Contra Kant – Emanuel Rutten over herwonnen ruimte voor transcendentie

BESTEL CONTRA KANT

LEES OVER HET SYMPOSION ALLES IS BEWUSTZIJN OP ZONDAG 19 MEI 2024

Ruim tweehonderd jaar geleden ontwikkelde de filosoof Immanuel Kant (1724-1804) een kennisleer op grond waarvan kennis over het transcendente onmogelijk is. Wij zouden alleen iets kunnen weten over wat in de zintuiglijke aanschouwing gegeven is. Sindsdien leven we welhaast in een post-Kantiaanse wereld. Kants kennisleer legde mede de basis voor het algemeen geaccepteerd raken van een positivistisch wereldbeeld. Filosoof Emanuel Rutten laat in dit boek zien dat Kant ernaast zat. Rutten komt spreken op het symposion Alles is bewustzijn op zondag 19 mei 2024 in Bilthoven.

Het betreft een van de vroegere teksten van de Amsterdamse filosoof. Volgens Rutten blijft Kant onterecht vasthouden aan het empiristische idee dat de mens niets kan weten over datgene wat niet in de zintuiglijke ervaring gegeven is. Rutten ontwikkelt een allesomvattende alternatieve kennisleer op grond waarvan kennis over het transcendente voor ons weer mogelijk wordt. Zo wordt in onze tijd opnieuw ruimte gemaakt voor kennisclaims over God. Het is precies deze oorspronkelijke inclusieve ‘wereld voor ons’ kennisleer die aan de basis staat van veel van zijn latere wijsgerige werk.

INLEIDING

Wij leven in een post-Kantiaanse wereld. Hoewel de wijsbegeerte van Kant al ruim tweehonderd jaar achter ons ligt, speelt zij nog steeds een nauwelijks te overschatten rol binnen de westerse denktraditie. Ons denken wordt, vaak zonder dat wij ons hiervan bewust zijn, diepgaand bepaald door Kantiaanse motieven. Ongetwijfeld vormt de radicale scheiding tussen geloven en weten één van de belangrijkste motie- ven van Kants wijsgerig systeem.

Met zijn radicale scheiding tussen geloof en weten voltooide Kant een denkbeweging die al door Hume was ingezet. Het radicale van deze scheiding bestaat hieruit dat geen enkele geloofsclaim als kennis wordt beschouwd. Met weten heeft geloven volgens Kant niets te maken. Bovendien kan volgens Kant geen enkele claim over het bovenzintuiglijke gelden als kennis. Het menselijk weten is bij Kant beperkt tot kennis van het zintuiglijk waarneembare. Iedere opvatting over het bovenzinnelijke wordt door hem dus beschouwd als een niet tot onze kennis behorende geloofsovertuiging.

Volgens Kant weten wij helemaal niets van het bovenzintuiglijke. Elke vorm van traditionele speculatieve metafysica of rationele theologie wordt door hem dan ook volstrekt afgewezen. Het is precies deze overtuiging die door Kant na hem breed heeft postgevat in het westerse denken. De idee dat de mens geen kennis kan bezitten over het bovenzinnelijke is ons denken ten diepste gaan bepalen.

Ons begrip van rationaliteit raakte zo onlosmakelijk verbonden met de positieve wetenschappen oftewel met die vormen van wetenschapsbeoefening die zich voor wat betreft hun onderzoeksobject uitsluitend richten op het bestuderen van het zintuiglijk ervaarbare. We zouden dan ook kunnen stellen dat pas met Kant de empiristische opvatting van rationaliteit echt volwassen werd.

Daar waar bij Hume het empirisme nog moest ontaarden in een alles eroderend scepticisme, was Kant als eerste in staat om het empirisme van een solide epistemologische (kennistheoretische) basis te voorzien. Dankzij zijn transcendentale kennisleer werd het namelijk voortaan ook voor de empirist mogelijk om te begrijpen waarom de universele natuurwetten van de moderne Newtoniaanse mechanica blijkbaar met apodictische (onfeilbare) zekerheid door ons gekend worden.

