Niels Holgersons wonderbaarlijke reis – klassiek jeugdboek van Selma Lagerlöf

 

BESTEL NIELS HOLGERSSONS WONDERBAARLIJKE REIS

Niels Holgersson is de hoofdpersoon van het jeugdboek Niels Holgerssons wonderbaarlijke reis uit  1906 van de Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf. Het verhaal werd in veel talen vertaald. In 1911 verscheen de eerste Nederlandstalige uitgave. Na de onderstaande flaptekst volgen de tekst van het eerste hoofdstuk en de inhoudsopgave.

De familie Holgersson woont in Skåne in het uiterste zuiden van Zweden op een kleine boerderij. Daar groeit hun enige zoon Niels op. Niels is niet zo vriendelijk voor de dieren thuis, hij houdt er van om ze te plagen en te sarren. Als hij op een dag een kabouter vangt en weigert die weer vrij te laten, spreekt de boze kabouter een betovering uit over Niels. Hij wordt zo klein als een duim. Niels smeekt de kabouter om hem weer groot te maken, maar de kabouter verdwijnt zonder een spoor na te laten.

Meteen krijgt hij het aan de stok met de dieren van de boerderij die hem allemaal uitlachen en dreigen om hém nu eens te pesten, en Niels moet vluchten. Hij verstopt zich in de heg die om het erf groeit. Op dat moment vliegt een groep wilde ganzen over de boerderij. Ze roepen de tamme ganzen op om mee te vliegen naar de bergen en vrij te zijn!

De meeste ganzen voelen er echter niets voor om hun leventje op te geven. Alleen Maarten, een jonge ganzerik, wil wel mee. In eerste instantie lukt het hem niet op te stijgen – hij heeft nooit echt vliegen geleerd. Niels heeft er even geen erg in dat hij klein en hulpeloos is en probeert de ganzerik het ontsnappen te belemmeren. Hij grijpt Maarten bij de nek en… op dat moment slaagt die erin op te stijgen. Met veel moeite slaagt Niels erin op de rug van de ganzerik te kruipen…

BESTEL NIELS HOLGERSSONS WONDERBAARLIJKE REIS

1 – DE JONGEN

De kabouter

Er was eens een jongen, die zo ongeveer veertien jaar oud was, lang en mager en met vlashaar. Hij was eigenlijk een deugniet: hij had ’t meeste plezier in slapen en eten, en verder hield hij van kattenkwaad.
Nu was het een zondagmorgen, en de ouders van de jongen waren bezig zich klaar te maken om naar de kerk te gaan. De jongen zelf zat in zijn hemdsmouwen op de rand van de tafel, en dacht er aan hoe heerlijk ’t was, dat vader en moeder allebei weggingen, zodat hij een paar uur lang zijn eigen baas zou zijn.

‘Nu kan ik vaders geweer nemen en een beetje schieten, zonder dat iemand zich er mee hoeft te bemoeien,’ zei hij in zichzelf.
Maar ’t scheen wel, dat vader de gedachten van de jongen geraden had, want juist toen hij op de drempel stond, klaar om heen te gaan, bleef hij staan en keerde zich om.

‘Nu je niet met moeder en mij mee naar de kerk wilt gaan,’ zei hij, ‘vind ik, dat je de preek ten minste wel hier thuis lezen kunt. Wil je me beloven, dat je dat doen zult?’
‘Ja,’ zei de jongen, ‘dat kan ik wel doen.’ En hij dacht natuurlijk, dat hij niet meer lezen zou, dan waar hij zin in had.

De jongen vond, dat hij moeder nooit zo voortvarend had gezien. In een wip was zij bij de boekenhanger, kreeg het prekenboek, en legde het klaar op de tafel bij het venster, opengeslagen bij de preek van de dag. Ze zocht in de bijbel de tekst van de preek op, en legde ’t boek open naast het prekenboek. Toen trok zij de grote leunstoel bij de tafel, waarin anders niemand dan vader zitten mocht, en die ’t vorige jaar op de verkoping in de pastorie van Vemmenhög was gekocht.

De jongen zat er op de tafelrand over te denken, dat moeder zich al te veel moeite gaf om de tafel in orde te maken, want dat hij niet van plan was meer dan één of twee bladzijden te lezen. Maar nu was het alweer, alsof vader dwars door hem heen kon kijken. Hij ging op de jongen toe en zei streng: ‘Denk er nu om, dat je behoorlijk leest; want als we thuis komen, zal ik je elke bladzij overhoren, en als je wat overgeslagen hebt, kom je er niet gemakkelijk af.’

‘De preek is veertien en een halve bladzij lang,’ zei moeder, alsof ze de maat vol wou maken, ‘je mag wel gauw gaan zitten lezen, als je hem uit wilt krijgen.’

Toen gingen zij eindelijk weg, en toen de jongen hen in de deur stond na te kijken vond hij, dat hij in de val gelopen was. ‘Nu lopen ze er zich in te verheugen, dat zij ’t zo mooi in orde gemaakt hebben, dat ik de hele tijd met mijn neus in die preek zitten moet, zolang ze weg zijn.’

