Het Zoutpad – Over oude wegen naar een nieuw begin – Raynor Winn

BESTEL HET ZOUTPAD VOOR € 10,-

Raynor Winn en haar man Moth raken binnen een paar dagen alles kwijt: ze verliezen hun huis door een speculatieschandaal en Moth blijkt een ernstige ziekte te hebben. Met de moed der wanhoop nemen ze een impulsief besluit: ze gaan de eeuwenoude South West Coast Path lopen, weg van alles en iedereen. Het is een tocht van duizend kilometer door het oeroude, verweerde landschap langs de zuidkust van Engeland. Met elke stap, door iedere ontmoeting, en ondanks alle moeilijkheden die ze onderweg tegenkomen, verandert hun tocht verder in een bijzondere reis met ontdekkingen. Het zoutpad is een verhaal vol inspiratie over het omgaan met verdriet, de helende kracht van de natuur, opnieuw beginnen en de herontdekking van de ware betekenis van het leven. Hieronder volgt de tekst van de proloog en de eerste twee hoofdstukken van ‘Het zoutpad’. Op ‘Het zoutpad’ heeft Raynor Winn een sprankelend vervolg geschreven: De wilde stilte.

PROLOOG 

Van dichtbij heeft de branding een heel eigen geluid. Op de achtergrond het onmiskenbare gebulder, daarbovenuit het ruisen van de brekende golf en dan de zuigende klank van het terugstromende water. Het was donker, er was nauwelijks een sprankje licht, maar al zag ik het niet, ik herkende de kracht van het neerslaande water en wist dat het dichtbij moest zijn. Ik probeerde logisch na te denken. We hadden onze tent ruim boven de vloedlijn opgezet; beneden ons liep het strand af en het hoogste punt van het water lag nog daar voorbij: het kon niet bij ons komen; we stonden hier goed. Ik liet mijn hoofd weer op mijn opgerolde vest zakken en probeerde de slaap weer te vatten. Néé, we stonden hier niet goed, we stonden hier helemaal niet goed. Het ruisen en zuigen klonk niet van beneden, het was vlakbij. 

Ik worstelde me door de groene donkerte in de tent en ritste de flap open. Maanlicht viel schuin over de toppen van de kliffen en liet het strand beneden volkomen donker, maar verlichtte het opstuivende schuim van de brekende golven en het water dat al over de zandhelling likte tot nog maar een paar meter van onze tent. Ik schudde aan de slaapzaak naast me. 

‘Moth, Moth, het water, het komt eraan.’ 

We propten de zware spullen in onze rugzakken, schoten onze schoenen aan, rukten de haringen los en pakten de tent in zijn geheel op, met onze slaapzakken en kleren er nog in, zodat het grondzeil doorzakte tot op het zand. Als een reusachtige groene krab holden we het strand over naar wat gisteravond een smal stroompje had geleken met zoet water dat naar de zee liep, maar nu een geul van een meter diep was vol zeewater dat in de richting van het klif stroomde. 

‘Ik kan hem niet hoog genoeg houden. De slaapzakken worden drijfnat zo.’ 

‘Nou, doe iets, anders worden niet alleen de slaa…’ 

We holden terug naar de plek vanwaar we gekomen waren. Toen de golf zich terugtrok, zag ik hoe de geul afvlakte tot een brede strook water van maar zo’n dertig centimeter diep. Weer holden we het strand over, terwijl de volgende golf ver boven de helling omsloeg en over het zand naar ons toe stroomde. 

‘Wacht tot het water zich weer terugtrekt, en ren dan naar de andere kant van de geul en over het strand omhoog.’ 

Ik wist niet wat ik zag. Deze man, die nog maar twee maanden geleden nauwelijks zonder hulp zijn jas aan kon krijgen, stond nu in zijn onderbroek op een strand, met een opgezette tent in zijn handen en een rugzak op zijn rug, en zei: ‘Rennen.’ 

‘Rennen, rennen, rennen!’ 

We plonsden door het water met de tent zo hoog mogelijk en ploegden wanhopig het strand op, terwijl de golf tegen onze kuiten brak en het water ons mee terug naar zee probeerde te zuigen. Struikelend worstelden we ons door het mulle zand, met onze schoenen vol zout water. Aan de voet van het klif lieten we de tent vallen. 