In de periode vóór Kant kon het empirisme geen rekenschap geven van deze apodictische zekerheid. Hume was immers nog genoodzaakt om deze algemene wetten te begrijpen als slechts door gewenning oftewel gewoontevorming verkregen voorlopige en dus onzekere waarschijnlijkheidsuitspraken. Het empirisme slaagde er door Kants kritische filosofie dus eindelijk in om te betogen dat het op de blijkbaar apodictische zekerheid van haar universele natuurwetten gebaseerde enorme succes van de Newtoniaanse natuurkunde uitstekend verenigbaar is met de empiristische kennisleer. Zo kon het empiristische kennisideaal uiteindelijk in de loop van de negentiende eeuw alle andere alternatieve rationaliteitopvat- tingen verdringen. De dogmatische speculatieve metafysica werd hiervan zoals bekend het slachtoffer.

In het verlengde hiervan kregen religieuze opvattingen steeds meer de status van ongefundeerd bijgeloof. Deze ontwikkeling bereikte aan het eind van de negentiende eeuw haar voorlopige hoogtepunt met Nietzsches ‘God is dood’ proclamatie in zijn werk Die fröhliche Wissenschaft:

‘Hebt gij niet gehoord van de dolle mens, die op klaarlichte morgen een lantaarn opstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep: “ik zoek God! Ik zoek God!” – Omdat er daar juist veel van die lieden bijeen stonden die niet aan God geloofden, verwekte hij een groot gelach.“Is hij soms verloren gegaan?” vroeg de een.“Is hij verdwaald als een kind?” vroeg de ander. “Of heeft hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Naar het buitenland vertrokken?” –

Zo riepen en lachten zij door elkaar. De dolle mens sprong midden tussen hen in en door- boorde hen met zijn blikken.“Waar God heen is?” riep hij uit.“Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de horizon uit te vegen?

Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle horizonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht? Is het niet kouder geworden? Is niet voortdurend nacht en steeds meer nacht in aantocht? Moeten er ’s morgens geen lantaarns worden aangestoken? Horen wij nog niets van het gedruis der doodgravers die God begraven hebben? Ruiken wij nog niets van de goddelijke ontbinding? – ook goden raken in ontbinding! God is dood!

God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars? Het heiligste en machtigste dat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen verbloed – wie wist dit bloed van ons af? Met welk water kunnen wij ons reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen zullen wij moeten bedenken? Is niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden worden om haar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad – en wie er ook na ons geboren wordt, omwille van deze daad behoort hij tot een hogere geschiedenis dan alle geschiedenis tot dusver geweest is!’ –

Hier zweeg de dolle mens en keek op- nieuw zijn toehoorders aan. Ook zij zwegen en keken bevreemd terug. Eindelijk wierp hij zijn lantaarn op de grond, zodat die in stukken sprong en uitdoofde.“Ik kom te vroeg,” zei hij toen,“het is mijn tijd nog niet. Dit ongelooflijke gebeuren is nog onderweg. Het maakt een omweg – het is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen. Bliksem en donder hebben tijd nodig, het licht der gesternte heeft tijd nodig, daden hebben tijd nodig, ook nadat ze gedaan zijn, om gezien en gehoord te worden! Deze daad is nog steeds verder van hen af dan de verste gesternten – en toch hebben ze haar zelf verricht! ” –

Men vertelt verder, dat de dolle mens diezelfde dag nog verscheidene kerken binnengedrongen is en daar zijn requiem aeternam deo aangeheven heeft. Naar buiten gebracht en ter verantwoording geroepen zou hij telkens alleen maar het volgende geantwoord hebben: “Wat zijn deze kerken eigenlijk nog, als ze niet de graven en gedenktekenen Gods zijn?”’

Na Nietzsche hoefde de mens voor haar zingeving aan het bovenzinnelijke helemaal niets meer gelegen te laten liggen. In het twintigste-eeuwse discours werd iemand die naar God verwees dan ook meestal beschuldigd van naïviteit of onaanvaardbare redeloosheid. Zij die zich gekoesterd wisten in het bestaan van een ultieme absolute onvoorwaardelijke goddelijke oorsprong van de werkelijkheid werden op zijn best beschuldigd van het ’doen alsof ’ en in het ergste geval van het hebben van belachelijke, ja zelfs idiote, overtuigingen. Religie werd voortaan afgedaan als iets volstrekt onredelijks. Enkel door het benutten van de empiristisch- positivistische rede kunnen wij kennis verwerven. Alles wat tot het religieuze behoort, heeft met kennis helemaal niets van doen.