Maar vader en moeder verheugden zich in ’t geheel niet; integendeel, ze waren heel bedroefd. Hij was een arme keuterboer, en hun hoeve was niet veel groter dan een tuintje. Toen ze er in ’t begin kwamen wonen, konden zij daar niet meer dan een varken en een paar kippen houden; maar ze waren bijzonder vlijtige en knappe mensen, en nu hadden ze én koeien, én ganzen. Het was hun buitengewoon goed gegaan, en ze zouden tevreden en blij naar de kerk zijn gewandeld, als ze niet over hun zoon hadden hoeven denken. De vader klaagde er over, dat hij traag en lui was. In school had hij niets willen leren, en hij was zo onbruikbaar, dat men hem ternauwernood de ganzen kon laten hoeden. En moeder kon niet ontkennen, dat dit waar was, maar zij was het meest bedroefd, omdat hij zo wild en akelig was, – hard tegen de dieren en boosaardig tegenover de mensen.

‘God moge zijn boze wil breken, en hem een ander hart geven,’ zei ze. ‘Anders wordt hij een ongeluk voor zichzelf en de onzen.’
De jongen stond er lang over na te denken of hij de preek zou lezen of niet. Toen was hij met zichzelf overeengekomen, dat het ’t beste was deze keer gehoorzaam te zijn. Hij ging in de grote leunstoel zitten, en begon te lezen. Maar toen hij een poosje lang de woorden halfluid gebrabbeld had, was het alsof hij slaap kreeg van dat gebrabbel, en hij merkte, dat hij knikkebolde.

Buiten was het heerlijk lenteweer. ’t Was nog niet later in ’t jaar dan de 1ste maart, maar de jongen woonde in de gemeente West Vemmenhög, heel in ’t zuiden van Skåne, en daar was de lente al in volle gang. De bomen waren nog niet groen, maar alles stond fris en vol knoppen. Er was water in alle greppels, en het hoefblad stond in bloei aan de kant van de greppel. Al ’t kreupelhout, dat op het stenen walletje om de akker groeide, was bruin en glanzend geworden. Het beukenbos in de verte stond als ’t ware te zwellen, en werd ieder ogenblik dichter. De hemel was hoog en helder blauw. De huisdeur stond op een kier, zodat men in de kamer de leeuweriken hoorde zingen. De kippen en ganzen liepen in de tuin, en de koeien, die zelfs in de stal de lentelucht voelden, begonnen nu en dan te loeien.

De jongen las en knikkebolde, en streed tegen de slaap.
Neen, ik wil niet slapen, dacht hij, want dan kom ik er de hele morgen niet door.
Maar hoe dat nu kwam – hij sliep in.

Hij wist niet, of hij lang of kort geslapen had, maar hij werd wakker door een licht geruis achter hem. Op de vensterbank recht voor de jongen stond een spiegeltje, en daarin kon hij bijna de hele kamer zien. Juist toen nu de jongen het hoofd oplichtte, keek hij toevallig in de spiegel, en toen zag hij, dat de deksel van moeders kist openstond.

Nu had moeder een grote, zware, met ijzer beslagen eikenhouten kist, die nooit iemand anders dan zijzelf mocht opendoen. Daar bewaarde moeder alles, wat zij van haar moeder geërfd had, en waar zij bijzonder goed op paste. Daar lagen een paar ouderwetse boerinnenpakjes van rood laken met korte lijfjes en geplooide rokken, en met kralen versierd borststuk. Daar waren gesteven witte hoofddoeken en zware zilveren broches en kettingen. De mensen wilden nu zoiets niet meer dragen, en moeder had er al vaak aan gedacht, die oude dingen weg te doen, maar zij had het niet over haar hart kunnen verkrijgen.

Nu zag de jongen in de spiegel heel duidelijk, dat het deksel van die kist open stond. Hij kon niet begrijpen hoe dat gekomen was, want moeder had de kist afgesloten, voor ze wegging. ’t Zou moeder niet overkomen, dat zij de kist open liet, als hij alleen thuis was.

Hij vond het griezelig. Hij was bang, dat een dief de kamer was binnengeslopen. Hij durfde zich niet verroeren, maar zat stil in de spiegel te staren. Terwijl hij zo zat te wachten, tot de dief zich vertonen zou, begon hij er zich over te verwonderen, wat dat toch voor een schaduw was, die over de rand van de kist viel. Hij keek en keek, en kon zijn ogen bijna niet geloven. Maar wat in ’t begin maar een schaduw was, werd al duidelijker, en hij merkte al gauw, dat het iets werkelijks was. ’t Was niet meer of minder dan een kabouter, die als een ruiter te paard op de rand van de kist zat.

De jongen had wel over kabouters horen spreken, maar hij had nooit gedacht, dat zij zo klein konden zijn. Hij, die daar op de rand van de kist zat, was niet groter dan een handbreedte. Hij had een oud, rimpelig gezicht, zonder baard, en droeg een zwarte rok, korte broek en een zwarte hoed met brede rand. Hij was heel netjes en keurig met witte kant om hals en mouwen, gespen op de schoenen, en kousenbanden met rozetten dichtgeknoopt. Hij had uit de kist een geborduurd mutsje genomen, en zat zo aandachtig naar het ouderwetse werk te kijken, dat hij niet gemerkt had, dat de jongen wakker geworden was.

De jongen was heel verbaasd, toen hij de kabouter zag, maar zo erg bang werd hij niet. ’t Was onmogelijk om bang voor iemand te worden, die zo klein was. En omdat de kabouter daar zo in gedachten verdiept zat, dat hij niets zag of hoorde, dacht de jongen, dat het grappig zou zijn hem een poets te spelen: hem in de kist te duwen, en de deksel dicht te klappen, of zoiets.