‘Weet je, ik geloof nooit dat deze kliffen stabiel zijn. We moeten een eind verderop gaan staan.’ 

Wat? Hoe kon hij zo voorzichtig doen om drie uur ’s morgens? ‘Nee.’
We hadden 391 kilometer gelopen, 36 nachten wildgekampeerd, 

en al die tijd voornamelijk op droogvoer geleefd. Volgens het routeboekje van het South West Coast Path hadden we in achttien dagen op dit punt moeten aankomen, via de heerlijkste eetgelegenheden en de gerieflijkste overnachtingsadressen met zachte bedden en warm water. Dat tijdschema en al dat comfort lagen buiten ons bereik, maar dat kon me niet schelen. Moth rende bij maanlicht over het strand in een gescheurde onderbroek die hij al vijf dagen aanhad en met een opgezette tent boven zijn hoofd. Het was een wonder. Beter kon het niet worden. 

Het werd al licht boven Portheras Cove, terwijl we onze rugzakken inpakten en theezetten. Weer een dag. Weer een dag lopen. Nog maar 623 kilometer te gaan. 

1. STOF VAN HET LEVEN 

Ik zat onder de trap toen ik besloot te gaan wandelen. Op dat moment had ik er nog niet bij stilgestaan hoe het was om 1014 kilometer te lopen met een rugzak op mijn rug. Ik had geen idee of ik me dat kon wel veroorloven, wist niet dat ik bijna honderd nachten wild zou kamperen, of wat ik daarna zou gaan doen. Ik had de man met wie ik al tweeëndertig jaar samen was, niet verteld dat hij met me meeging. 

Nog maar een paar minuten daarvoor had het een goed idee geleken ons onder de trap te verstoppen. Om negen uur die ochtend begonnen de mannen in het zwart op de deur te bonken, maar we waren er niet klaar voor. We waren niet klaar om los te laten. Ik had meer tijd nodig: nog een uur, een week, een leven. Er zou nooit tijd genoeg zijn. Dus hurkten we samen onder de trap, dicht tegen elkaar aan, en fluisterden als bange muizen, als stoute kinderen, die wachten tot ze ontdekt worden. 

De deurwaarders liepen om naar de achterkant van het huis, tikten op de ramen, probeerden alle deurknoppen, om te zien of ze binnen konden komen. Ik hoorde hoe een van hen op de tuinbank klom en iets riep terwijl hij tegen het bovenraampje van de keuken duwde. Net op dat moment viel mijn oog op het boek in een verhuisdoos. Als twintiger had ik Five Hundred Mile Walkies gelezen, het verhaal van een man die met zijn hond het South West Coast Path loopt. Moth zat vlak naast me, met zijn hoofd op zijn knieën en zijn armen eromheen, verdedigend, vol pijn en angst en woede. Woede vooral. 

De afgelopen drie jaar waren één groot slagveld geweest. Het leven had alle munitie verzameld die het kon vinden en die met volle kracht op hem afgeschoten. Hij was uitgeput van woede. Ik legde mijn hand op zijn haar. Ik had dat haar gestreeld toen het lang en blond was, en er zeezout, takjes hei en jeugd in zaten; toen het bruin was en korter, met bouwgips en speelklei van de kinderen erin; en nu was het zilver, dunner en zat het vol stof van ons leven. 

Ik had deze man leren kennen toen ik achttien was; nu was ik vijftig. We hadden samen zijn vervallen boerderij opgeknapt, steen voor steen alle muren hersteld, we hadden groenten en kippen en twee kinderen grootgebracht, een schuur ingericht voor bezoekers die ons leven kwamen delen en geld in het laatje brachten. En als we die deur uit gingen, zou dat allemaal achter ons liggen, alles achter ons, voorbij, afgelopen, uit. 