Zelfs met de teloorgang van het modernisme in de tweede helft van de twintigste eeuw door de opkomst van het pluralistische postmodernisme bleef precies dit ene beginsel voor het westerse denken allesbepalend: de idee van de volstrekt ontoelaatbare irrationaliteit van iedere op bepaalde claims over het bovenzinnelijke geïnspireerde religieuze wereld- beschouwing. Modernisten en postmodernisten stonden in bijna alles lijnrecht tegenover elkaar, maar konden elkaar desondanks nog altijd vinden in hun wederzijdse afkeer van kennisclaims over het bovenzintuiglijke. Denkers uit beide stromingen beschouwden dergelijke kennisclaims als volkomen onzinnig en ongepast.

In dit werk wil ik echter terugkeren naar de oorsprong van de radicale scheiding tussen geloof en weten: de kennisleer van Kant. Ik zal deze leer opnieuw doordenken en vervolgens een alternatieve kennisleer ontwikkelen volgens welke wij als mensen in tegenstelling tot Kants epistemologie wel degelijk kennis kunnen verwerven van het bovenzinnelijke. Het onderscheid tussen de wereld voor ons oftewel de door ons als mens waargenomen en gedachte werkelijkheid en de wereld in zichzelf oftewel de wereld los van ons menselijk perspectief betreft een essentieel onderdeel van de te ontwikkelen kennisleer. Ik merk hier alvast op dat dit onderscheid fundamenteel afwijkt van het door Kant geïntroduceerde onderscheid tussen de fenomenale en de noumenale wereld.

Tegenwoordig staat Kant vooral bekend als de auteur van ‘de drie kritieken’. We vergeten vaak dat Kant naast een kritische periode ook nog een voorkritische fase gekend heeft en bovendien ook na de voltooiing van zijn kritische werken nog bijdragen geschreven heeft. Volgens de Duitse filosoof Raymund Schmidt krijgen we zelfs pas toegang tot de eigenlijke motieven van Kant wanneer we de werken uit zijn kritische periode in de bredere context van zijn totale denken plaatsen.

Toch hebben vooral zijn kritische werken een bepalende invloed gehad op het verloop van het wijsgerig denken na hem. In zijn Kritik der reinen Vernunft (Kritiek van de zuivere rede) ontwikkelde Kant een kennisleer die ons denken over kennis tot op de dag van vandaag beslissend beïnvloed heeft. Volgens Kants kennisleer kunnen uitsluitend beweringen over de objecten van mogelijke aanschouwing gelden als kennisclaims. Onze kennis is dus principieel beperkt tot hetgeen in de zintuiglijke ervaring is gegeven. Kennisclaims over het transcendente oftewel over dat wat onze zintuiglijke ervaring overstijgt zijn volgens hem volstrekt onmogelijk. Zijn kennisleer vond brede instemming en resulteerde vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw in een definitieve wending naar het empirisme.

Kant vermorzelde met zijn in zijn kritische periode ontwikkelde kennisleer zo de hele traditionele speculatieve metafysica. Met de negentiende-eeuwse opkomst van het positivistische empirisme diende voortaan al onze kennis uitsluitend op het zintuiglijk ervaarbare betrekking te hebben. Dit sciëntistische positivisme geldt ook vandaag nog als het enige erkende wetenschappelijke paradigma.

Het gegeven dat de meeste wetenschappelijke theorieën voor hun verklaring van empirisch-waarneembare verschijnselen niet- waarneembare entiteiten aannemen (denk hierbij bijvoor- beeld aan de moderne snaartheorie) doet hieraan niets af. Het reëel bestaan van deze entiteiten wordt door het positivistische denken immers pas als kennis erkend zodra zij aantoonbaar gelden als objecten van mogelijke ervaring.

Allereerst zal ik een uiteenzetting geven van Kants kennisleer. Daarna zal zoals aangegeven een alternatieve kennisleer gearticuleerd worden volgens welke het in tegenstelling tot Kants kenleer wel degelijk mogelijk is om kennis over het transcendente te verkrijgen. Ik zal eveneens laten zien dat uitgaande van deze alternatieve kennisleer een oplossing gegeven kan worden voor o.a. het bekende ‘Brain in a vat’ of ‘Evil demon’ probleem. Genoemde alternatieve kennisleer is zo in staat om deze beruchte aanval van het scepticisme af te slaan.

Het begrip kennis zoals gehanteerd door de alternatieve kennisleer zal ook geconfronteerd worden met de traditionele conceptie van kennis. Volgens de traditionele conceptie van kennis is kennis ‘justified true belief ’. Ik zal betogen dat de door de alternatieve kennisleer gehanteerde conceptie van kennis niet vatbaar is voor de vele bezwaren die tegen de traditionele duiding van het kennisbegrip kunnen worden ingebracht.