Maar de jongen was toch niet zo moedig, dat hij de kabouter durfde aan te raken met zijn handen; hij keek in de kamer rond naar iets, waar hij hem een stootje mee geven kon. Hij liet zijn ogen van de klaptafel naar de kachel gaan, en van de kachel naar de klaptafel. Hij keek naar de pannen en de koffiekan, die op een plank naast de kachel stonden, naar de wateremmer bij de deur, en naar lepels, en messen, en vorken, en schalen, en borden, die door de halfopen kastdeur te zien waren. Hij keek op naar Vaders geweer, dat aan de wand naast de portretten van de Deense koningsfamilie hing, en naar de geraniums en fuchsia’s, die in ’t venster bloeiden. Eindelijk viel zijn oog op een oud vlindernet, dat aan het kozijn hing.

Nauwelijks had hij het net in het oog gekregen, of hij trok het naar zich toe, sprong op, en zwaaide het over de kant van de kist. En hij was zelf ver- baasd, dat het hem zo meeliep. Hij begreep bijna niet, hoe hij dat klaar gespeeld had, maar hij had werkelijk de kabouter gevangen. De stumper lag onder in het lange net, met het hoofd naar beneden, en kon niet naar boven komen.

Eerst wist de jongen helemaal niet, wat hij met zijn vangst beginnen zou. Hij vond het alleen vermakelijk het net heen en weer te zwaaien, zodat de kabouter geen gelegenheid zou hebben naar boven te kruipen.
De kabouter begon te praten, en smeekte zo innig om vrij te komen. Hij had hun zoveel jaren lang goed gedaan, en was een betere behandeling waard. Als de jongen hem nu losliet, zou hij hem een oude rijksdaalder geven en een zilveren lepel en een gouden munt, zo groot als de kast van zijn vaders horloge.

De jongen vond niet, dat dit bod groot genoeg was, maar het was hem zo gegaan – nu hij de kabouter in zijn macht had – was hij bang voor hem geworden. Hij merkte, dat hij met iets vreemds en griezeligs in aanraking gekomen was, en hij was maar blij, dat hij van dat duivelse gedoe weer afkomen kon.

Hij ging daarom dadelijk op de koop in, en hield het net stil, zodat de kabouter er uit kruipen kon. Maar toen die er bijna uitgekropen was, viel het de jongen in, dat hij grotere schatten had moeten bedingen, en alle mogelijke heerlijkheden. Ten minste had hij dit moeten bedingen, dat de kabouter hem de preek in ’t hoofd zou toveren.

Wat was ik dom, dat ik hem vrij liet,’ dacht hij, en hij begon het net te schudden, opdat de kabouter weer naar beneden zou vallen.
Maar op hetzelfde ogenblik, dat de jongen dat deed, kreeg hij zo’n vreselijke oorvijg, dat hij meende, dat zijn hoofd in stukken zou springen. Hij vloog eerst tegen de ene wand, en toen tegen de andere, en eindelijk viel hij op de grond, en bleef daar bewusteloos liggen.

Toen hij weer bijkwam, was hij alleen in de kamer. Hij zag geen spoor meer van de kabouter. De deksel van de kist was gesloten, en het net hing weer op zijn gewone plaats in het venster. Als hij niet gevoeld had, hoe zijn rechterwang gloeide van de oorvijg, zou hij in de verzoeking gekomen zijn te geloven, dat alles maar een droom geweest was.

Vader en Moeder zullen in alle geval wel beweren, dat het niet anders geweest is, dacht hij. Zíj zullen wel niets van de preek willen aftrekken om de kabouter. Het is het beste, dat ik maar gauw ga zitten lezen.
Maar toen hij nu naar de tafel ging, merkte hij wat wonderlijks op. De kamer kon toch niet gegroeid zijn! Maar hoe kwam het dan, dat hij zoveel meer stappen moest doen dan gewoonlijk om bij de tafel te komen? En wat bezielde de stoel? Die zag er niet groter uit dan zojuist. Maar hij moest eerst op de sporten tussen de poten klimmen en dan verder klauteren om op de zitting te komen. En ’t ging al net zo met de tafel. Hij kon niet over het blad van de tafel heen kijken, zonder op de leuning van de stoel te klimmen.

‘Wat in de wereld is dat toch!’ zei de jongen. ‘Ik geloof, dat de kabouter de leuningstoel en de tafel en de hele kamer betoverd heeft.’
’t Prekenboek lag op de tafel, en schijnbaar was het precies als anders, maar daar moest toch ook iets aan mankeren, want hij kon er geen woord in lezen, zonder gewoon weg op het boek te gaan staan.

Hij las een paar regels, maar toen keek hij toevallig op. Daardoor viel zijn oog op de spiegel, en toen riep hij hardop: ‘Kijk, daar is er nog een!’
Want in de spiegel zag hij duidelijk een klein, klein kaboutertje, gekleed met een slaapmutsje en een leren broek aan. ‘Die is precies gekleed als ik,’ zei de jongen, en sloeg de handen in elkaar van verbazing. Maar toen zag hij, dat de kabouter in de spiegel hetzelfde deed.

Toen begon hij zich aan zijn haren te trekken en zich in de armen te knijpen en rond te draaien, en ogenblikkelijk deed hij daar in de spiegel het hem na.
De jongen sprong een paar keer rond, om te zien of er een of ander klein kereltje achter hem stond. Maar hij vond niemand – en toen begon hij van schrik te beven. Want nu begreep hij, dat de kabouter hem betoverd had, en dat de kabouter, die hij daar in de spiegel zag, niemand anders was dan hijzelf.