‘We kunnen gewoon gaan wandelen.’
Het was belachelijk om te zeggen, maar ik zei het toch. ‘Wandelen?’
‘Ja, gewoon wandelen.’
Zou Moth dat redden? Het was immers maar een kustpad; zo zwaar kon het niet zijn, en we konden langzaam lopen, gewoon de ene voet voor de andere zetten en de kaart volgen. Ik had heel erg behoefte aan een kaart, aan iets wat me de weg wees. Dus waarom niet? Zo moeilijk kon het niet zijn. 

Die hele wandeltocht langs de kust, van Minehead in Somerset, via Noord-Devon, Cornwall en Zuid-Devon tot Poole in Dorset, leek me best te doen. Maar het idee dat wij over heuvels, stranden, rivieren en heidevelden zouden gaan lopen, leek op dat moment even ondenkbaar en onwaarschijnlijk als de mogelijkheid dat we onder de trap vandaan kwamen en de deur opendeden. Dat was iets wat anderen misschien zouden doen, wij niet. 

Maar we hadden een ruïne herbouwd, onszelf leren loodgieten, twee kinderen opgevoed, onze eigen verdediging gevoerd tegenover rechters en goedbetaalde juristen, dus waarom niet? Omdat we hadden verloren. De rechtszaak verloren, het huis verloren, en onszelf verloren. 

Ik stak mijn hand uit om het boek uit de doos te pakken en keek naar het omslag: Five Hundred Mile Walkies. Wat klonk dat idyllisch. Ik besefte toen niet hoe meedogenloos het South West Coast Path was en wat het betekende: bijna vier keer de hoogte van de Mount Everest beklimmen, 1014 kilometer lopen over een pad van vaak maar dertig centimeter breed, in het wild overnachten, in het wild leven en elke pijnlijke actie verwerken die er de oorzaak van was dat we hier nu zaten, op dit moment, verborgen. Ik wist alleen dat we moesten gaan wandelen. En nu hadden we geen keus meer. Ik had mijn hand naar de doos uitgestoken, en nu wisten ze dat we thuis waren, ze hadden me gezien, we konden niet meer terug, we moesten vertrekken. Toen we uit het donker onder de trap vandaan kropen, draaide Moth zich naar me om. 

‘Samen?’
‘Altijd.’
We bleven staan bij de voordeur, waarachter de deurwaarders klaarstonden om de sloten te verwisselen, ons af te grendelen van ons oude leven. We stonden op het punt het donkere, eeuwenoude huis waarin we ons twintig jaar geborgen hadden gevoeld, te verlaten. Als we eenmaal die deur door waren, konden we nooit meer terugkomen. 

Hand in hand liepen we het licht in. 

2. VERLIEZEN 

Wanneer begon onze voettocht: op die dag onder de trap, of op de dag dat we in Taunton uit de auto van een vriendin stapten en in de regen langs de kant van de weg achterbleven met onze rugzakken op het asfalt? Of had die tocht jaren in de lucht gehangen, had hij ergens voorbij onze horizon liggen wachten, om zich pas op ons te storten toen we echt niets meer te verliezen hadden? 

Die dag in het gerechtsgebouw kwam er een eind aan een drie jaar durend gevecht, maar iets eindigt nooit zoals je verwacht. Toen we naar de boerderij in Wales verhuisden, scheen de zon, de kinderen holden om ons heen en ons hele leven lag voor ons. Een vervallen hoop stenen op een afgelegen plek aan de voet van de bergen. We stopten alles wat we hadden in de restauratie, werkten er elk vrij moment aan, terwijl de kinderen om ons heen opgroeiden. Het was ons thuis, ons bedrijf, ons toevluchtsoord, dus ik verwachtte niet dat er een eind aan zou komen in een groezelige grijze rechtszaal naast een amusementshal. Ik verwachtte niet dat er een eind aan zou komen terwijl ik voor een rechter stond en tegen hem zei dat hij het bij het verkeerde eind had. Ik verwachtte niet dat ik dan het leren jasje aan zou hebben dat de kinderen mij voor mijn vijftigste verjaardag hadden gegeven. Ik verwachtte niet dat er een eind aan zou komen. 