Tot slot zal ik enkele verschillen bespreken tussen genoemde alternatieve kennisleer en twee in de wijsgerige literatuur verwante epistemologische posities. Deze posities betreffen Putnams ‘intern realisme’ zoals uiteengezet in zijn boek Reason, Truth and History en Martha Nussbaum’s duiding van Aristoteles’ kennisleer zoals besproken in haar essay ‘Saving Aristotle’s appearances’ uit haar boek The Fragility of Goodness. Ook zal aangegeven worden in welk opzicht de in dit werk door mij ontwikkelde alternatieve kennisleer overeenkomt en verschilt van de ‘common sense’ epistemologie van de achttiende-eeuwse Schotse filosoof Thomas Reid.

Kants kritische onderzoek naar de grenzen van het kennen

Kant onderneemt in zijn Kritik der reinen Vernunft een kritisch onderzoek naar de grenzen van het kennen. Het gaat Kant om het vaststellen van het toepassingsgebied van ons kenvermogen. Een kritische afbakening van de reikwijdte van het menselijk kennen was volgens Kant van groot belang omdat ongebreideld speculatief denken tot allerlei met elkaar in directe tegenspraak zijnde claims had geleid en bovendien het empirisme van John Locke en vooral Hume resulteerde in radicale scepsis ten aanzien van onze kennis.

Een dergelijk scepticisme was voor Kant eveneens onaanvaardbaar omdat het duidelijk in tegenspraak was met het in zijn tijd onovertroffen succes van de Newtoniaanse natuurwetenschap. Door een kritische afbakening van het domein waarop wij tot kennis kunnen komen meende hij zowel on- gefundeerde speculaties als radicale scepsis te kunnen vermijden. Het stellen van grenzen aan het toepassingsbereik van ons kenvermogen werd zo voor Kant de belangrijkste en feitelijk enige doelstelling van zijn Kritik der reinen Vernunft.

.Het wordt bij het bestuderen van de Kritik der reinen Vernuft onmiddellijk duidelijk waar hij de aan het kenvermogen te stellen grens wil leggen. Al onze kennis begint volgens Kant met de zintuiglijke ervaring. Ons kenvermogen wordt uitsluitend door zintuiglijke indrukken tot activiteit gebracht. Het empiristische uitgangspunt van zijn epistemologie is dan ook onmiskenbaar. Onze kennis is altijd betrokken op het zintuiglijk waarneembare. Begrippen zonder aanschouwingen zijn dan ook volstrekt zinledig. Hoewel al onze kennis met de zintuiglijke ervaring aanvangt, en daarop gericht blijft, ontspringt ze daarom volgens Kant niet geheel uit de zintuiglijke ervaring. Hiermee neemt Kant afstand van Hume die immers beweerde dat al onze kennis aan de ervaring ontleend moet zijn en daarom niet apodictisch kan zijn, zodat we vervallen in radicale scepsis.

Om te begrijpen wat Kant precies voor ogen stond is het goed om een stap terug te doen en in te gaan op het door Descartes hernomen en vervolgens door Locke verder uitgewerkte onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten.Locke begreep dat de dingen door ons niet ervaren worden zoals ze op zichzelf zijn. Net zoals Descartes maakt Locke een scherp onderscheid tussen de wereld zoals deze op zichzelf is en de wereld zoals deze door ons wordt waargenomen.

Locke maakt een onderscheid tussen de eigenschappen van de in onze ervaring gegeven objecten en de kenmerken van de op zichzelf bestaande voorwerpen. De door ons ervaren eigenschappen die niet aan het ding op zichzelf toekomen noemde hij secundaire kwaliteiten, zoals kleur, reuk, geur, klank, zachtheid, gladheid en smaak. Deze eigenschappen bestaan volgens hem uitsluitend in de menselijke geest. Ze worden door ons bewustzijn tijdens onze waarneming van een bepaald ding aan onze mentale voorstelling van dit waargenomen ding toegevoegd. De kenmerken die aan het ding op zichzelf oftewel los van onze ervaring toekomen noemde Locke primaire kwaliteiten. Hierbij dacht hij aan kwantitatieve kenmerken zoals uitge- breidheid, vorm, aantal en beweging.

