De opstanding van Jezus en van de christen – een gedeelte uit ‘Gnosis in de oudheid’ door Roelof van den Broek

LEES OVER GNOSIS IN DE OUDHEID

 BESTEL GNOSIS IN DE OUDHEID

In de theologische discussies van de tweede eeuw speelde de opstanding van Christus een belangrijke rol, omdat deze in brede kring gezien werd als de voorwaarde en de garantie van de opstanding van de individuele gelovige. Zo was het reeds door Paulus in het midden van de eerste eeuw uiteengezet in 1 Korintiërs 15, waarbij hij onder meer opmerkt: ‘Christus is werkelijk uit de dood opgewekt, als de eerste van de gestorvenen’ (vs. 20). Vanwege hun negatieve waardering van het lichaam, als het product van de Demiurg en zijn kwade machten, verwierpen de gnostici de lichamelijke opstanding van Jezus en van de christenen.

In ethisch opzicht leidde deze negatieve visie op het lichaam vrijwel steeds tot een ascetische leefwijze in het algemeen en de verwerping van seksualiteit en voortplanting in het bijzonder. Een geestelijke opstanding werd echter door een deel van de gnostici wel voor mogelijk gehouden. Er is al eerder op gewezen, dat de ‘andere’ gnostici’ van Irenaeus AH I, 30, 13 leerden dat de vanaf het kruis verheerlijkte Christus een kracht naar de gestorven Jezus gezonden had om hem op te wekken in wat zij ‘een psychisch en geestelijk lichaam’ noemden.

Het stoffelijke lichaam zou hij achtergelaten hebben, maar dat was iets wat zijn leerlingen niet begrepen. Zij wisten niet dat ‘vlees en bloed aan het koninkrijk van God geen deel kunnen hebben’ (1 Korintiërs 15, 50). Daarom vielen zij in de enorme dwaling te menen dat Jezus in zijn stoffelijke lichaam was opgestaan. Dit is uiteraard polemiek tegen de niet-gnostische opvatting, dat de opstanding van Jezus en van de gelovige niet spiritueel, maar materieel moet worden opgevat.

Dezelfde visie wordt in de Verhandeling over de opstanding uitgedragen, een van de vele geschriften die over dit onderwerp in de tweede eeuw geschreven zijn. De auteur is ervan overtuigd dat Christus is opgestaan, NHC 1, 46,15-19: ‘Wij zijn tot het geloof gekomen dat hij is opgestaan uit de doden, wij zeggen van hem: ‘Hij is de vernietiger van de dood geworden’. Ook de verloste is in feite reeds opgestaan, omdat hij met Christus gestorven en verrezen is, NHC I, 45,14-28:

‘De Verlosser heeft de dood verslonden. Jij moet dat weten! Want hij heeft de vergankelijke wereld achter zich gelaten en haar verwisseld voor een onvergankelijke wereld. Hij is opgestaan door het zichtbare te verslinden door het onzichtbare, hij heeft ons de weg naar onze onsterfelijkheid geopend. Daarbij hebben wij, zoals de Apostel gezegd heeft, met hem geleden en zijn wij met hem opgestaan en zijn wij met hem naar de hemel gegaan (vgl. Romeinen 8, 17; Efeziërs 2, 4-6)’

Dat doet denken aan wat aan het begin van de tweede eeuw van twee verder onbekende leraren gezegd wordt: ‘Hymenes en Filetus zijn van de waarheid afgedwaald door te beweren dat de opstanding al heeft plaatsgevonden. Daarmee ondermijnen zij het geloof van anderen’ (2 Timoteüs 2,17-18). Maar volgens de Verhandeling over de opstanding vindt er bij de dood wel degelijk een opstanding plaats. De auteur vergelijkt Christus met de zon en de christenen met de zonnestralen, NHC 1,45, 23-46, 2:

‘Wanneer wij ons nu in de wereld manifesteren als mensen die hem dragen, dan zijn wij zijn stralen, en wij worden door hem vastgehouden tot onze ondergang, dat wil zeggen onze dood in dit leven. Wij worden dan door hem opgetrokken naar de hemel, als de stralen door de zon, zonder door iets tegengehouden te worden. Dat is de geestelijke (pneumatikē) opstanding, die de psychische (psychikë) verslindt, evenals de vleselijke (sarkikë).’

De invloed van Paulus is hier overduidelijk. Ook die had in zijn eerste brief aan de Korintiërs een spiritueel standpunt over de opstanding uiteengezet. Ook hij legde een nauw verband tussen de opstanding van in Christus die van de gelovige: de laatste is zonder de eerste ondenkbaar (I Korintiërs 15, 12-22). Maar het opgestane lichaam is niet een replica van het aardse lichaam, al is er wel een vorm van continuïteit, als die tussen het zaad en de vrucht: ‘Er wordt een psychisch lichaam (sóma psychikon, d.w.z. een door de ziel bewogen lichaam; vgl. Genesis 2, 7) gezaaid, maar een geestelijk lichaam (soma pneumatikon) opgewekt’ (1 Korintiërs 15, 44).

Zoals uit het hierboven gegeven citaat blijkt, kent de schrijver van de Verhandeling over de opstanding de driedeling van de mens in geest (pneuma), ziel (psyché) en of vlees (seima of sarx [term van Paulus] ). Maar opstanding is er alleen voor het geestelijke deel van de mens, of zoals hij elders zegt, NHC I, 46, 21-32:

‘Het denken van hen die verlost zijn zal niet te gronde gaan, de geest (nous) van hen die hem gekend hebben zal niet te gronde gaan… Daarom zijn wij uitverkoren tot de verlossing en het behoud: wij zijn namelijk vanaf het begin voorbestemd om niet te vallen in de dwaasheid van de onwetenden, maar om te komen de waarheid hebben leren kennen.’