Op mijn stoel in die rechtszaal zag ik hoe Moth aan een witte vlek op de zwarte tafel voor hem peuterde. Ik wist wat hij dacht: Hoe heeft het zo ver kunnen komen? Hij was goed bevriend geweest met de man die de financiële claim tegen ons had ingediend. Ze waren samen opgegroeid in een vriendengroep; hadden samen rondgefietst, samen rugby gespeeld, samen hun tienertijd beleefd. Hoe had het zo ver kunnen komen? 

Ze hadden nauw contact gehouden, ook toen anderen al weggevallen waren. Terwijl ze volwassen werden en ze elk een verschillende kant op gingen in hun leven, was Cooper zich met financiële zaken bezig gaan houden waar maar weinigen van ons iets van snapten. Toch bleef Moth met hem omgaan, bleven ze vrienden. En toen de gelegenheid zich voordeed te investeren in een van zijn bedrijven, vertrouwden we hem genoeg om die aan te grijpen en een aanzienlijke som geld in te leggen. Het bedrijf waarin we hadden belegd, ging uiteindelijk failliet, met achterlating van een aantal openstaande schulden. 

Ongemerkt kwam het gevoel op dat we geld verschuldigd waren. In het begin negeerden we het, maar na verloop van tijd ging Cooper steeds meer aandringen dat wij die schulden aflosten, omdat we daartoe volgens de overeenkomst verplicht waren. Aanvankelijk vond Moth de breuk in hun vriendschap erger dan de financiële claim, en zo bleef de ruzie jarenlang tussen hen rommelen. Wij wisten zeker dat we niet aansprakelijk waren voor die schulden, want dat stond niet met zoveel woorden in de overeenkomst, en Moth was er vast van overtuigd dat zij er uiteindelijk wel met z’n tweeën uit zouden komen. Tot de dag dat we per post een dwangbevel voor die aflossing kregen. 

Ons spaargeld werd al snel opgeslokt door de honoraria voor advocaten. Sindsdien werden we ‘een partij die zichzelf vertegenwoordigt’, gewoon een nummer in de massa mensen zonder juridische vertegenwoordiging, een verschijnsel dat de overheid heeft gecreëerd met de recente hervorming van de rechtsbijstandsregelingen, waardoor wij geen recht meer hadden op een pro-Deoadvocaat, omdat onze zaak ‘te gecompliceerd’ werd geacht om voor rechtsbijstand in aanmerking te komen. Die hervorming mag dan 350 miljoen pond per jaar aan bezuinigingen hebben opgeleverd, maar heeft er ook voor gezorgd dat kwetsbare mensen geen toegang meer hebben tot het recht. 

De enige tactiek die wij konden inzetten, was vertragen, vertragen, en nog meer vertragen, tijd winnen, terwijl we ondertussen contact hielden met juristen en accountants, en probeerden zwart op wit bewijs te vinden waarmee we de rechter of de jury konden overtuigen van de waarheid: dat onze interpretatie van de oorspronkelijke overeenkomst klopte, en dat wij niet aansprakelijk waren voor de schulden. Zonder advocaat aan onze zijde werden we telkens afgetroefd, en er kwam een aanschrijving op de boerderij als onderpand voor de betaling van het geld dat Cooper eiste. 

We hielden onze adem in, en toen gebeurde het: er werd beslag gelegd op onze plek, op het huis en het land, op elke steen die we zo zorgvuldig hadden geplaatst, de boom waarin de kinderen vroeger altijd speelden, het gat in de muur waar de pimpelmezen nestelden, het losse stuk lood bij de schoorsteen waar de vleermuizen woonden. Beslag op alles. Wij bleven vertragen, dienden bezwaarschriften in, verzoeken om uitstel, tot we eindelijk dachten dat we het hadden, het glanzend witte licht van een stuk papier dat bewees dat Coopers claim niet terecht was, aangezien wij hem niets verschuldigd waren. Na drie jaar en tien rechtszittingen hadden we het bewijs waarmee we ons huis konden redden. We hadden kopieën gestuurd naar de rechter en de advocaat van de tegenpartij. We waren er klaar voor. Ik had mijn leren jasje aan, ik was zo zeker van mijn zaak. 