De wilde ganzen

De jongen kon maar niet geloven, dat hij in een kabouter veranderd was.
’t Is zeker maar een droom – of verbeelding, dacht hij. Als ik even wacht, word ik wel weer een mens.

Hij ging voor de spiegel staan, en sloot de ogen. Hij opende ze eerst na een paar minuten, en verwachtte toen, dat het weer over zou zijn. Maar dat was niet zo: hij was en bleef even klein. Overigens was hij precies, zoals hij geweest was. Het lichte vlashaar en de zomersproeten op neus en lippen, de lappen op zijn leren broek en de stoppen in zijn kousen, alles was precies eender; alleen was alles kleiner geworden.

Neen, stil te staan en te wachten tot het overging, dat diende nergens voor; dat merkte hij wel. Hij moest wat anders proberen. En het verstandigste wat hij doen kon, was, meende hij, de kabouter op te zoeken en zich met hem te verzoenen.

Hij sprong op de grond, en begon te zoeken. Hij keek achter stoelen en kasten, en onder de slaapsofa, en in de oven. Hij kroop zelfs in een paar rattengaten, maar hij kon de kabouter niet vinden.

Onder het zoeken schreide hij en smeekte, en beloofde alle mogelijke dingen. Hij zou nooit weer zijn woord breken tegenover iemand, nooit zou hij weer ondeugend zijn, nooit weer slapen onder de preek. Als hij maar weer een mens mocht worden, zou hij zo’n beste, lieve, gehoorzame jongen zijn. Maar wat hij ook beloofde, het hielp hem geen zier.

Opeens kwam het hem in de gedachte, dat hij moeder had horen zeggen, dat ’t kleine volkje gewoonlijk in de koestal woonde, en hij besloot dadelijk daarheen te gaan, om te zien of hij daar de kabouter niet kon vinden.

’t Was een geluk, dat de huisdeur op een kier stond, want hij zou niet bij het slot hebben kunnen komen om die open te doen. Maar nu kwam hij er zonder bezwaar door.

Toen hij in de gang kwam, keek hij rond naar zijn klompen, want in de kamer had hij natuurlijk op kousen gelopen. Hij dacht er met verwondering over, hoe hij zich redden zou met die grote, lompe klompen, maar op ’t zelfde ogenblik zag hij een paar kleine klompjes op de drempel staan. Toen hij merkte, dat de kabouter zo zorgvuldig geweest was, dat hij zelfs zijn klompen veranderd had, werd hij nog angstiger. ’t Scheen wel de bedoeling te zijn, dat al dit akelige lang zou duren.

Op de oude eikenhouten plank, die voor de gangdeur lag, sprong een mus rond. Nauwelijks kreeg hij de jongen in ’t oog, of hij riep: ‘Tiliet! tiliet! Kijk eens naar Niels de ganzenjongen! Kijk eens naar klein Duimpje! Kijk eens naar Niels Holgersson, klein Duimpje!’

Dadelijk keken de ganzen en de kippen naar de jongen, en daar begon een geweldig gekakel: ‘Kukeleku!’ kraaide de haan, ‘dat is zijn verdiende loon. Kukeleku! hij heeft mij aan mijn kam getrokken!’

‘Ka, ka, ka! Dat is zijn verdiende loon!’ riepen de kippen, en dat riepen ze maar aldoor.

De ganzen liepen naar elkaar toe, staken de koppen bij elkaar en vroegen: ‘Wie kan dat gedaan hebben? Wie kan dat gedaan hebben?’
Maar het vreemdste van alles was, dat de jongen verstond wat ze zeiden. Hij was zo verbaasd, dat hij op het stoepje bleef staan luisteren.
‘Dat komt zeker, omdat ik in een kabouter ben veranderd,’ zei hij. ‘Daarom zeker versta ik nu de taal van de vogels.’ Hij vond het onuitstaanbaar, dat de kippen maar niet ophielden te roepen, dat het zijn verdiende loon was. Hij gooide ze met een steen en riep. ‘Houdt je stil, schooiers!’

Maar hij had er niet aan gedacht, dat hij niet meer zo was, dat de kippen bang voor hem hoefden te wezen. De hele troep kippen rende op hem toe, ging om hem heen staan en riep: ‘Ka, ka, ka! dat is je verdiende loon! ka, ka, ka! dat is je verdiende loon.’

De jongen probeerde weg te komen, maar de kippen vlogen hem na, en schreeuwden, zodat hij er bijna doof van werd. Hij was zeker nooit van hen afgekomen, als de huiskat er niet aan was gekomen. Zodra de kippen de kat zagen, werden ze stil en deden, alsof ze nergens aan dachten dan aan krabben in de grond om eten te zoeken. De jongen sprong dadelijk op de kat toe. ‘Lieve, beste poes,’ zei hij, ‘je kent zeker wel alle hoekjes en gaatjes hier op de plaats. Wees nu eens lief en vertel me, waar ik de kabouter kan vinden.’

De kat antwoordde niet dadelijk. Zij zette zich neer, legde de staart sierlijk om haar pootjes, en staarde de jongen aan. ’t Was een grote, zwarte kat met een witte vlek op de borst. Haar vacht lag glad en glansde in de zonneschijn. Zij had de klauwen ingetrokken, en haar ogen waren egaal grijs, met enkel een klein smal spleetje in het midden. De kat zag er innig bescheiden uit.
‘Ik weet wel, waar de kabouter woont,’ zei ze met een zachte stem, ‘maar ’t is niet zeker, dat ik je dat vertellen wil.’