Locke’s onderscheid wordt door Kant geradicaliseerd door te beweren dat alle eigenschappen van de dingen secundair zijn. Dus alle eigenschappen van de dingen, inclusief de traditionele primaire kwaliteiten, worden door hem verplaatst naar het domein van de menselijke geest. Kant gaat zelfs nog verder dan het alleen maar secundair verklaren van alle traditionele primaire eigenschappen. Het model van secundaire kwaliteiten is voor Kant namelijk niet radicaal genoeg omdat hij ook de ruimte, de tijd en alle zich in ruimte en tijd bevindende objecten beschouwt als louter mentale constructies.

Aan tafels, stoelen en alle andere voorwerpen van de door ons ervaren wereld komt dus helemaal geen onafhankelijk bestaan toe. Dergelijke objecten bestaan slechts in onze geest als mentale voorstellingen. Dit gaat inderdaad veel verder dan het model van secundaire kwaliteiten omdat volgens dit model alléén de eigenschappen van de waargenomen objecten naar onze geest verplaatst worden. De dingen zelf als voormalige dragers van deze kenmerken bestaan dan echter nog steeds onafhankelijk buiten ons. Kant echter verplaatst het gehele in ruimte en tijd ervaren object, inclusief de ruimte en tijd zelf, naar het domein van de menselijke geest.

Een tafel is bij Kant dus niet een op zichzelf bestaand object waarvan alle eigenschappen louter in onze geest bestaan. Een tafel is bij Kant überhaupt geen op zichzelf bestaand object. Tafels en alle andere objecten van de door ons zintuiglijk ervaren wereld zijn louter mentale constructies. De gehele zintuiglijk ervaren wereld zelf is volgens Kant niets meer dan een mentale constructie. Dat wat op zichzelf bestaat, en volgens Kant geldt als de oorzaak van de zintuiglijke prikkels waarmee wij in onze geest de door ons waargenomen wereld constitueren, is voor ons volstrekt onkenbaar. Deze principieel onkenbare dingen-op-zichzelf noemt hij noumena. Zij veroorzaken onze ervaringen.

Zo zien we dat Kant het onderscheid tussen verschijning en ding-op-zichzelf vele malen radicaler invult dan Locke. Tijd, ruimte en de in tijd en ruimte verschijnende objecten zijn bij Kant louter ideële constructies en hebben daarom geen enkel reëel bestaan buiten onze geest.

Waargenomen voorwerpen, maar ook inwendige gevoelens, bestaan slechts als mentale representaties oftewel als geestelijke voorstellingen en zijn dus voor hun bestaan geheel afhankelijk van ons kenvermogen. Zij bestaan niet buiten onze act van het mentaal representeren. Zij bestaan anders gezegd niet los van onze activiteit van het mentaal voorstellen. De ideële door ons zintuiglijk ervaren wereld van in ruimte en tijd gegeven objecten wordt door Kant de fenomenale wereld genoemd.

Naast deze ideële wereld veronderstelt Kant het bestaan van een reële wereld van dingen-op-zichzelf. Deze dingen-op-zichzelf bestaan wél onafhankelijk oftewel los van de menselijke geest. Zij veroorzaken onze ervaringen. De reëel buiten ons gege- ven wereld van op zichzelf bestaande objecten wordt door Kant de noumenale wereld genoemd. De noumena gelden als oorzaak van onze zintuiglijke ervaringen, maar zijn zelf voor ons kenvermogen volstrekt ontoegankelijk. De noumenale wereld is zo voor ons totaal onkenbaar. Wij kunnen alléén de fenomenale wereld kenmatig doorgronden.

De positie van Kant komt dan ook héél dicht in de buurt van het idealisme oftewel de opvatting dat alleen bewustzijn en bewustzijnsinhouden werkelijk bestaan. Hij is een idea- list voor wat betreft de hele in ruimte en tijd ervaren wereld van tafels, stoelen, enzovoort. Kants denken valt echter niet samen met het idealisme omdat hij naast de fenomenale wereld ook uitgaat van een noumenale wereld oftewel een wereld van op zichzelf en dus buiten ons bewustzijn be- staande objecten.

De mentale constructie van de fenomenale wereld

Volgens Kant is de gehele fenomenale wereld van tafels, stoelen en alle andere zintuiglijk ervaren objecten dus niets meer dan een intramentale constructie. In zijn Kritik der rei- nen Vernunft gaat Kant uitgebreid in op de vraag hoe de mentale constitutie (constructie) van de fenomenale wereld plaatsvindt.