Evenals (Pseudo-)Paulus in Efeziërs 1, 4, spreekt ook deze gnosticus zijn vaste overtuiging uit dat hij door God van eeuwigheid tot het heil is uitverkoren en voorbestemd. Hij zal echter de inhoud van dat heil ongetwijfeld anders hebben opgevat, namelijk als de gave van de gnosis en niet als de vergeving van zijn zonden door het bloed van Christus. Er is veel discussie geweest over de vraag of in de Verhandeling over de opstanding naast de geestelijke opstanding toch ook nog een vorm van lichamelijke opstanding geleerd wordt. De auteur stelt dat punt vragenderwijs aan de orde, in een passage die moeilijk te vertalen is (NHC 1, 47, 38-48, 3). Zijn antwoord IS dat na de dood alleen de innerlijke mens zal opstaan, die hij omschrijft als de ‘levende leden’ die zich in de ‘zichtbare leden’ bevinden.

De opstanding betekent de ‘onthulling’ van die innerlijke mens, maar het is beslist geen illusie, zoals blijkt uit de verschijning van Mozes en Elia bij Jezus’ verheerlijking op de berg (Matteüs 3; Marcus 9, 4 en Lucas 9, 30-30). Die verwijzing impliceert dat het pneumatische opstandingslichaam op een herkenbare wijze gezien kan worden, wat toch op een zekere continuïteit tussen het aardse omhulsel en het opstandingslichaam lijkt te wijzen.

Het is duidelijk dat de auteur van de Verhandeling over de opstanding dichter bij Paulus staat dan veel van zijn tijdgenoten, die tegenover de gnostici in toenemende mate de letterlijke betekenis verdedigden. Zij spraken daarom liever Van de ‘opstanding van het vlees’ dan van het vroeger meer gangbare, maar vagere ‘opstanding van de doden’. Het lijkt wel of Irenaeus de Brief aan Rheginus in gedachten had, toen hij schreef, AH V, 9,0:

‘En sommigen beweren dat noch hun ziel noch hun lichaam het eeuwige leven kan ontvangen, maar alleen hun “innerlijke mens”, zij menen dat deze hun geest (nous) in hen is, waarvan zij decreteren dat die alleen naar het volmaakte kan opstijgen.’

Niet de spirituele opvatting van Paulus, maar het massieve geloof opstanding van het stoffelijke lichaam heeft in de kerk de overhand gekregen. Omstreeks 200 kreeg dit in Rome zijn neerslag in de geloofsbelijdenis ‘Ik geloof in de opstanding van het vlees.’ Het is er daarna niet meer verdwenen.

Ook al kenden de gnostici aan de dood en de opstanding valt een verlossende betekenis toe, in het algemeen geldt dat zij daaraan minder gewicht hechtten dan hun niet-gnostische geloofsgenoten. Zoals uiteen is gezet, zagen zij het kwaad in de mens primair als onwetendheid die opgeheven moest worden, niet als zonde die verzoend moest worden.  Christus is de Verlichter, die de sluier der onwetendheid wegneemt. In het Evangelie der Waarheid wordt dit krachtig uitgedrukt, NHC I, 18, 11-21:

‘Dit is het evangelie van hem die gezocht wordt, dat aan de volmaakten geopenbaard is door de barmhartigheid van de Vader: het mysterie dat verborgen was, Jezus Christus. Door hem heeft hij hen verlicht die zich door de vergetelheid in de duisternis bevonden. Hij heeft hen verlicht en hun een weg gewezen. Die weg nu is de waarheid die hij hun geleerd heeft (vgl. Johannes 14, 6).’

Er is geen gnostische tekst waarin zo diepzinnig en omvattend over de gnosis wordt gesproken als in het Evangelie der Waarheid. Volgens deze tekst komen eonen en mensen pas door de gnosis tot een zelfstandig, bewust bestaan in God. Dit wordt omschreven met termen als ‘geroepen worden’; ‘uitgesproken worden’, ‘zichtbaar worden’, ‘vorm krijgen’ en ‘een naam ont-vangen’. In de Diepte van de goddelijke Geest was aanvankelijk let Al: dat wil zeggen de totale werkelijkheid, in onbewuste toestand aanwezig.

Toen het Al tevergeefs zelf probeerde zijn oorsprong te leren kennen, bracht zijn onwetendheid angst en vrees voort als een dichte nevel, waarin de Dwaling haar eigen wereld schiep. Dit betekent dat wat zich in onze wereld afspeelt in werkelijkheid in het onbewuste, onwetende deel van de Vader plaats vindt. Omdat onwetendheid hetzelfde is als niet bestaan, bestaat onze wereld met zijn angsten en verschrikkingen niet echt. Wat wij in onze onwetendheid denken te zien, zijn waanvoorstellingen en beangstigende dromen, waarvan we de ware aard pas onderkennen als we de gnosis ontvangen, dat wil zeggen: God leren kennen en tot ons zelf komen, onszelf worden.

De preëxistente Christus is als eerste uit de Vader te voorschijn getreden, hij kreeg en is dé Naam, die van de Vader, en brengt aan het Al, aan eonen en mensen, de kennis van de Vader. In de optiek van het Evangelie der Waarheid is dus alles wat in de wereld van de eonen en de mensen gebeurt één groot proces van bevrijdende bewustwording, dat zich binnen de godheid voltrekt.

Uit: ‘Gnosis in de oudheid, Nag Hammadi in context’ door Roelof van den Broek (p. 213-217)

LEES OVER GNOSIS IN DE OUDHEID

 BESTEL GNOSIS IN DE OUDHEID