‘De wilde stilte’ van Raynor Winn – hoofdstukken 1 en 2 van het magische, sprankelende vervolg op ‘Het zoutpad’

BESTEL DE WILDE STILTE 

Sinds Raynor Winn en haar man Moth hun huis kwijtraakten en alleen met een rugzak en een tentje de bijna duizend kilometer aflegden van het South West Coast Path, en ze maanden lang leefden aan de wilde en winderige kustlijn van Engeland, voelen de kliffen, de lucht en de rotsachtige bodem aan als hun thuis. Moth had een terminale diagnose, maar tegen elke medische verwachting in lijkt hij in de natuur te zijn opgeleefd. Zo ontdekken Raynor en Moth op de ruige strook tussen land en zee dat alles mogelijk is. Als ze uiteindelijk terugkomen in de bewoonde wereld, blijkt een dak boven je hoofd nog geen thuis. De terugkeer naar een normaal bestaan blijft moeilijk – totdat een ongelooflijk gebaar van iemand die hun verhaal heeft gelezen alles anders maakt. De kans nieuw leven te blazen in een prachtige, oude boerderij diep in de heuvels van Cornwall en het door landbouw verarmde land stukje bij beetje terug te geven aan de natuur, wordt hun redding. Die stelt hen in staat opnieuw te beginnen en een nieuw pad te  volgen. Hieronder volgt de tekst van de hoofdstukken 1 en 2, de inhoudsopgave en een promotievideo van ‘De wilde stilte – het magische, sprankelende vervolg op Het zoutpad

1. IN DE AARDE 

Ik had in bed moeten liggen, moeten slapen, zoals de rest van het land, niet op een ijskoude steen op een klif moeten zitten, nog voor het aanbreken van nieuwjaarsdag. Maar toen mijn ogen in het donker van de winternacht open waren gegaan, voelde ik dezelfde onrust die me nu al maanden wakker hield, hoorde hetzelfde geluid in mijn hoofd fluisteren, en ik moest wel gaan… 

…door de smalle straatjes tussen de hoge muren van Polruan, waar de gordijnen dicht waren en de rust was neergedaald. De feestvierders, het vuurwerk en het lawaai van de avond ervoor waren verdwenen. Een donkere stilte was teruggekeerd, alleen onderbroken door de plassen straatverlichting en het gevoel van de stromende rivier, breed en diep vlak bij haar monding, maar landinwaarts woelig door de kracht van het tij, zodat het oppervlak in duizend weerkaatste lichten uiteenspatte. 

Er lag maar één schip afgemeerd in het snelstromende water; de boeg rukte aan de ankerketting, de achtersteven golfde in een ritmische vissenstaartbeweging. Ik liep voorbij de laatste huizen het open land op. Ik had geen zaklantaarn nodig; deze route was inmiddels zo vertrouwd dat mijn voeten zelfs in het donker hun weg vonden naar een dertig centimeter brede strook platgetrapte aarde die tussen brem en stenen door omhoog slingert, over in de rots uitgehouwen treden waar het land steil omlaag loopt naar de zee die tegen het diepe zwart van de kliffen beneden breekt. Dan onder de gebogen, door de wind gevormde meidoornhaag die, krom en verwrongen, de vorm van het land volgt. 

Omhoog, de ruwe, verbrokkelde grond op, mijn voeten nauwelijks zichtbaar, door het hek, waar het land vlakker wordt en de wind harder. Ik zag hem niet, maar ik wist dat hij er was. Ik voelde de kust in beide richtingen trekken en toen ik mijn armen wijd spreidde en opging in de onzichtbare, grillige, bekende vormen, werd mijn adem de wind, net als ikzelf. 

In een veld iets achter het kustpad vond ik mijn weg naar een kleine rotspunt met bremstruiken in een boog eromheen, waar het gras was vertrapt door schapen die zich erbinnen hadden gedrongen op zoek naar beschutting tegen het weer. Een plek om stil te staan en te gaan zitten. De onrust in mijn lijf werd minder en ik liet los, gleed weg onder de golf van uitputting. De duisternis was dicht en ondoordringbaar, maar de lucht ruiste door de brem boven mijn hoofd, en bracht de zurige geur van de stekelige bladeren mee, terwijl het gewicht van de zee op het klif beneden in een gestage, ritmische trilling door de aarde dreunde. 