Het constitutieproces vangt aan met uitwendige zintuiglijke indrukken of inwendige zintuiglijke prikkels, door Kant sensaties of gewaarwordingen genoemd. Deze gegeven sensaties worden als grondstof door de zuivere a priori aanschouwingsvormen van onze receptiviteit, oftewel ruimte en tijd, gesynthetiseerd tot aanschouwingen. Kant noemt deze aanschouwingen ook vaak intuïties, verschijningen of voorstellingen. In de aanschouwing zijn ons één of meerdere objecten in ruimte en tijd gegeven.

Wij zijn in een aanschouwing steeds intentioneel betrokken op zich in ruimte en tijd bevindende objecten. Meer precies worden de uitwendig of inwendig gegeven indrukken door onze verbeeldingskracht onderworpen aan de twee zuivere aanschouwingsvormen ruimte en tijd van onze receptiviteit en zo getransformeerd tot voorstellingen oftewel aanschouwingen van één of meerdere objecten. Vervolgens worden deze aanschouwingen onder begrippen gebracht door het verstand. Hiertoe beschikt het verstand over een twaalftal a priori begrippen oftewel concepten die door Kant de zuivere verstandscategorieën worden genoemd. De zo ontstane geconceptualiseerde voorstellingen oftewel gecategoriseerde aanschouwingen vormen nu onze fenomenale ervaringen. Onze fenomenale ervaringen zijn verbegrippelijkte intuïties.

Alle gegeven voorstellingen worden door ons verstand dus geordend oftewel gestructureerd tot ervaringen door toepassing van de in ons verstand aanwezige a priori verstandscategorieën. Het vermogen om telkens de juiste categorie te kiezen wordt geleverd door de van ons verstand verschillende oordeelskracht. In de synthese van aanschouwingen tot ervaringen werken ons verstand en onze oordeelskracht dus nauw samen. Na deze stap worden onze ervaringen met elkaar verbonden tot kennisoordelen. Deze derde synthese van ervaringen naar kennisoordelen over de fenomenale wereld wordt eveneens door ons verstand voltrokken. Hiertoe beschikt ons verstand over twaalf zuivere a priori verstandsprincipes. Ieder van deze principes correspondeert met precies één zuivere verstandscategorie. Zo correspondeert het zuivere a priori verstandsprincipe ‘elke gebeurtenis heeft een oorzaak’ met de zuivere a priori verstandscategorie ‘causaliteit’. De twaalf verstandsprincipes gelden volgens Kant ook als kennis.

Al onze kennis is dus samengesteld uit dat wat wij door zintuiglijke indrukken ontvangen en dat wat ons eigen ken- vermogen, dat zelf slechts geactiveerd kan worden door zintuiglijke indrukken, vanuit zichzelf a priori inbrengt. Deze inbreng van ons kenvermogen moet daarom onderscheiden worden van de zintuiglijke indrukken. Deze indrukken dienen allereerst door de aanschouwingsvormen van onze receptiviteit en vervolgens ook door de spontaniteit van ons denken ‘doorlopen, opgenomen en verbonden te worden, teneinde hieruit ervaringskennis te kunnen vormen’.

Na deze uiteenzetting kunnen we de door Kant gezochte grens aan ons kenvermogen meer precies formuleren. Om te komen tot kennis dienen wij de zuivere verstandscategorieën toe te passen. Nu mogen wij deze zuivere a priori ver- standscategorieën slechts toepassen op objecten van mogelijke aanschouwing. Iedere toepassing buiten deze objecten van mogelijke aanschouwing is onzinnig. Daarom kunnen uitsluitend voorwerpen van mogelijke aanschouwing object zijn van ons kennen. Wat niet onder de twaalf a priori categoriale schema’s valt kan onmogelijk voorwerp van kennis zijn. Categoriale oordelen over iets dat niet in ruimte en tijd aanschouwd kan worden hebben dus nooit de status van kennis. Onze verstandscategorieën hebben alléén maar een empirisch gebruik.

Kant reduceert zo dus inderdaad het bereik van ons kenvermogen tot de sfeer van het fenomenale. Onze kennis heeft uitsluitend betrekking op de door ons mentaal geconstitueerde oftewel door ons kenvermogen geconstrueerde fenomenale wereld. Alléén het zintuiglijk ervaarbare kan bij Kant object van kennis zijn. Zo bakent Kant de grenzen van ons kennen genadeloos en hermetisch af.