De rechter zat door zijn papieren te bladeren alsof wij er niet waren. Ik keek opzij naar Moth, omdat ik behoefte had aan een gegeruststellende blik, maar hij zat recht voor zich uit te kijken. De afgelopen paar jaar hadden hun tol geëist; zijn dikke haar werd dunner en wit, en zijn huid had een wasachtige, grijzige tint gekregen. Het leek of er een gat in hem was geslagen; zelf was hij goed van vertrouwen, eerlijk en vrijgevig, en dit verraad van zo’n vertrouwde vriend had hem heel diep geraakt. Een voortdurende pijn in zijn schouder en arm vrat aan zijn krachten en leidde zijn gedachten af. Voor ons moest het gewoon klaar zijn nu, we moesten verder met ons normale leven en ik wist zeker dat hij zich dan beter zou gaan voelen. Maar ons leven zou nooit meer zo normaal worden. 

Ik stond op, mijn benen voelden slap aan, alsof ze onder water bungelden. Ik klemde me aan het stuk papier in mijn hand vast als aan een anker. Ik hoorde meeuwen buiten ruziemaken met opgewonden, afleidende kreten. 

‘Goedemorgen, meneer. Ik hoop dat u het nieuwe bewijsmateriaal hebt gekregen dat maandag aan u is opgestuurd.’ 

‘Dat heb ik ontvangen, ja.’
‘Als ik mag wijzen op dat bewijs…’
De advocaat van Cooper stond op en trok zijn das recht, zoals hij altijd deed voordat hij de rechter aansprak. Zelfverzekerd. Meester over de situatie. Alles wat wij niet waren. Ik wilde zo graag een advocaat, ik smeekte erom. 

‘Meneer, deze informatie, die u en ik allebei hebben ontvangen, is nieuw bewijsmateriaal.’ 

De rechter keek mij verwijtend aan.
‘Is dit nieuw materiaal?’
‘Nou, ja, we hebben het pas vier dagen geleden in handen gekregen.’
‘In dit stadium kan geen nieuw bewijs meer worden ingediend. Ik kan het niet aanvaarden.’
‘Maar het bewijst alles wat we de afgelopen drie jaar hebben ge-zegd. Het bewijst dat wij de eiser niets verschuldigd zijn. Het is de waarheid.’ 

Ik wist wat er kwam. Ik wilde de tijd bevriezen, hem stilzetten op dat moment, voorkomen dat de volgende woorden zouden klinken. Ik wilde Moths hand vastpakken, opstaan en de rechtszaal uit lopen, er nooit meer aan denken, naar huis gaan en de haard aansteken, met mijn handen de stenen muren strelen, terwijl de kat zich opkrulde in de warmte van het vuur. Weer ademen zonder die druk op mijn borst, aan ons huis denken zonder de angst het te verliezen. 

‘U kunt niet met bewijsstukken komen zonder de juiste juridische procedure. Nee, ik ga mijn vonnis uitspreken. Ik wijs de eiser het bezit toe. U dient het pand binnen zeven dagen te verlaten, om negen uur ’s morgens op die dag. Goed, dan nu over naar de kosten. Wilt u nog iets zeggen over de proceskosten?’ 

‘Ja, u maakt een grote fout, hier klopt niets van. En nee, ik wil het niet over de proceskosten hebben, we hebben toch geen geld, u neemt ons ons huis af, ons bedrijf, ons inkomen, wat wilt u nog meer?’ Ik greep me aan de tafel vast, terwijl de vloer onder me wegzakte. Niet huilen, niet huilen, niet huilen. 

‘Daar hou ik rekening mee en ik wijs de eis voor het betalen van de proceskosten af.’ 

Mijn gedachten dreven weg, op zoek naar een veilige plek. Moth maakte een beweging in zijn stoel en ik kon de geur van warm droog grind en vers gesnoeide buxus die uit zijn jasje opsteeg bijna aanraken. Op dat grind hadden de kinderen hun knieën geschaafd toen ze leerden fietsen, en slipten ze als ze wegreden naar de universiteit. De rozen stonden in volle bloei en hingen als wattenbollen over de buxushaag; ik zou binnenkort de uitgebloeide bloemen eruit halen. 

‘Ik wil beroep aantekenen.’ 

‘Nee, ik ontzeg u het recht op beroep. Deze zaak heeft al veel te lang geduurd; u hebt kansen genoeg gehad om met bewijzen te komen.’ 