Ik lag met mijn knieën hoog opgetrokken, de capuchon van mijn jas over mijn muts, mijn gehandschoende handen onder mijn oksels, en eindelijk trokken de gedachten weg uit mijn hoofd en losten op in de wilde, zwarte lucht. Geen stem in mijn hoofd, alleen stilte. Ik kon niet meer denken, alleen nog voelen, en ik gaf me over aan de slaap, aan een diep, kort, totaal vergeten. 

Een waasje licht kwam door de duisternis heen en bracht me terug bij mijn pijnlijke, verkrampte lichaam, maar ik bewoog niet; ik bleef strak opgerold liggen, met mijn armen om mijn lichaam geslagen, om nog een restje warmte vast te houden. Een donkere vorm zweefde door het grijs boven mijn hoofd, de stevige staart en lange brede vleugels bewogen maar heel licht in de wind, terwijl hij over de rand van het klif dook en uit het zicht verdween. Ik hield mijn blik op de lichter wordende streep hemel gericht en wachtte tot hij terugkwam, zonder met mijn ogen te knipperen om hem maar niet te missen. 

Mijn hoofd deed pijn van de inspanning en mijn aandacht verschoof naar de horizon, waar een dun streepje gouden licht verscheen en heel even straalde, tot een striemend regengordijn ver weg op zee het wonder verduisterde. Daar kwam hij geluidloos terug van beneden, steeg moeiteloos de lucht in en bleef even hangen boven het struikgewas van de landtong. Zijn donkere rug en zwartgepunte vleugels vielen bijna samen met de lage hemel; alleen de flits wit boven zijn staart verraadde dat hij een kiekendief was die op een ontbijt hoopte. 

Terwijl ik met een doffe pijn in mijn heupen overeind kwam en onder de brem vandaan kroop, zag ik een das van het kustpad af komen en door het veld omhoogklimmen naar wat bosjes bij de omheining aan de andere kant. Zijn korte, dikke poten bewogen snel tussen de ongelijkmatige pollen gras door. Ingehaald door het licht, te laat opgestaan, uit zijn wintertraagheid gewekt, was hij door honger de koude nacht in gedreven, maar nu wilde hij terug naar zijn burcht diep onder de grond, veilig en verborgen. Hij bleef even staan bij de brede ingang naar zijn tunnel, keek om zich heen, snuffelde aan de lucht. Toen was hij weg, zijn veilige onzichtbare wereld binnengeglipt. Ondergedoken in de aarde. 

Bij het zwakke, grijzige aanbreken van de dag klom ik naar de laatste rots en ging zitten, met mijn voeten bungelend over de rand. Aan het eind van het land en het begin van de zee. Een ruimte tussen werelden, een moment tussen jaren, een leven tussen levens. Ik ben de weg kwijt, maar hier weet ik, voor even, waar ik ben. 

Terug door het dorp en nog steeds geen enkele beweging. In Fowey, aan de andere kant van de rivier, brandden wat lichten. Mensen zetten slaperig koffie, schakelden de verwarming in en gingen terug naar bed. Ik liep over de straatjes, die nauwelijks breder waren dan een pad naar de hoog opdoemende kerk, het ijzeren hek door en over een betonnen gangetje tussen het gebouw en de rotswand. De deur door naar het krappe appartementje achterin. De kou was in mijn botten gekropen en mijn hele lijf deed pijn. Maar ik had het idee dat ik een inzicht had gevonden waar ik al naar zocht sinds de dag dat we in deze kerk waren aangekomen, sinds de dag dat we voor het eerst die deur door waren gegaan. 

De dag dat we na een wandeltocht van ruim duizend kilometer onze rugzakken op de kale vloer hadden gezet, de veters van onze modderige wandelschoenen hadden losgemaakt en opnieuw hadden moeten leren hoe je onder een dak leeft. Nu dacht ik eindelijk te weten waarom ik maar niet kon wennen, waarom ik rusteloos was, slapeloos. Ik zette thee en bracht die de trap op naar Moth, al meer dan dertig jaar mijn echtgenoot, minnaar, vriend. 

Hij lag met gespreide armen en benen op zijn rug op de matras in de slaapkamer; zelfs van het toenemende daglicht dat door het glas-in-loodraam viel, was hij niet wakker geworden. Het leek wel of hij nergens wakker van werd; hij kon twaalf uur aan een stuk slapen en dan nog meer nodig hebben. Maar ik schudde hem wakker en maakte een begin aan zijn dag, zoals gewoonlijk met thee en twee biscuitjes. 

‘Moth, wakker worden, ik moet iets doen.’
‘Wat? Wat doe je, waarom ben je aangekleed?’
‘Ik kon niet slapen.’
‘Alweer niet?’
‘Ik weet het, ik ben zo moe, maar nu moet ik iets doen.’

