Bespiegelingen over levenswijsheid – boek van de filosoof Arthur Schopenhauer

BESTEL BESPIEGELINGEN OVER LEVENSWIJSHEID

‘Laten we er nu eens van uitgaan dat het leven de moeite waard is. Hoe moeten we het dan inrichten om er zo veel mogelijk geluk uit te halen?’  Zo formuleerde Arthur Schopenhauer in 1850 het thema van zijn boek. Een hoogst actuele vraag, gezien de talloze zelfhulpboeken die over ons worden uitgestort. Maar zelden kan een moderne publicatie tippen aan de diepte van Schopenhauers inzichten en de kwaliteit van zijn proza.  Ons geluk, zegt Schopenhauer is afhankelijk van wie je bent, wat je hebt, wat je voorstelt. Maar bezit en aanzien zijn onzeker. De zekerste pijler is onze persoonlijkheid, want die kan ons niet worden afgenomen. En die persoonlijkheid kunnen we ontwikkelen. Hoe? Door de drieënvijftig leefregels van Schopenhauer te volgen. Wat je ook van Schopenhauers raadgevingen vindt, één ding blijft recht overeind staan: hier is een taalkunstenaar aan het werk die zijn vaak niet al te vleiende opvattingen over de mens in een schitterende vorm weet te gieten, ze met ironie kruidt en ze bovendien illustreert met het beste dat de wereldliteratuur te bieden heeft.

INLEIDING

Ik gebruik hier het begrip levenswijsheid uitsluitend in zijn imma­nente betekenis, namelijk in die van de kunst om zo aangenaam en zo gelukkig mogelijk te leven. De leidraad hierbij zou ook eude­ monologie genoemd kunnen worden. De levenswijsheid zou in dat geval de weg wijzen naar een gelukkig bestaan. Dit laatste zou men dan kunnen definiëren als een bestaan dat zuiver objectief ge­ zien – of veeleer (omdat het hier om een subjectief oordeel gaat) na nuchtere en ampele overwegingen – boven een niet­bestaan te verkiezen zou zijn.

Uit deze definitie volgt dat wij aan het bestaan gehecht zouden zijn, niet alleen uit angst voor de dood, maar om­ wille van het bestaan zelf, hetgeen weer impliceert dat we het einde­loos zouden willen zien voortduren. Of nu het menselijk leven met een dergelijk begrip van het bestaan in overeenstemming is, of ook maar zou kunnen zijn, is een vraag die mijn filosofie, zoals bekend, ontkennend beantwoordt, terwijl de eudemonologie de bevestiging ervan vooronderstelt. Deze berust immers juist op die aangeboren misvatting waarvan de weerlegging het begin vormt van hoofdstuk negenenveertig van het tweede deel van mijn hoofdwerk.

Om niet­temin een dergelijke eudemonologie te kunnen ontwikkelen, heb ik het hogere metafysisch­ethische standpunt, waar mijn eigenlijke filosofie naartoe leidt, radicaal moeten opgeven. Bijgevolg berust de gehele hier te geven uiteenzetting in zekere zin op een aangepaste benaderingswijze, in zoverre ze namelijk op het gewone, empiri­sche standpunt blijft staan en aan de onjuistheid ervan vasthoudt.

Vandaar dat haar waarde dan ook slechts relatief kan zijn, aange­zien zelfs het woord eudemonologie al niet meer dan een eufemis­me is. Bovendien maakt zij geen aanspraak op volledigheid, deels omdat het thema onuitputtelijk is, deels omdat ik geen zin had te herhalen wat anderen reeds beweerd hebben.

Er is mij slechts één boek bekend dat een soortgelijk doel beoogt als mijn aforismen, namelijk het zeer lezenswaardige werk van Car­danus ‘De utilitate ex adversis capienda’. Dit kan dus als aanvulling dienen op het hier gebodene. Ook Aristoteles heeft in zijn ‘Rhetorica’ een beknopte eudemonologie verwerkt, maar deze is zeer nuchter uitgevallen. Ik heb geen gebruik gemaakt van deze voorgangers, omdat compileren niet mijn stijl is en vooral niet omdat hierdoor de innerlijke samenhang van mijn visie, die toch de ziel vormt van dit soort werken, verloren gaat.

In het algemeen hebben de wijzen door de eeuwen heen altijd hetzelfde beweerd, en hebben de dwazen, die altijd de overgrote meerderheid vormen, steeds hetzelfde gedaan, namelijk het tegen­deel. En zo zal het ook altijd wel blijven. Daarom zegt Voltaire: ‘Wij zullen de wereld even dom en slecht achterlaten als we ze bij onze geboorte aantroffen.’