‘Lieve poes, je mag me wel helpen,’ zei de jongen. ‘Zie je niet, hoe hij me betoverd heeft?’
De kat deed de ogen wat wijder open, zodat het groene en lelijke er in begon uit te komen. Ze spon en snorde van genoegen, vóór ze antwoordde. ‘Moet ik je misschien helpen, omdat je mij zo dikwijls aan mijn staart getrokken hebt?’ vroeg ze eindelijk.
Toen werd de jongen boos, en vergat helemaal hoe klein en machteloos hij nu was. ‘Ik kan je nog wel eens aan je staart trekken!’ zei hij en sprong op de kat toe.

Maar opeens was de kat zo veranderd, dat de jongen nauwelijks kon geloven, dat het ’t zelfde dier was. Ieder haar op haar lichaam stond overeind. Ze zette een hoge rug, de poten werden langer, de klauwen sloeg ze in de grond, haar staart was kort en dik geworden, haar oren lagen achteruit, de mond blies, de ogen stonden wijd open, en ze gloeiden als rood vuur.

De jongen wou zich niet laten bang maken door een kat, en deed een stap vooruit. Maar toen nam de kat een sprong, kwam boven op de jongen neer, gooide hem ondersteboven, en ging over hem heen staan met de voorpoten op zijn borst, en de bek open boven zijn keel.
De jongen voelde hoe de klauwen door zijn vest en hemd in zijn huid drongen, en hoe de scherpe hoektanden zijn keel kietelden. Hij schreeuwde om hulp, zo hard hij kon.
Maar niemand kwam, en hij geloofde vast, dat zijn laatste uur geslagen was. Toen voelde hij, dat de kat haar klauwen introk en zijn keel losliet. ‘Ziezo,’ zei ze, ‘nu is ’t genoeg! Ik zal je deze keer nog loslaten ter wille van de vrouw. Ik wilde alleen maar, dat je weten zou, wie van ons beiden nu de baas is.’

Met die woorden liep de kat weg, en zag er weer even glad en zachtzinnig uit, als toen ze kwam. De jongen was zo beschaamd, dat hij geen woord zei, maar zich haastte naar de koestal om de kabouter te zoeken. Daar waren niet meer dan drie koeien. Maar toen de jongen binnenkwam, begon er een gebrul en een spektakel, zodat men best kon denken, dat er minstens dertig waren.
‘Boe, boe, boe,’ loeide Meiroos. ‘Het is maar goed, dat er rechtvaardigheid in de wereld is.’
‘Boe, boe, boe!’ hieven ze alle drie aan. Hij kon niet horen wat ze zeiden, zo overschreeuwden ze elkaar.

De jongen wilde naar de kabouter vragen, maar hij kon zich niet verstaanbaar maken, omdat de koeien in volslagen oproer waren. Zij gedroegen zich, zoals ze gewoonlijk deden, als hij een vreemde hond bij hen binnen liet. Ze sloegen met de achterpoten, schudden hun halskettingen, keerden de koppen naar buiten en dreigden met de horens.
‘Kom jij maar eens hier,’ zei Meiroos, ‘dan kun je een trap krijgen, die je vooreerst niet vergeten zult.’
‘Kom hier,’ zei Goudlelie, ‘dan mag je dansen op mijn horens.’‘Kom hier! dan zul je eens voelen hoe dat was, toen je mij met je klompen gooide verleden zomer!’ loeide Sterre.‘Kom hier, dan zal ik je de wesp betaald zetten, die je me in ’t oor gestopt hebt,’ schreeuwde Goudlelie.

Meiroos was de oudste en wijste van allen, maar zij was ’t allermeeste boos.
‘Kom eens hier,’ zei ze, ‘dan zal ik je al de keren betaald zetten, dat je de melkstoel onder je moeder hebt weggerukt, en al de keren, dat je haar over je benen hebt laten vallen, als zij met de melkemmer aankwam, en al die tranen, die ze hier om jou heeft geschreid.’

De jongen wilde hem zeggen, dat hij er berouw van had, dat hij zo lelijk tegen hen had gedaan, en dat hij nooit anders dan goed voor hen wezen zou, als ze hem maar zeggen wilden, waar de kabouter was. Maar de koeien luisterden niet naar hem. Ze maakten zulk een spektakel, dat hij bang was, dat een van hen zich los zou rukken, en hij meende, dat het maar het beste was uit de koestal weg te sluipen.

Toen hij weer buiten kwam, was hij oprecht moedeloos. Hij kon wel begrijpen, dat niemand op de hoeve hem wou helpen om de kabouter te vinden. En het zou ook wel niet veel helpen, al vond hij hem.
Hij kroop op de brede stenen muur, die rond om hun hoeve lag en begroeid was met doorns en braamstruiken. Daar ging hij zitten om er over te denken, hoe het gaan zou, als hij niet weer een mens werd. Als nu vader en moeder uit de kerk thuis kwamen, zouden ze wel héél verbaasd zijn. Ja, de verbazing zou over het gehele land gaan, en de mensen zouden komen van Oost Vemmenhög en van Torp en van Skurup, van ’t hele ambt Vemmenhög zouden ze komen om hem te bekijken. En misschien zouden vader en moeder hem meenemen, om hem op de markt te Vivik te vertonen.