Als je de schuimrubberen matras naar de hoek van de slaapkamer duwde, naast de bordkartonnen kledingkast waarin onze kleren hingen, ontstond er een grote lege plek op de linoleumvloer. We haalden een groen pakketje uit de rugzak die in de tegenoverliggende hoek stond, deden de rits open en schudden het vertrouwde bundeltje nylon eruit. Terwijl ik de tent uitrolde, rook ik de geur van vocht en zand, wind, regen en ozon-frisse lucht vol meeuwen. Ik was buiten, in het wilde land, op alle tinten rode, zwarte en bruine aarde, in vochtige, mossige bossen en diepe, verborgen valleien. 

‘Doe jij maar wat je niet laten kunt, maar ik denk dat ik toch de matras blijf gebruiken. Ik begin eigenlijk wel weer aan het comfort gewend te raken.’ 

‘Oké, maar ik moet dit proberen. Ik kan niet doorgaan zonder slaap.’ 

Met een groeiend gevoel van verwachting klikte ik de met ducttape omwikkelde tentstokken weer in elkaar; ze schoten op hun plek en de groene koepel kwam omhoog. Ik kroop in de vochtig ruikende ruimte die zo was ontstaan, en voelde een golf van blijdschap in me opkomen. Moth ging nog een pot thee zetten, terwijl ik de oude, versleten opblaasmatrasjes en slaapzakken naar binnen trok en een kussen van het bed haalde. Ik was terug. Dit was het. Mijn gezicht zonk in het kussen, de wereld gleed weg en de slaap overspoelde me met opluchting. Ik was ondergedoken in de aarde. 

2 ONZICHTBAAR 

Als de kerstvakantie is afgelopen en de studenten chagrijnig in het lokaal terugkomen, zijn er maar heel weinig bij van halverwege de vijftig die inmiddels bijna net zo snel vergeten als leren. We stonden in de kook- en woonruimte van de kerk en namen Moths dagelijkse lijstje door, voordat hij op weg zou gaan voor zijn dag op de universiteit. Telefoon, portemonnee, bril: ja. Autosleutels: ja. Notitieblok met lijstje van wat je vandaag gaat doen: ja. 

‘Tot vanavond dan.’ 

‘Yep, tot straks.’ En weg was hij, maar ik hoorde zijn voetstappen nog, ongelijkmatig langs de kerk, het bleke wintermorgenlicht in. Ik deed de deur dicht en stond weer in de lange, smalle, op een gang lijkende ruimte van de woning. Ik ging met een kop thee aan tafel zitten en dacht aan de dag die voor me lag. Terwijl ik wachtte tot het brood uit de broodrooster opsprong, ging ik met mijn ogen langs de boekenplank, op zoek naar iets om het moment uit te stellen dat ik de laptop moest openklappen om nog meer uren te besteden aan de ontmoedigende speurtocht naar een werkgever op zoek naar een vijftiger zonder diploma’s en zonder arbeidsverleden. 

Op het plankje stond maar een kleine, onlogische verzameling boeken die we uit een verhuisdoos hadden gevist. Een paar willekeurige banden, haastig ingepakt in de uren voordat we ons huis verlieten. Elke keer als ik naar die boeken keek, brachten ze me linea recta terug naar dat ogenblik voordat we voor de laatste keer naar buiten waren gegaan. 

Weggestuurd uit de droom die ons familiehuis was geweest, waarin we ons vakantieverhuurbedrijf hadden gerund voor bezoekers die er wilden komen logeren, waar we schapen hielden en groenten verbouwden, het huis waar onze kinderen waren opgegroeid en dat twintig jaar lang onze wereld was geweest. Tot een financieel conflict met een jeugdvriend eindigde in een rechtszaak die ertoe had geleid dat wij een uitzettingsbevel kregen. 

In die paar boeken, snel bij elkaar geraapt voordat we de deur dichtdeden en ons oude leven achter ons lieten, om nooit meer terug te keren, zat het geluid van deurwaarders die op de deur bonsden, de angst niet te weten of we ooit weer onderdak zouden vinden, en een overweldigend verdriet. Maar als ik geweten had dat dit de enige doos boeken zou zijn die we naar ons nieuwe leven zouden meenemen, had ik misschien een betere keuze ingepakt. Ik ging er met mijn hand langs, op zoek naar iets, wat dan ook, wat me mee kon nemen naar ergens buiten de muren van deze kerk. 