De regulatieve ideeën van het redeneervermogen

Naast ons kenvermogen onderkent Kant ook nog het redevermogen. Ons redevermogen dient alle afzonderlijke kennisoordelen te synthetiseren tot een systematisch samenhangend geheel. Hiertoe beschikt ons a priori gegeven redevermogen, door Kant ook kortweg ‘rede’ genoemd, over enkele zogenaamde regulatieve (begeleidende) oftewel heuristische (methodische) ideeën. Zelf vormen deze ideeën echter nadrukkelijk géén object van kennis. Het zijn heuristische ficties. Wij hebben deze leidende eenheidstichtende ficties nodig om een allesomvattende eenheid in al onze kennis te kunnen aanbrengen. De ideeën zijn die van ‘ziel’, ‘kosmos’ en ‘god’.

Volgens Kant is de fout van de traditionele metafysica het ten onrechte opvatten van deze drie leidende ficties als voorwerp van kennis. Zij paste de zuivere verstandscategorieën op deze regulatieve ideeën toe en verviel zo in onontwarbare tegenspraken. Volgens Kant is het dus onmogelijk ten aanzien van onze ziel, het universum of god enige kennis te verwerven. Het betreffen immers geen voorwerpen van mogelijke aanschouwing. Zo kunnen wij volgens Kant onmogelijk het bestaan van god bewijzen. Al onze kennistheoretische pogingen om het bestaan van god te bewijzen ontaarden onvermijdelijk in onoverkomelijke contradicties.

De drie regulatieve rede-ideeën hebben buiten hun taak om onze kennisclaims te systematiseren, bin- nen het domein van onze kennis géén enkele realiteit. Wie de verstandscategorieën op deze niet-ervaarbare heuristische eenheidsprincipes toepast overschrijdt de door Kant ingestelde grens en vervalt in onoplosbare tegenspraken. Het overschrijden van de ervaringsgrens is ontoelaatbaar.

Kant beweerde dat hij de kennis over god te gronde heeft gericht om zo plaats te maken voor het geloof in god. Het gevolg was echter dat met de opkomst van het negentiende-eeuwse positivisme iedere verwijzing naar het bovenzinnelijke voortaan als volstrekt irrationeel werd afgedaan. Zoals gezegd zal ik in dit werk een alternatieve kennisleer ontwikkelen waarmee bepaalde oordelen over het bovenzintuiglijke juist wél op een epistemologisch verantwoorde wijze gerechtvaardigd kunnen worden. Hiertoe zal ik nu eerst overgaan tot een bespreking van de belangrijkste door Kant gegeven argumenten voor de door hem vastgestelde empirische grens aan ons kennen. Hoe beargumenteert Kant dat ons kenvermogen de grenzen van de ervaring niet mag overschrijden?

Kants eerste argument voor de door hem ingestelde grens 

De oorsprong van de door hem ingestelde grens is zijn diepe overtuiging dat al onze menselijke kennis zowel begrippen als verschijningen vereist. Begrippen zonder aanschouwingen zijn leeg en voorstellingen zonder concepten zijn blind. Uitspraken over het bovenzinnelijke worden niet ondersteund door sensibele of zuivere voorstellingen en kunnen dus niet gelden als kennisclaims. Welbeschouwd is dit eigenlijk geen argument, maar eerder een andere verwoording van de door Kant ingestelde grens. Ik zal drie verschillende door Kant gegeven argumenten bespreken.

Het eerste argument betreft een zogenaamd transcendentaal argument uitgaande van het gegeven zijn van apodictisch zekere natuurkennis. Uitgaande van dit onbetwiste feit vraagt Kant naar de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden voor het bestaan van dit soort kennis. Hoe is volstrekt zekere natuurkennis überhaupt mogelijk? Dit kan alléén wanneer de vorm oftewel structuur van de door ons ervaren wereld door onze eigen geest wordt bijgedragen. Wij ontdekken in de natuur een vorm die onze geest er al zelf ingelegd heeft. Alléén zo is begrijpelijk dat onze natuurkennis voor ons echt apodictisch zeker is. Preciezer gezegd constitueren wij de fenomenale wereld door de in onze geest aanwezige a priori concepten en principes op gegeven aanschouwingen toe te passen. Objecten voegen zich naar ons kenvermogen in plaats van dat onze kennis zich naar hen richt.

De fenomenale wereld wordt door ons zodanig geconstrueerd dat onze a priori concepten en a priori principes voor haar geldig zijn. Hieruit volgt dat onze a priori concepten en principes uitsluitend betrekking hebben op aanschouwingen. Hun toepassing buiten het domein van de voorstellingen is onzinnig. Ons kenvermogen moet dus binnen de grenzen van het zintuiglijk ervaarbare blijven. Overtuigt dit argument? Er kleven veel onoverkomelijke bezwaren aan deze transcendentale argumentatie.