Neen dat was ál te vreselijk om aan te denken. Hij wou het liefste, dat maar nooit meer iemand hem zien zou.
Het was toch verschrikkelijk, zo ongelukkig als hij was. Niemand in de wereld was zo ongelukkig als hij. Hij was geen mens meer, maar een wonder. Hij begon zo langzamerhand te begrijpen, wat het zeggen wou: geen mens meer te zijn. Hij was nu van alles gescheiden: hij kon niet meer met andere jongens spelen; hij kon later de hoeve niet van zijn ouders overnemen; en hij kon zeker geen enkel meisje vinden, dat met hem trouwen wou.

Hij zat naar zijn huis te kijken. ’t Was een klein, wit gepleisterd boerenhuisje in kruisvorm gebouwd, en het lag als neergedrukt in het veld onder het hoge schuine strodak. De bijgebouwtjes waren ook klein, en de akkers waren zo klein, dat een paard er zich nauwelijks kon omkeren.

Maar hoe klein en armoedig het plaatsje ook was, nu was het nog veel te goed voor hem. Hij kon geen betere woning begeren dan een gat onder de vloer in de stal.
’t Was wonderlijk mooi weer: de knoppen begonnen te zwellen, en om hem heen was geruis en gekwinkeleer. Maar hij zat in bitter verdriet verzonken. Hij zou nooit meer ergens blij om zijn.
Hij had nog nooit de hemel zo blauw gezien als die dag. En de trekvogels kwamen aanvliegen. Ze kwamen uit het buitenland en waren over de Oostzee gereisd, recht op Smygehuk aan, en nu waren ze op weg naar het noorden. Er waren zeker vogels van allerlei soort; maar hij kende geen andere dan de wilde ganzen, die aankwamen in twee lange rijen, die in een hoek samenvielen.

Verscheidene troepen wilde ganzen waren al voorbij gekomen. Ze vlogen hoog in de lucht; maar hij kon toch horen hoe ze riepen: ‘Nu gaan we naar de rotsen! We gaan naar de rotsen!’
Toen de wilde ganzen de tamme ganzen zagen, die op de plaats liepen, riepen ze: ‘Kom mee! Kom mee! Nu gaan we naar de rotsen!’

De tamme ganzen konden niet laten de koppen op te steken en te luisteren. Maar ze antwoordden heel verstandig: ‘Wij hebben het goed hier; wij hebben het goed hier!’
’t Was, zoals we zeiden, een heerlijk mooie dag, met een lucht, zo fris en licht, dat het een waar genot moest zijn te vliegen. En bij iedere troep wilde ganzen, die voorbij vloog, werden de tamme ganzen onrustiger. Een paar keer klapwiekten zij, alsof ze lust kregen om mee te gaan. Maar dan zei altijd een van de oude ganzenmoeders: ‘Wees nu niet dwaas. Die daar zullen nog honger en kou lijden.’

Er was één onder de jonge ganzeriken, die door ’t roepen van de wilde ganzen een grote lust tot reizen had gekregen: ‘Als er nog één troep komt, ga ik mee,’ zei hij.
En toen kwam er een nieuwe troep, en riep als de andere: ‘Kom mee, kom mee!’
Toen antwoordde de jonge ganzerik: ‘Wacht even, wacht even, ik kom!’
Hij sloeg de vleugels uit, en hief zich op in de lucht; maar hij was zo weinig gewend te vliegen, dat hij weer op het veld viel.
De wilde ganzen hadden zijn roepen zeker gehoord. Zij keerden om en vlogen langzaam terug, om te zien, of hij kwam.
‘Wacht even! Wacht even!’ riep hij en probeerde het weer.
Dat alles hoorde de jongen, waar hij zat.

’t Zou toch geducht jammer zijn, als die grote ganzerik wegvloog. Wat zouden vader en moeder bedroefd zijn, als ze uit de kerk kwamen, en merkten, dat hij weg was.
Toen hij daaraan dacht, vergat hij weer helemaal, dat hij klein en onmach- tig was. Hij stond met een sprong midden tussen de ganzen, en sloeg de armen om de hals van de ganzerik.

‘Je zult het wel laten om weg te vliegen,’ riep hij. Maar juist op dat ogenblik was de ganzerik er achter gekomen, hoe hij doen moest om van de grond op te vliegen. Hij kon niet ophouden om de jongen af te schudden, zodat die mee de lucht in moest.

’t Ging zo snel in de hoogte, dat de jongen rilde. Eer hij er aan dacht, dat hij de gans los moest laten, was hij zo hoog gekomen, dat hij doodgevallen zou zijn, als hij op de grond was neergekomen.
Het enige, wat hij doen kon om het wat beter te hebben, was proberen om op de rug van de gans te komen. En daar kroop hij ook op, maar niet zonder grote moeite. En ook was het geen kleinigheid zich in balans te houden op die gladde ganzenrug, tussen de twee op en neer slaande vleugels. Hij moest diep in de veren en het dons grijpen met beide handen, om niet naar beneden te tuimelen.

De geruite doek

De jongen werd zo bedwelmd, dat hij lang niet wist wat er met hem gebeurde. De lucht huilde en suisde hem tegemoet, de vleugels sloegen op en neer, en door de veren bruiste het alsof er een hele storm was. Dertien ganzen vlogen om hem heen. Alle fladderden en kakelden, alles draaide voor zijn ogen, en ’t suisde in zijn oren. Hij wist niet, of ze hoog of laag vlogen, of waar ze heen gingen. Eindelijk kwam hij zover bij, dat hij begreep, dat hij op moest letten, waar de ganzen hem heen brachten. Maar dat was niet zo gemakkelijk, want hij wist niet, hoe hij ooit naar beneden zou durven kijken. Hij wist zeker, dat hij duizelig zou worden, als hij dat probeerde.

