstof in de ballon was in brand gevlogen.
Dat was idealisme: je door bijna niets en een gedachte – hier het idee dat hete lucht een opwaartse beweging teweegbrengt – tot een hoogte te verheffen die je in staat stelt de aarde vanuit een volstrekt onbekend perspectief te beschouwen, zonder daarbij direct commerciële, politieke of religieuze motieven te hebben. Preciezer: welke motieven verder ook een rol gespeeld mogen hebben, het resultaat van de inspanningen die er het gevolg van waren, stelde de vraag naar de belangen die er eventueel achter zaten volledig in de schaduw.
De luchtvaart was een resultaat van onderzoek naar en experimenten met gassen, zaken die in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds meer belangstelling genoten. Wat zeker ook een rol speelde, was dat men aan de koning en zijn hof wilde laten zien waartoe men zich in staat zag. De Duitse oudhistoricus Christian Meier heeft met betrekking tot de vaardigheden van antiek-Griekse ambachtslieden het begrip ‘kunnen-bewustzijn’ gemunt: iemand doet iets niet om iets te verwerven, maar louter omdat hij of zij het kan, omdat het mogelijk is.
Deze houding kenmerkt ook het idealisme; het is een filosofisch kunnen-bewustzijn: je met behulp van bijna niets, namelijk het zelfbewustzijn, tot een hoogte verheffen die je in staat stelt de wereld vanuit een tot dusver onbekend perspectief te beschouwen, en wel als een geheel waarvan de delen op een zinvolle manier samenhangen, als iets bewonderenswaardigs waarin het werk van hele historische tijdperken is belichaamd en als iets wat begrepen kan worden, mits je de juiste positie ten opzichte van dat geheel kiest. Niet te veraf, niet te dichtbij.
INHOUDSOPGAVE
Inleiding – Wat is idealisme?
- Hegel gaat naar school
- De monnik in de revolte – Tübingen als levensvorm
- Het takenpakket van groep 1788. Wat Hegel, Hölderlin en Schelling lazen
- De huisleraar, of nadelen van het thuisonderwijs
- In het Huis met de gouden ketting – Hegel met en zonder Hölderlin in Frankfurt
- Hoe dood is God in Jena? Hegel wordt filosoof
- De nacht in de mens – Hegels Fenomenologie van de geest
- De krant, Schelling en de vraag ‘wie denkt abstract?’
- Hoofdzaak: afgemat. School, logica, huwelijk
- Een kwantum zin: het moeilijkste boek ter wereld
- Wie er over de geest gaat en wie over het lichaam: het korte genoegen in Heidelberg
- De universiteit van het middelpunt – Hegel gaat naar Berlijn
- Politiek wordt het onbehaaglijk: watjes, warhoofden en de heer Knarrpanti, geheimraad
- Redelijk, werkelijk, werkelijk redelijk? Hegel in één zin
- Christiane, Ludwig en de heerlijkste vorm aller tijden – Hegel over gezin en familie
- Na het einde van de kunst haast Hegel zich naar de opera
- Systeem of roman? De filosofie van de geschiedenis
- De hond als christen en de smaak voor het oneindige
- Bewijsvoering. Redevoering van de levende filosoof vanachter de katheder: God bestaat
- Wanneer er meer ophoudt dan begint: Hegel over de toekomst en in gevecht
- Over geen revolutie: vrije tijd en onrust in Hegels laatste jaren
- Het einde
Epiloog
Noten
Literatuur
Personenregister
Dankwoord
Verantwoording illustraties