1 EEN FUNDAMENTELE INLEIDING

Aristoteles heeft de waarden van het menselijke leven in drie klas­sen verdeeld: de uiterlijke, die van de ziel en die van het lichaam. Terwijl ik nu hiervan niets dan de driedeling behoud, zeg ik dat dat­ gene wat het lot van de stervelingen bepaalt is te herleiden tot drie fundamentele gegevenheden. Deze zijn:

  1. Wat iemand is: dus de persoonlijkheid in de ruimste zin van het woord. Ze omvat derhalve gezondheid, kracht, schoonheid, temperament, zedelijk karakter en intelligentie (aangeboren zowel als verworven).
  2. Wat iemand heeft: dus eigendom en bezit in elke mogelijke betekenis.
  3. Wat iemand voorstelt: met deze term bedoelt men, zoals be­kend, datgene wat iemand in de ogen van anderen voorstelt, dus eigenlijk het beeld dat anderen zich van hem vormen, met andere woorden hun oordeel over hem. Hieronder vallen eer, rang en roem.

De verschillen die we onder de eerste rubriek in ogenschouw dienen te nemen, zijn die, welke de natuur zelf bij de mensen heeft aangebracht. Hieruit valt reeds af te leiden dat de invloed van deze factoren op het geluk of het ongeluk van de mensen veel wezen­ lijker en ingrijpender is dan het effect dat voortvloeit uit de enkel door menselijk toedoen ontstane verschillen, die overigens onder de twee volgende rubrieken aan bod komen.

De echte persoonlijke voortreffelijkheden, zoals een edele geest of een groot hart, verhouden zich tot de voortreffelijkheden van rang, van geboorte (inclusief de koninklijke), van rijkdom et cetera, als echte vorsten tot koningen in het theater. Reeds Metrodorus, de eerste leerling van Epicurus, heeft een hoofdstuk de volgende titel gegeven: ‘Over de stelling dat we de bron van het geluk veeleer in onszelf moeten zoeken dan in de dingen om ons heen’.

Vergelijk Clemens van Alexandrië, Stromateis. En inderdaad is voor het wel­ zijn van de mens, ja, voor zijn hele wijze van bestaan, datgene wat zich in hemzelf bevindt of afspeelt van doorslaggevende betekenis. Hier ligt namelijk de directe oorzaak van zijn innerlijk welbevinden of onbehagen, dat immers vóór alles het resultaat is van zijn voelen, willen en denken, terwijl alles wat zich buiten hem bevindt slechts een indirecte invloed daarop uitoefent. Daarom treffen dezelfde uiterlijke gebeurtenissen of omstandigheden ieder op een geheel andere wijze, en leeft eenieder, ook al is zijn omgeving dezelfde, toch in een andere wereld. Want alleen met zijn eigen voorstellin­gen, gevoelens en wilsuitingen heeft hij direct te maken.

De dingen buiten hem hebben slechts in zoverre ze als aanleiding fungeren invloed op hem. De wereld waarin iemand leeft, hangt in de aller­ eerste plaats af van de manier waarop hij haar opvat en richt zich dus naar de verscheidenheid der geesten: hiervan is het afhankelijk of de wereld arm, onbeduidend en vlak, ofwel rijk, interessant en betekenisvol zal uitvallen. Terwijl bijvoorbeeld menigeen de ander benijdt om de interessante gebeurtenissen die hem in zijn leven zijn overkomen, zou hij hem veeleer om de opmerkingsgave moeten be­ nijden, die aan die gebeurtenissen de belangrijkheid verleent, die zij in zijn beschrijving hebben. Want dezelfde gebeurtenis die zich aan een uitmuntende geest zo interessant voordoet zou, door een platte alledaagse geest opgevat, slechts het zoveelste onbeduidende tafereel uit de wereld van alledag zijn. Men kan dit het best illus­treren aan de hand van gedichten van Goethe en Byron, waaraan blijkbaar reële gebeurtenissen ten grondslag liggen.