De wilde ganzen vlogen niet heel hoog, omdat hun nieuwe reiskameraad in de meest ijle lucht geen adem kon halen. Om hem vlogen zij ook wat langzamer dan gewoonlijk.

Eindelijk dwong de jongen zich even naar de aarde beneden te kijken. Toen was ’t hem, alsof er een grote doek onder hem lag uitgespreid, verdeeld in een ongelofelijke massa kleine en grote ruiten.

‘Waar in de wereld ben ik nu gekomen?’ vroeg hij zich verbaasd af.
Hij zag niets dan ruit aan ruit. Sommige waren schuin en sommige langwerpig, maar overal waren er hoeken en rechte lijnen. Niets was rond, en niets was er puntig.
‘Wat is dat voor een grote geruite doek, die ik daar beneden zie?’ zei de jongen in zichzelf, zonder van iemand antwoord te verwachten.
‘Akkers en weiden, akkers en weiden!’ riepen dadelijk de wilde ganzen, die om hem heen vlogen.

Toen begreep hij, dat de grote geruite doek de plattegrond van Skåne was, waar hij nu overheen vloog. En hij begon te begrijpen waarom die er zo geruit uitzag, en zo veel kleuren had. De lichtgroene ruiten herkende hij het eerst; dat waren de roggeakkers, die in het vorige najaar bezaaid waren, en onder de sneeuw groen waren gebleven. De geel-grijze waren de stoppelvelden, waar de vorige zomer koren gestaan had; de bruinachtige waren oude klavervelden, en de zwarte waren lege weilanden of opgehoogde tuinbedden. De ruiten, die bruin waren met gele randen, waren zeker beukenbossen, want daartussen staan de grote bomen, die midden in ’t bos groeien, kaal in de winter; maar de kleine beukjes aan de kant van het bos, behouden hun dorre gele blaadjes tot aan ’t voorjaar.

Daar waren ook donkere ruiten met grijs in het midden: dat waren de grote hoeven in het vierkant gebouwd, met de zwart geworden strodaken en de stenen plaatsen in ’t midden. En dan waren er ruiten, groen in ’t midden en met bruin omzoomd: dat waren de tuinen, waar ’t gras al begon groen te worden, terwijl de struiken en bomen er om heen nog naakt in hun bruine bast stonden.

De jongen kon niet laten te lachen, toen hij zag, hoe alles geruit was.
Maar toen de wilde ganzen hem hoorden lachen, riepen ze als bestraffend: ‘Vruchtbaar en goed land! Vruchtbaar en goed land!’
De jongen was al weer ernstig geworden: ‘Hoe kan jij nu lachen! Jij, wie ’t allerergste is overkomen, wat een mens gebeuren kan!’ dacht hij.
Hij bleef een poos ernstig, maar gauw begon hij weer te lachen. Naarmate hij aan het vliegen en de sterke vaart was gewoon geraakt, zodat hij aan iets anders kon denken, dan aan het zich in evenwicht houden op de ganzenrug, begon hij op te merken, hoe vol de lucht was van vluchten vogels, die naar het noorden vlogen. Er was een roepen en schreeuwen van de ene vlucht naar de andere: ‘Zo, zo! zijn jullie vandaag gekomen?’ riepen sommigen. ‘Ja, dat zijn we,’ antwoordden de ganzen.

‘Wat denken jullie van de winter?’
‘Geen blad aan de bomen en koud water in de meren,’ klonk het antwoord.
Toen de ganzen over een hoeve vlogen, waar tam gevogelte buiten liep, riepen ze: ‘Hoe heet de hoeve? Hoe heet de hoeve?’
Toen stak de haan de kop op, en antwoordde: ‘De hoeve heet Lillgärde, van ’t jaar als verleden jaar, van ’t jaar als verleden jaar.’

De meeste hoeven heetten naar de eigenaars, zoals gewoonlijk in Skåne, maar in plaats van te antwoorden, dat het de hoeve van Per Mattson of Ola Persson was, bedachten de hanen namen, die zij gepast vonden. Zij, die op armoedige hoevetjes of keuterboerderijtjes woonden, riepen: ‘Deze hoeve heet “Grutteloos”.’ En zij, die op de allerarmste woonden, riepen: ‘Deze heet “Deugt niet veel, Deugt niet veel! Deugt niet veel!”’

De grote, welgestelde boerenhoeven kregen mooie namen van de hanen, als bijv.: ‘Geluksveld, Eierberg en Geldstad.’
Maar de hanen van de grote buitens waren te deftig om wat grappigs te verzinnen. Een van hun kraaide en riep zo hard, alsof hij zich tot geheel op de zon wou laten horen: ‘Dit is ’t landgoed Dybeck! Van ’t jaar als verleden jaar, van ’t jaar als verleden jaar!’

En wat verder op stond er een te roepen: ‘Dit is Zwanenholm. Dat moet de hele wereld weten!’
De jongen merkte, dat de ganzen niet rechtuit voortvlogen. Zij zweefden heen en weer over de hele provincie Söderslätt, alsof ze blij waren, dat ze weer in Skåne waren, en iedere hoeve wilden begroeten.

Ze kwamen bij een plaats, waar een stuk of wat grote, zware gebouwen stonden met hoge schoorstenen, en daaromheen veel kleine huisjes: ‘Dit is de suikerfabriek Jordberga,’ riepen de hanen. ‘Dit is de suikerfabriek Jord- berga!’