‘A Field Guide to Funghi’, misschien, maar waarschijnlijk niet in januari; ‘Outsider ii’, zeker niet; ‘Five Hundred Mile Walkies’, dat boek, het boek dat tot zo’n onverwacht avontuur had geleid. Nee, er was maar één boek dat het zou kunnen: ‘The South West Coast Path: From Minehead to South Haven Point’, Paddy Dillons prachtige gids voor het duizend kilometer lange pad. Het boek dat ons uiteindelijk naar Polruan had geleid. De vriend in onze zak nadat wij hadden besloten niet toe te geven aan de chaos van dakloos te zijn, maar onze rugzakken om te doen en de hele route te lopen die Paddy beschrijft, om buiten te gaan leven, zonder huis en zonder geld, op de kliffen en stranden van het pad. 

Het plastic omslag van het bruine boekje was nog heel, de bladzijden werden bijeengehouden door een zwart haarelastiek. Ik haalde dat eraf en de stijve pagina’s bolden op in golfjes die deden denken aan een hard zandstrand bij eb. Sommige bladzijden waren zo door regen aangetast dat ze aan elkaar geplakte papierklompen waren geworden. Tussen de pagina’s zaten ansichtkaarten, veren, grassprieten, knipsels en bloemen: herinneringen aan een pad dat van het klif omlaag stort naar zeeniveau en terug, tot die wildernisachtbaan de hele kustlijn van Zuidwest- Engeland heeft gevolgd en de wandelaar bijna vier keer het equivalent van de Mount Everest heeft beklommen. 

Ik beboterde mijn geroosterde brood en wachtte tot de telefoon zou gaan. Tot Moth belde om te zeggen dat hij bij de universiteit was aangekomen en niet in een café in Truro zat of op het strand van Watergate Bay liep, omdat hij op weg was gegaan naar de universiteit, vervolgens was vergeten waar hij heen ging en zich ervan had overtuigd dat hij ergens anders naartoe moest. Ik bladerde door de pagina’s van het boekje, bijna huiverig om erin te kijken. Het bevatte zonovergoten, winderige herinneringen aan maanden doorgebracht op kliftoppen, in weer en wind. Maar het bevatte nog iets anders: donkere herinneringen aan de pijn en het verdriet van die afschuwelijke week die ons ertoe had gebracht die wandeltocht te gaan maken. 

We waren andere mensen toen, wanhopige, gespannen, bange mensen, die een leven van twintig jaar in verhuisdozen probeerden te proppen met nog maar een paar dagen voordat ze hun huis uit moesten, en die dachten dat het verlies van hun huis het ergste was wat hun kon overkomen. Maar een routineafspraak in het ziekenhuis in diezelfde week zette dat idee volledig op zijn kop. Terwijl de lichten van ons leven doofden, ging een arts op de rand van zijn bureau zitten en deed de laatste lamp uit. 

Ik sloeg het boek dicht. Wilde ik echt teruggaan naar die week, opnieuw de verschrikking voelen? Te laat: hij zat al in me. Er viel niet meer te ontkomen aan het angstgevoel dat telkens terugkwam wanneer ik me herinnerde hoe me werd verteld dat de pijn in Moths schouder, de ongevoeligheid in zijn linkerkant en de donkere mist van geestelijke verlamming die langzaam zijn gedachten wegnam, niet gewoon een kwestie van ouder worden was, maar werd veroorzaakt door corticobasale degeneratie, cbd, een slopende, ongeneeslijke ziekte die nog maar een korte weg te gaan had voor ze bij het eind kwam. 

En terwijl de dokter een beeld schetste van Moths lichaam dat vergat hoe het moest slikken en van de longontsteking waardoor hij in zijn eigen speeksel zou stikken, beseften we hoe mis we het hadden gehad: er wachtten ons veel ergere dingen dan dakloos worden. 

Ik zette nog een keer water op. Hij zou er nu moeten zijn, waarom belde hij niet? Ik sloeg de pagina’s om, trok voorzichtig de klompjes gedroogd papier los, waaruit Paddy’s beschrijvingen van het pad opsprongen in leestekens van herinnering. ‘Slingert zich iets landinwaarts de heuvel op’: ik moest lachen toen ik weer voor me zag hoe wij daar bij het beginpunt van de wandeltocht stonden, die zin lazen en opkeken naar een steil pad dat langs een bijna loodrechte rotswand omhoog zigzagde.