Een domme lezer zal daarbij geneigd zijn de dichter om de allercharmantste gebeurtenis te benijden en niet om de machtige fantasie, die uit een betrekkelijk alledaags voorval zo iets groots en moois weet te maken. Evenzo ziet de melancholicus een scène uit een tragedie, waar de sanguinicus slechts een interessant conflict en de flegmati­cus iets onbeduidends voor ogen heeft. Dit alles berust op het feit dat elke werkelijkheid, dat wil zeggen elk concreet heden, in twee helften uiteenvalt, het subject en het object, hoewel die twee even noodzakelijk en nauw met elkaar verbonden zijn als zuurstof en waterstof in water.

Bij volkomen gelijke objectieve helften, maar verschillende subjectieve is daarom, evenals in het omgekeerde ge­val, de resulterende werkelijkheid een geheel andere: de mooiste en beste objectieve helft in combinatie met een botte, slechte sub­jectieve helft levert toch slechts een slechte concrete werkelijkheid op, net als een mooi landschap tegenvalt bij slecht weer of op een foto die gemaakt is met een slechte camera obscura. Of, om het eenvoudiger te zeggen: eenieder steekt in zijn bewustzijn net als in zijn vel en hierdoor wordt zijn leven direct bepaald. Daarom kan men hem van buitenaf niet echt helpen.

Op het toneel speelt de een voor koning, de ander voor raadsheer en een derde voor die­ naar, soldaat of generaal etcetera. Maar deze verschillen zijn slechts uiterlijke schijn. In hun binnenste, dat in feite het wezen is achter de verschijning, zit bij allen hetzelfde, namelijk een arme komediant, gekweld door armoede. In het leven is het ook zo. De verschillen in rang en rijkdom nopen eenieder zijn rol te spelen.

Maar deze rol komt geenszins overeen met de innerlijke verscheidenheid in geluk en welbevinden, want ook hier zit in iedereen dezelfde arme sul verborgen met zijn zorgen en zijn narigheden. Deze zijn welis­ waar naar de inhoud bij iedereen anders, maar naar de vorm, naar hun diepste wezen, zijn ze bij allen min of meer hetzelfde, ofschoon er verschillen kunnen optreden in intensiteit, die echter geenszins afhangen van stand of rijkdom, dus van de rol die ze spelen. Omdat namelijk alles wat voor de mens bestaat en wat hem overkomt in directe zin altijd slechts in zijn bewustzijn bestaat en in zijn bewust­ zijn gebeurt, daarom is blijkbaar de geaardheid van zijn bewustzijn het in de eerste plaats wezenlijke, en op die geaardheid komt het doorgaans meer aan dan op de verschijningsvormen die daarin optreden. Alle pracht en praal, alle genietingen, weerspiegeld in het botte bewustzijn van een sul, zijn zeer arm in vergelijking met het bewustzijn van een Cervantes, toen deze in een ongeriefelijke gevangenis zijn Don Quichot schreef.

De objectieve helft van de concrete werkelijkheid ligt in de han­ den van het lot en is dus veranderlijk; de subjectieve helft zijn wij zelf. Daarom is deze in wezen onveranderlijk. Dienovereenkomstig vertoont het leven van ieder mens ondanks alle afwisseling in zijn omgeving doorgaans hetzelfde patroon en is te vergelijken met een reeks variaties op één thema. Niemand kan de grenzen van zijn in­ dividualiteit doorbreken. En zoals het dier onder alle omstandig­heden waarin men het plaatst, begrensd blijft door de nauwe cirkel die de natuur onherroepelijk om zijn wezen heeft getrokken (dat is dan ook de reden waarom bijvoorbeeld onze inspanningen om een lievelingsdier gelukkig te maken, juist vanwege die begrenzing van zijn wezen en zijn bewustzijn, steeds binnen enge perken moeten blijven), zo is het ook met de mens: door zijn individualiteit is de maat van het voor hem mogelijke geluk van te voren vastgesteld.

Vooral zijn gevoeligheid voor verheven genot wordt door de gren­zen van zijn geestesvermogens voor eens en voor altijd vastgelegd. (Vergelijk ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’‚ Band II, p. 737). Zijn deze grenzen eng, dan zullen alle inspanningen van buitenaf, alles wat in het menselijke vermogen ligt, alles wat het geluk voor hem kan betekenen, niet in staat zijn hem boven het niveau van het al­ledaagse, half dierlijke mensengeluk en welbevinden uit te tillen: hij blijft dan aangewezen op zinnelijk genot, een knus en onbekom­merd gezinsleven, eenvoudige gezelligheid en vulgair tijdverdrijf. Zelfs de culturele vorming kan over het geheel genomen niet echt veel bijdragen aan de verbreding van die kring, zij het wel iets. Want het hoogste, het afwisselendste en het langdurigste genot dat er is, is het geestelijke, hoe anders we daar in onze jeugd ook over mogen denken. Dit genot echter is voornamelijk afhankelijk van de aangeboren vermogens.