De ruimte kromp, de muren kwamen op me af. Het telde niet dat we dit bewijs nog maar pas hadden gevonden, of dat daar de waarheid in stond; het enige wat telde, was dat ik het niet op de juiste manier had ingediend, dat ik niet de juiste procedure had gevolgd. Wat moest ik doen, wat moesten we doen, wat moest ik met de kippen, wie zou het oude schaap ’s morgens een snee oud brood geven? Hoe konden we in een week tijd de hele boerderij leeg krijgen, hoe moest het met de gezinnen die een vakantie hadden geboekt, met de katten, met de kinderen? Hoe kon ik de kinderen vertellen dat we hun thuis hadden verloren? 

Ons thuis. Verloren omdat ik de procedures niet kende. Ik had een simpele basisfout gemaakt: ik had geen officieel verzoek gedaan om nieuw bewijsmateriaal te mogen indienen. Ik wist niet dat dat moest. Ik was zo blij geweest, zo zeker van mijn zaak, ik had het gewoon opgestuurd. Ik had mijn volmaakte witte stuk papier met de volmaakt heldere waarheid verspild. En nu hadden we alles verloren. Geen geld meer, geen huis. 

We deden de deur van de rechtszaal achter ons dicht en liepen stijf en zwijgend door de gang. Ik wierp een blik op de advocaat in de zijkamer en wilde doorlopen, maar Moth ging naar binnen. Nee, Moth, nee Moth, sla hem niet. Ik voelde alle woede, alle spanning van de afgelopen drie jaar. Maar hij stak de advocaat zijn hand toe. 

‘Het is al goed, ik weet dat u alleen maar uw werk doet, maar het was de verkeerde beslissing, dat weet u ook wel, hè?’ 

Hij nam Moths hand aan en schudde die.
‘Het is de beslissing van de rechter, niet van mij.’
Ik huilde nog steeds niet, maar binnen in me steeg een geluidloos gejammer op, dat zich vastklemde in mijn borst en me bijna de adem benam. 

Ik stond in het weiland achter het huis, onder de gespleten es, waarin de kinderen tijdens de grote sneeuwval van ’96 een iglo hadden gebouwd. Ik scheurde een snee witbrood in zes stukken, een ritueel dat de afgelopen negentien jaar het begin van elke dag had gemarkeerd. De oude ooi snuffelde aan mijn hand en haar zachte lippen pakten het brood aan: ze was negentien jaar oud, had geen tanden meer, maar nog steeds een gezonde eetlust. De kinderen hadden haar Smotyn genoemd, Welsh voor ‘gevlekt’. 

Nu was ze een knorrige oude ooi, met een mottige zwart met witte vacht en twee gammele hoorns. Of eigenlijk nog maar één, ze had de andere er een paar jaar eerder af gestoten toen ze al te haastig haar kop in een emmer voer stak. Tom had de hoorn bewaard en die lag nu samen met zijn fossielen en Pokémonkaarten in de schatkist die hij had meegenomen toen hij het huis uit ging om te gaan studeren. Toen Rowan drie jaar was, had ik haar in ons busje meegenomen voor een rit van zestig kilometer. Bij een boerderij tegen een helling met uitzicht op zee kochten we drie springerige, gevlekte lammetjes. Ze zette een keel op toen ik haar niet bij de lammetjes achterin liet zitten, dus ik gaf toe en reed naar huis met het hele span op het stro achter in het busje. 

Sindsdien hadden deze dieren deel uitgemaakt van ons leven, van ons gezin. Ze had- den in de loop der jaren veel lammetjes gekregen, maar nu was alleen Smotyn nog over, haar zusters waren gestorven en ik had de andere schapen het vorige jaar aan een andere fokker verkocht, op een punt in de rechtszaak dat we dachten dat we niet verder konden en zouden gaan verliezen. Ik had het niet over mijn hart kunnen verkrijgen Smotyn ook weg te doen: niemand anders zou haar willen onderhouden op haar leeftijd; de gemiddelde levensduur voor een schaap is zes tot zeven jaar, en dan wordt het verwerkt tot hondenvoer of vleesballetjes. 