De jongen richtte zich met een ruk op. Die plaats had hij toch moeten kennen. Die lag niet ver van zijn huis, en ’t vorige jaar was hij daar herdersjongen geweest. Maar alles zag er toch zo heel anders uit, als je het van boven af zag.

En stel je voor! Asa ’t ganzenmeisje, en de kleine Mads, zijn kameraden van verleden jaar! De jongen zou graag willen weten, of ze er nog waren. Wat zouden ze wel zeggen, als ze wisten, dat hij zo hoog over hun hoofden heen vloog?

Toen verloren ze Jordberga uit het oog, en vlogen over dalen en meren en kloosters en bergen. De jongen zag meer van Skåne op die ene dag, dan hij ooit in zijn hele leven gezien had.
Als de wilde ganzen tamme ganzen zagen, hadden ze ’t allermeest plezier. Dan vlogen ze heel langzaam en riepen naar beneden: ‘Nu gaan we naar de rotsen. Gaan jullie mee, gaan jullie mee?’

Maar de tamme ganzen antwoordden: ‘De winter is nog in ’t land. Jullie zijn te vroeg! Ga terug, ga terug!’
De wilde ganzen vlogen nog lager om beter gehoord te worden, en riepen: ‘Ga mee, dan zullen we jullie leren vliegen en zwemmen!’

Dan werden de tamme ganzen boos, en antwoordden niet, zelfs niet met gekakel.
Maar de wilde ganzen kwamen nog lager, zodat ze het veld bijna raakten, en dan vlogen ze omhoog als pijlen uit een boog, alsof ze vreselijk schrikten: ‘O! O! O!’ riepen ze. ‘’t Waren geen ganzen! ’t Waren maar schapen, ’t waren maar schapen!’

De ganzen beneden op ’t veld werden helemaal woest, en schreeuwden: ‘’k Wou, dat jullie geschoten werden, allemaal! Allemaal!’
Toen de jongen al die plagerij hoorde, lachte hij. En dan dacht hij er aan, hoe ’t nu met hem was – en dan schreide hij weer. Maar na een poosje lachte hij weer. Nooit te voren had hij zo snel gereisd. En hard en wild rijden, dat had hij altijd heerlijk gevonden. En hij had zich natuurlijk nooit kunnen voorstellen, dat het boven in de lucht zo fris was, en dat er van de grond zo’n heerlijke geur van mulle aarde en hars opsteeg. En hij had er ook nooit aan gedacht, hoe ’t zijn zou, daar zo hoog over de wereld te vliegen. Dat was, alsof hij wegvloog van alle bekommering en verdriet en ergernis, die je maar bedenken kon.

 

BESTEL NIELS HOLGERSSONS WONDERBAARLIJKE REIS

 

INHOUDSOPGAVE

  1. De jongen: De kabouter – De wilde ganzen – De geruite doek
  2. Akka van Kebnekaise: De avond – De nacht – ’t Ganzenspel
  3. ’t Leven van de wilde vogels: Op de boerderij – Vittskövle – In het klooster van Öved
  4. ’t Huis Glimmingen:  Zwarte en grijze ratten – De ooievaar – De rattenvanger
  5. De grote kraanvogeldans op de Kullaberg
  6. In de regen
  7. Bij de beek van Ronneby
  8. Karlskrona
  9. De reis naar Öland: De zuidpunt van Öland
  10. De grote vlinder
  11. Het kleine Karelseiland: De storm – Het gevaar – Het helse hol
  12. Twee steden: De stad op de bodem van de zee –  De levende stad
  13. Hoe Småland geschapen werd
  14. De aarden kruik: De roof – Het hutje
  15. De oude boerin
  16. Van Taberg naar Huskvarna
  17. Een geschiedenis uit Halland
  18. Het grote vogelmeer: Jarro, de wilde eend – De lokvogel – Het droogmaken van het meer
  19. De voorspelling
  20. De flanellen jurk
  21. De geschiedenis van Karr en Grauwvel: Karr – De vlucht van Grauwvel – Helpmij
  22. De nonnen: De grote nonnenoorlog – De wraak
  23. In Närke: De avond voor de marktdag – Het kruien van het ijs
  24. De ijzerfabriek
  25. Het broederdeel: De oude groevestad – De sage van de Falunmijn
  26. De overstroming: De zwanen in de Hjälstabaai – De nieuwe kettinghond
  27. In Uppsala: De student – Het lentefeest – Op de proef gesteld
  28. Donsje
  29. Stockholm
  30. Gorgo, de arend: In het rotsdal – In gevangenschap
  31. Over Gästrikland: De kostbare gordel – De dag van ’t bos
  32. Een dag in Hälsingland: Een groot groen blad – De nieuwjaarsnacht van de dieren
  33. Een morgen in Angermanland: Het brood – De bosbrand
  34. In Lapland: De aankomst – Asa, het ganzenhoedstertje en de kleine Mads – De dood van kleine Mads
  35. Bij de Laplanders:
  36. Naar ’t zuiden, naar ’t zuiden
  37. Wermeland
  38. De schat op de klippen: Op weg naar zee – Het geschenk van de wilde ganzen
  39. Een groot landgoed: De oude en de jonge heer
  40. De reis naar Vemmenhög
  41. ’t Afscheid van de wilde ganzen

 

BESTEL NIELS HOLGERSSONS WONDERBAARLIJKE REIS