Hieruit moge duidelijk zijn hoezeer ons geluk afhangt van dat wat we zijn, van onze individualiteit, terwijl we toch meestal alleen maar oog hebben voor ons lot, voor dat wat we bezitten of voor wat we voorstellen. Het lot kan zich echter ten goede keren; bovendien zal men, als men innerlijk rijk is, niet veel van het lot eisen. Daar­entegen blijft een sul een sul, een boerenkinkel een boerenkinkel, tot aan zijn dood, ook al zou hij in het paradijs leven, omringd door hoeri’s. Daarom zegt Goethe:

‘Volk und Knecht und Ueberwinder,
Sie gestehn, zu jeder Zeit,

Höchstes Glück der Erdenkinder
Sei nur die Persönlichkeit.’

‘Volk en knecht en overwinnaar,
Zij allen geven te allen tijde toe,
Dat het hoogste geluk voor mensenkinderen
Slechts te vinden is in de persoonlijkheid.’

Dat voor ons geluk en ons genot het subjectieve veel wezenlijker is dan het objectieve, vindt in alles zijn bevestiging, te beginnen met het feit dat honger de beste kok is en dat het idool van de jongeling de grijsaard koud laat, tot aan het leven van het genie en de heilige toe. In het bijzonder geniet de gezondheid de voorkeur boven alle uiterlijke waarden en wel in die mate dat een gezonde bedelaar ontegenzeglijk gelukkiger is dan een zieke koning. Een uit een volmaakte gezondheid en een evenwichtig gestel voortvloeiend, gelijkmatig en opgeruimd temperament, een helder, levendig, doordringend en goed functionerend verstand, een gematigde, zachtmoedige wil en dus een goed geweten, dat zijn voordelen die noch door rang noch door rijkdom gecompenseerd kunnen worden. Want wat iemand voor zichzelf is, wat hem in zijn een­zaamheid vergezelt en wat niemand hem kan geven of afnemen, is kennelijk belangrijker dan alles wat hij zou kunnen bezitten of in de ogen van anderen zou kunnen zijn.

Iemand met een rijke geest wordt in volstrekte eenzaamheid door zijn eigen gedachten en fantasieën op een voortreffelijke manier beziggehouden, terwijl de voortdurende afwisseling van feestjes, toneelvoorstellingen, uitstapjes en andere vermakelijkheden een botte geest niet van een martelende verveling kunnen vrijwaren. Een goed, gematigd, zacht karakter kan onder behoeftige omstandigheden tevreden zijn, terwijl een hebzuchtig, afgunstig en boosaardig karakter het ondanks alle rijkdom niet is. Voor diegene echter die voort­durend het genot smaakt van een buitengewone, in geestelijk op­ zicht eminente individualiteit, is het merendeel van de algemeen nagestreefde genietingen geheel overbodig, om niet te zeggen sto­rend en lastig. Daarom zegt Horatius over zichzelf:

‘Gemmas, marmor, ebur, Tyrrhena sigilla, tabellas,
Argentum, vestes Gaetulo murice tinctas,
Sunt qui non habeant,
est qui non curat habere;’

‘Edelstenen, marmer, ivoor, Tyrrheense beelden, schilderijen,
Zilver, gewaden geverfd met gaetulisch purper,
Velen moeten deze zaken ontberen,
maar er is er één die ze niet begeert;’

En Socrates zei bij de aanblik van te koop uitgestalde luxeartikelen:

‘Wat is er toch veel dat ik niet nodig heb.’

Voor ons levensgeluk is dus dat wat we zijn, onze persoonlijk­heid, onbetwist het primaire en het meest wezenlijke, alleen al om­ dat ze voortdurend en onder alle omstandigheden werkzaam is. Bovendien is ze niet, zoals de waarden in de andere rubrieken aan het lot onderhevig en kan ze ons niet afgenomen worden. In dit op­ zicht kan haar waarde absoluut genoemd worden, in tegenstelling tot de slechts relatieve waarde van de overige twee. Hieruit volgt nu dat men van buitenaf veel minder vat op de mensen kan krijgen dan men gewoonlijk wel denkt. Ook hier echter laat de almachtige tijd haar recht gelden.