Ik zal een tweetal van deze bezwaren hier bespreken. Het eerste bezwaar wordt door René van Woudenberg behandeld in zijn artikel ‘Reid and Kant Against the Skeptic’. Kant betoogt dat het bestaan van a priori, onze ervaringswereld ordenen-de, concepten en principes een noodzakelijke voorwaarde betreft voor het bestaan van apodictische kennis. Nu meent Kant ook dat we onbetwist over apodictische kennis beschikken. Uit beide beweringen volgt dan inderdaad het bestaan van a priori constructen waarmee wij de gehele door ons zintuiglijk ervaren wereld mentaal construeren. Deze stap van Kant kan volgens Van Woudenberg weerlegd worden door te laten zien dat het postuleren van zijn a priori schema’s helemaal geen noodzakelijke voorwaarde is voor apodictische kennis.

Neem de bewering ‘iedere verandering heeft een oorzaak’. Volgens Kant is deze claim alléén als apodictisch zekere kennis te begrijpen door een beroep op de a priori categorie van de ‘causaliteit’. Ons verstand projecteert ‘causaliteit’ op al onze voorstellingen. Ons kenvermogen structureert oftewel transformeert dus gegeven aanschouwingen zodanig dat iedere verandering een oorzaak heeft. Precies daarom betreft genoemde uitspraak apodictische kennis. Dit beroep op a priori structureringscondities is echter helemaal niet noodzakelijk. Om namelijk te beargumenteren dat de uitspraak ‘iedere verandering heeft een oorzaak’ apodictische oftewel volstrekt zekere kennis betreft is het voldoende om op te merken dat ons kenvermogen blijkbaar zodanig is gestructureerd dat wij als mens helemaal niet anders kunnen dan denken dat iedere verandering een oorzaak heeft.

De gedachte dat iedere gebeurtenis wordt veroorzaakt is voor ons als mens eenvoudigweg onontkoombaar. Het is daarom dus niet nodig om te veronderstellen dat ons verstand causaliteit ‘projecteert’ op de verschijningen. Anders gezegd is het dus niet nodig om te veronderstellen dat ons verstand al onze intuïties zodanig bewerkt oftewel verdicht dat iedere verandering een oorzaak heeft. We hoeven geen a priori projectieschema’s te postuleren om het apodictisch zijn van de claim dat elke verandering een oorzaak heeft te verklaren. Kants a priori projectieschema’s zijn dus geen noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden voor volstrekt zekere kennis. Zijn projectiethese is dus niet noodzakelijk voor het verklaren van de mogelijkheid van apodictische kennis. Het is onnodig te stellen dat onze ervaringswereld een mentale constructie is.

INHOUDSOPGAVE

Inleiding

Kants kritische onderzoek naar de grenzen van het kennen
De mentale constructie van de fenomenale wereld
De regulatieve ideeën van het redevermogen
Kants eerste argument voor de door hem ingestelde grens
Kants tweede argument: de transcendentale deductie
Kants derde en laatste argument: de antinomieën
Kants eiland verlaten en de weidse oceaan trotseren
Belangrijke antropologische uitgangspunten
Beslissend en niet-beslissend gerechtvaardigde oordelen
Formele representatie van (niet-)beslissend gerechtvaardigde oordelen
Het verschil tussen de wereld voor ons en Kants fenomenale wereld
Transcendentie binnen ‘de wereld voor ons’
Gerechtvaardigde oordelen over het bovenzintuiglijke
De verhouding tussen ‘de wereld voor ons’ en ‘de wereld in zichzelf’
De status van de claims van de alternatieve kennisleer
De definitie van kennis volgens de alternatieve kennisleer
Onoverkomelijke bezwaren voor de traditionele opvatting van kennis
De alternatieve kenleer lost de loterij, Gettier en het scepticisme op
Hoe verhoudt de alternatieve kenleer zich tot Putnams intern realisme?
Overeenkomsten en verschillen met Reids common sense
Relatie tot Nussbaums Het redden van Aristoteles’ verschijnselen
Afsluiting

Noten
Literatuurlijst

BESTEL CONTRA KANT

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN IMMANUEL KANT 

LEES OVER HET SYMPOSION ALLES IS BEWUSTZIJN OP ZONDAG 19 MEI 2024