De dag na de uitspraak van de rechtbank had ik de kippen naar een vriendin gebracht, maar daar was geen plaats voor Smotyn. Nu hobbelde ze over het weiland, gehuld in wolken paardenbloempluisjes, naar de plek onder de beukenbomen waar het gras altijd droog was. Allebei kenden we dat weiland alsof het een deel was van onszelf. Hoe zou ons leven eruitzien als we dat niet hadden? Over vijf dagen zouden we allebei dakloos zijn; dan zouden we het weten. 

Wat ik niet wist, wat ik niet kon weten, was dat het geen vijf dagen zou duren voordat mijn leven voorgoed zou veranderen, voordat alles wat mij overeind hield plotseling onder me in drijfzand veranderde. Dat zou de volgende dag gebeuren. 

We zaten in een spreekkamer van een ziekenhuis in Liverpool. Eindelijk zouden we de uitslag krijgen van jarenlang medisch getreuzel en zouden we weten wat de oorzaak was van Moths schouderpijn. Na een leven van lichamelijk werk had een arts tegen hem gezegd: ‘Pijn is normaal, het is niet zo vreemd dat je pijn voelt wanneer je je armen optilt of dat je een beetje struikelt onder het lopen.’ 

Anderen hadden wel hun twijfels gehad over een lichte trilling in zijn hand en een doof gevoel in zijn gezicht. Maar deze arts was de beste, toonaangevend op zijn terrein, het echte werk. Hij zou ons gaan vertellen dat het een gescheurde pees was of zoiets en wat daaraan gedaan kon worden; dat het gebeurd was toen Moth jaren geleden door het dak van de schuur viel – misschien was er toen ergens iets beschadigd. Hij zou ons in ieder geval vertellen hoe het weer goed kon komen. Hij zou vol autoriteit achter zijn bureau zitten en ons dat vertellen. Zonder enige twijfel. 

We hadden nauwelijks een woord gewisseld tijdens de lange rit naar Liverpool, allebei weggezakt in ons eigen moeras van ontzetting en uitputting. De dagen na de rechtszitting waren één waas geweest van dozen inpakken en vuren stoken, van eindeloze krampachtige telefoongesprekken en wanhoop. Het was tot ons doorgedrongen dat we nergens heen konden. Het ergste wat had kunnen gebeuren, was gebeurd. Deze rit van zeven uur heen en terug konden we er niet bij hebben. Elk uur was kostbaar, elk uur om het inpakken voor elkaar te krijgen, elk uur dat we nog veilig en geborgen waren binnen die muren. 

De eindeloze ritten naar wachtkamers van dokters waren zes jaar daarvoor begonnen. Vanwege de verlammende pijn in zijn schouder en arm en daarna een trilling die in zijn hand begon, vermoedden de artsen eerst dat hij de ziekte van Parkinson had, maar toen dat niet het geval bleek te zijn, dachten ze dat er misschien een zenuw was beschadigd. De kamer van deze specialist was net als al die andere: een vierkante, witte, emotieloze doos met uitzicht op het parkeerterrein. Maar deze dokter zat niet achter zijn bureau; hij kwam op een hoek van dat bureau zitten, naast Moth, legde zijn hand op Moths arm en vroeg hem hoe het met hem ging. Dat klopte niet. Dat doen dokters niet. Geen enkele dokter bij wie we waren geweest – en we hadden er al aardig wat achter de rug – had dat ooit gedaan. 

INHOUDSOPGAVE

Inhoud 

Proloog 

    1. Stof van het leven
    2. Verliezen
    3. Aardverschuiving
    4. Schurken en zwervers
    5. Dakloos
    6. Lopen
    7. Honger
    8. De hoek
    9. Waarom?
    10. Groen/ blauw
    11. Overleven
    12. Zeedansers
    13. Huiden
    14. Dichters
    15. Landtongen
    16. Opzoek
    17. Koud
    18. Schapen
    19. Levend
    20. Aanvaarden
    21. Gezouten

Dankwoord

Bron: ‘Het zoutpad’ door Raynor Winn

BESTEL HET ZOUTPAD VOOR € 10,-