Tegen hem moeten de lichamelijke en geeste­ lijke talenten het op den duur afleggen, alleen het zedelijk karak­ ter blijft voor hem ontoegankelijk. Onder dit gezichtspunt zouden dan de waarden van de twee laatste rubrieken, die de tijd immers niet zonder meer kan stelen, de voorkeur genieten boven die van de eerste rubriek. Bovendien zou men kunnen zeggen dat ze, daar ze deel uitmaken van de objectieve werkelijkheid, naar hun eigen aard beschikbaar zijn en dat eenieder op zijn minst de mogelijk­heid heeft hen in zijn bezit te krijgen, terwijl we over het subjectieve helemaal geen macht hebben, maar dat dat iure divino tot stand komt en voor het hele verdere leven onveranderlijk vaststaat. In dit verband gelden dus onverbiddelijk Goethes regels:

‘Wie an dem Tag, der dich der Welt verliehen,
Die Sonne stand zum Gruße der Planeten,
Bist alsobald und fort und fort gediehen,
Nach dem Gesetz, wonach du angetreten.
So mußt du seyn, dir kannst du nicht entfliehen,
So sagten schon Sibyllen, so Propheten;
Und keine Zeit und keine Macht zerstückelt Geprägte Form,
die lebend sich entwickelt.’

‘Zoals op de dag, die jou aan de wereld schonk,
De zon aan de hemel stond,
ter begroeting van de planeten,
Zo ben jij terstond almaar verder gegroeid,
Overeenkomstig de wet die ook je geboorte regelde.
Precies zó moet je zijn, je kunt jezelf niet ontvluchten,
Dat zeiden reeds de sibillen en de profeten;
Tijd noch geweld kunnen het patroon doorbreken
Waarin het leven zich ontwikkelt.’

Het enige wat in dit opzicht in onze macht ligt is dat wij de ons ge­geven persoonlijkheid zo veel mogelijk ten voordele benutten, dat we dus alleen dat nastreven, wat met haar in overeenstemming is en dat we ons om die soort van vorming bekommeren, die bij haar past en elke andere mijden; dat we dus die maatschappelijke posi­tie, die bezigheid, die levenswijze kiezen die aan haar beantwoordt.

Een herculisch, met buitengewone spierkracht begiftigd mens, die door uiterlijke omstandigheden genoodzaakt is zich met zittend werk, met priegelige, minutieuze handenarbeid bezig te houden, of die zich aan studie of geestelijke arbeid moet wijden, die geheel andersoortige, bij hem onderontwikkelde vermogens vereisen, en die dus uitgerekend de bij hem in bijzondere mate aanwezige talen­ ten onbenut moet laten, zo iemand zal zich zijn leven lang ongeluk­kig voelen. Dat geldt in nog belangrijkere mate voor diegene bij wie de intellectuele talenten sterk overheersen en die ze onontwikkeld en ongebruikt moet laten om een gering soort werk te verrichten, waarvoor die talenten niet nodig zijn, of die zelfs lichamelijk werk moet doen, waarvoor zijn lichaamskracht niet toereikend is. Toch doet men er goed aan om vooral in zijn jeugd de klip van de aan­ matiging te omzeilen, opdat men zich niet meer talenten toedicht dan men in feite bezit.

Uit het duidelijke overwicht van onze eerste rubriek over de bei­de andere volgt echter ook, dat het verstandiger is te streven naar het in stand houden van onze gezondheid en de ontwikkeling van onze capaciteiten dan naar het verwerven van rijkdom. Dat mag natuurlijk niet zo opgevat worden dat men het verwerven van het noodzakelijke en het redelijke zou moeten verwaarlozen. Maar feitelijke rijkdom, dat wil zeggen grote overdaad, draagt weinig bij tot ons geluk. Vandaar dat menig rijkaard zich ongelukkig voelt.

Het ontbreekt hem immers aan geestesbeschaving in de eigenlijke zin van het woord en ook aan algemene ontwikkeling. Vandaar dat hij dan ook geen enkele objectieve belangstelling heeft, die hem tot geestelijke activiteiten in staat zou kunnen stellen. Want wat de rijkdom behalve de bevrediging van de reële en natuurlijke be­ hoeften nog meer vermag, is van geringe invloed op ons feitelijke welbevinden. Dit wordt eerder gestoord door de vele onvermijde­lijke zorgen, die de instandhouding van grote bezittingen met zich meebrengt. Toch getroosten de mensen zich oneindig veel meer moeite om rijkdom dan om geestesbeschaving te verwerven, terwijl toch zeer beslist dat wat men is veel meer aan ons geluk bijdraagt, dan dat wat men heeft.