Maar toen de pagina’s eindelijk loskwamen, was het Moth die daar in de kantlijn stond, ik zag zijn gezicht terwijl hij op een donkere avond bij het schijnsel van de zaklantaarn naar me opkeek, toen het laatste licht achter de horizon was vervaagd en de groene koepel van twee lagen vochtig doek ons omsloot. Nog steeds dezelfde ontembare, onstuitbare man van wie ik al mijn hele volwassen leven hield, die op zijn slaapzak zat te schrijven terwijl ik in de mijne lag en met zware ogen toekeek.

Daar was hij, glimlachend terwijl hij kleine, kriebelige woorden in de kantlijnen van de gids schreef, de dagen vastlegde die we net hadden doorgebracht op kliftoppen en stranden, kamperend op landtongen en rotsrichels: ‘Gekampeerd op Leskey’s Ledge, meer in de zee dan ernaast.’ ‘Ik heb zo’n honger dat ik Ray’s biscuit heb opgegeten, geloof niet dat ze het heeft gemerkt.’ ‘Deed de tent open en zag dat we maar een meter van de rand van het klif stonden.’ ‘Bramen.’ ‘De zee is net stroop, ik ben de zee geworden.’ ‘Stond hand in hand met Ray aan de rand van alles.’ ‘Vandaag met een schildpad gewandeld.’ 

Ik raakte de vervaagde, met potlood geschreven woorden aan en was bij hem in de wind en de regen, kijkend naar zijn voeten die voor me uit het pad volgden, voortgeblazen naar een nieuwe wereld, de wereld van de universiteit en van de kerk waar het kustpad langs het hek aan de voorkant liep en ik zat te wachten tot hij terugkwam. Hij had niet gebeld. Waar was hij? 

Terwijl de bladzijden langzaam losraakten, verscheen pagina 140: Portheras Cove. ‘Dolfijnen en hoogwater.’ ‘Ik rende met de tent boven mijn hoofd.’ ‘Is dit echt waar?’ Dat magische moment dat we beseften dat hij de artsen uitdaagde die hadden gezegd dat er geen behandeling of genezing voor cbd was en dat zijn gezondheid niet vooruit kon gaan. De nacht dat we bij maanlicht het strand op renden met de opgezette tent boven ons hoofd op de vlucht voor de opkomende vloed, en weer leerden hopen. Na de wandeling, voordat hij aan de universiteit begon, hadden we de arts verteld hoe Moths gezondheid vooruit was gegaan, hoe hij iets had gedaan wat volgens iedereen die iets van de ziekte wist onmogelijk was. De dokter was niet onder de indruk geweest. 

‘Begin maar aan die studie als je wilt, maar hou er rekening mee dat je die moet opgeven.’ Waarmee hij bedoelde dat Moth het einde misschien niet zou halen. 

We geloofden hem niet, wilden hem niet geloven. En toch, naarmate de tijd voorbijging en Moth door de druk van zijn studie minder beweging kreeg, raakte hij de gezondheid en de souplesse die hij op de kliftoppen had gevonden, weer kwijt. In de stille kou van de winter was de stijfheid teruggekomen, zijn pijnlijke lichaam werd weer trager. 

Elke dag begon nu met een worsteling om overeind te komen, en met elke beverige stap die hij in die ochtenden zette, was er een sluipend gevoel van onvermijdelijkheid opgekomen. Een onwillige aanvaarding van wat de dokter had gezegd; hij zou waarschijnlijk het diploma niet gaan halen. Hij zou zijn jaar niet eens halen als hij maar bleef verdwijnen; misschien moest ik hem voortaan naar de universiteit brengen en hem dan later weer ophalen? Nee, het kostte ons al zoveel moeite om van zijn studielening te leven; we konden ons absoluut niet de benzine veroorloven die nodig was om die rit twee keer per dag te maken. Ik moest een tracking-apparaatje hebben...

INHOUDSOPGAVE

  1. In de aarde
  2. Onzichtbaar
  3. Hireth
  4. Rennen
  5. Vertrouwen
  6. In brand
  7. Adem
  8. Pijnloos
  9. Materie
  10. Antimaterie 
  11. Elektromagnetisch 
  12. Licht
  13. Massa
  14. Water
  15. Lucht
  16. Spring dan 
  17. Land
  18. Overstekend ree 
  19. Uitschot 
  20. Muizen
  21. Mollen 
  22. Dassen
  23. Padden 
  • Landmannalaugar
  • Hrafntinnusker
  • Álftavatn
  • Emstrur
  • Langidalur
  • Baldvinsskáli
  • Skógar
  • Alleen verandering

Dankwoord

Bron: ‘De wilde stilte’ van Raynor Winn

BESTEL DE WILDE STILTE