Zo zien we dan ook menigeen in rusteloze bedrijvigheid, nijver als de mieren van de vroege ochtend tot de late avond bezig om de reeds verworven rijkdom nog te vergroten. Alles wat buiten het beperkte gezichtsveld valt dat door de middelen tot dit doel gevormd wordt, ontgaat hem ten enenmale: zijn geest is leeg en dus voor al het andere onontvankelijk. De hoogste genietin­gen, namelijk de geestelijke, zijn voor hem ontoegankelijk. Met het vluchtige, zinnelijke, weinig tijd maar veel geld kostende genot, dat hij zich tussen de bedrijven door toestaat, tracht hij tevergeefs die andere genietingen te compenseren.

Aan het einde van zijn leven heeft hij dan als resultaat van al zijn inspanningen, als het geluk hem mee heeft gezeten, een grote hoop geld tot zijn beschikking, die hij nu aan zijn erfgenamen nalaat om nog verder te vergroten of op te maken. Zulk een levensloop, ook al draagt men er een heel ernstig en zwaarwichtig gezicht bij, is daarom even dwaas als menig andere die de zotskap regelrecht tot symbool heeft.

Kortom, wat iemand in zichzelf heeft is voor zijn levensgeluk het meest wezenlijke. Enkel en alleen omdat dit in de regel zo weinig is, voelt het merendeel van diegenen die het gevecht met de armoede te boven zijn zich in feite net zo ongelukkig als zij die er nog volop in verwikkeld zijn. De innerlijke leegte, hun onbenullig bewustzijn, hun armoedige geest drijft hen ertoe het gezelschap op te zoeken van mensen die met hetzelfde behept zijn als zij. Want similis simile gaudet. Er wordt dan gezamenlijk jacht gemaakt op verstrooiing en vermaak, hetgeen ze allereerst in zinnelijk genot zoeken, vervol­gens in genoegens van allerlei aard en ten slotte in uitspattingen.

De reden voor de heilloze verkwisting waarmee zo menig rijke­ luiszoontje zijn omvangrijke erfdeel in vaak ongelooflijk korte tijd erdoor jaagt, is werkelijk geen andere als enkel de verveling die uit de hierboven geschetste armoede en leegte van de geest voortvloeit. Zulk een jongeman wordt uiterlijk rijk en innerlijk arm de wereld ingestuurd en probeert nu tevergeefs door de uiterlijke rijkdom de innerlijke te vervangen, doordat hij alles van buitenaf wil ontvangen – overeenkomstig de grijsaards die door de reuk van jonge meisjes weer op krachten proberen te komen. Zodoende brengt tenslotte de innerlijke armoede ook nog de uiterlijke teweeg.

Het belang van de beide andere rubrieken van de waarden van het menselijke leven hoef ik hier niet te accentueren. Want de waar­de van het bezit is tegenwoordig zo algemeen erkend, dat ze geen nadere toelichting behoeft. Weliswaar is de derde rubriek, verge­leken met de tweede, zeer etherisch van aard, daar ze alleen in het oordeel van anderen bestaat. Niettemin moet iedereen streven naar eer, dat wil zeggen naar een goede naam; naar maatschappelijk aanzien echter alleen diegenen die de staat dienen, en naar roem slechts uiterst weinigen. Intussen wordt de eer als een onschatbaar goed beschouwd en de roem als het kostbaarste dat een mens kan verwerven, het gulden vlies der uitverkorenen. Daarentegen zul­len alleen dwazen maatschappelijk aanzien boven bezit verkiezen. Overigens staan de tweede en de derde rubriek in wisselwerking met elkaar, in zoverre het habes, habeberis van Petronius waar is en omgekeerd het gunstige oordeel van anderen in al haar vormen vaak tot bezit leidt.

INHOUDSOPGAVE

Inleiding

  1. Een fundamentele indeling
  2. Wat iemand is
  3. Wat iemand heeft
  4. Wat iemand voorstelt
  5. Vermaningen en maximen: Algemene leefregels – Onze houding tegenover onszelf – Onze houding tegenover de anderen – Onze houding tegenover ’s werelds loop en het lot
  6. Het onderscheid tussen de levensfasen

Noten
Verantwoording
Nawoord door Hans Driessen
Personenregister

BESTEL BESPIEGELINGEN OVER LEVENSWIJSHEID

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN OF OVER ARTHUR SCHOPENHAUER