Illustraties van Johfra bij de Alchemische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis

De kunstenaar Johfra (1919 – 1998, Franciscus Johannes Gijsbertus van den Berg) was leerling van de School van het Rozenkruis en maakte illustraties over De Alchemische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis, dat in 1616 in druk verscheen als laatste van een serie over de drie manifesten van de klassieke rozenkruisers. Hieronder volgen de afbeeldingen en de bijbehorende tekstgedeelten. 

1. De avond voor Pasen

Ik volhardde in mijn meditatie, totdat iemand mij op de rug tikte, waarop ik niet bedacht was. Daarvan schrok ik dermate, dat ik nauwelijks durfde omkijken; maar ik bewaarde mijn opgewektheid, voor zover menselijke zwakheid dat in dergelijke omstandigheden toelaat. Daar er echter herhaaldelijk aan mijn jas werd getrokken, keek ik om en zag toen een schitterende vrouwelijke gestalte staan, wier blauwe kleed, evenals de hemel, sierlijk met gouden sterren bezet was. In haar rechterhand droeg zij een bazuin van zuiver goud, waarin een naam gegraveerd was, die ik wel kon lezen, maar die mij voorshands verboden werd bekend te maken. In haar linkerhand had zij een dikke bundel brieven, in allerlei talen, die zij, zoals ik achteraf vernam, naar vele landen moest brengen. Zij had ook vleugels, groot en schoon en met ogen bezaaid, waarmee zij zich kon verheffen en kon vliegen, sneller dan de adelaar. 

2. Het reddende koord

Toen het koord ten zesden male omlaag kwam, grepen enkelen zich daaraan vast. En toen het bij het optrekken heen en weer slingerde, kwam het, wellicht door Gods wil, vlak bij mij. Snel pakte ik het beet, waardoor ik hoger dan alle anderen kwam te hangen en aldus eindelijk, boven verwachting, uit de toren kwam. Hierover was ik zo verheugd dat ik de wond, die bij het optrekken een puntige steen aan mijn hoofd veroorzaakt had, niet eerder voelde dan nadat ik, samen met de andere bevrijden, bij de zevende en laatste keer moest helpen bij het optrekken, zoals ook bij alle voorafgaande keren gebeurd was. 

3. De gedenk- en teerpenning

Tenslotte werd aan ieder een gouden gedenk- en teerpenning uitgereikt, waarin aan de ene zijde de opkomende Zon geslagen was, en, voor zover ik mij kan herinneren, aan de andere zijde de drie letters D.L.S. Vervolgens kregen wij allen verlof om heen te gaan, teneinde ons werk te hervatten, met de vermaning ter ere Gods onze naaste te dienen en over datgene wat ons was toevertrouwd te zwijgen. Dit beloofden wij en zo gingen wij uit elkaar. 

4. Het begin van de reis van Christaan Rozenkruis

Nog maar nauwelijks had ik mijn cel verlaten en het bos betreden, of het kwam mij reeds voor dat de ganse hemel en alle elementen zich voor deze bruiloft getooid hadden. De vogels zongen voor mijn gevoel liefelijker dan ooit tevoren en ook de jonge hertjes sprongen zo vrolijk rond dat mijn oude hart van vreugde opsprong en ik ertoe bewogen werd uit volle borst te gaan zingen.

5. Poortgebouw

Eindelijk ontwaarde ik in de verte op een hoge berg een prachtig poortgebouw en hoewel het ver, heel ver van de weg lag, snelde ik erheen, daar de zon reeds achter de bergen was gezonken en ik verder nergens een schuilplaats of onderdak kon ontdekken.

6. De lantaarns in de bomen

De weg, die rechtstreeks naar het slot leidde, werd aan beide zijden door hoge muren ingesloten en was met allerlei soorten schone vruchtdragende bomen beplant. Aan weerszijden van de weg waren telkens aan drie bomen lantaarns vastgemaakt, die door een schone Jonkvrouw, eveneens in het blauw gekleed, reeds alle met een prachtige fakkel aangestoken waren. Dit was zulk een schoon en indrukwekkend schouwspel, dat ik er wat langer bleef toeven dan strikt nodig was. 

7. De zaal met een grote menigte gasten

In deze zaal bevond zich een grote menigte gasten: keizers, koningen, vorsten en heren, edelen en onedelen, rijken en armen, en ook allerlei gespuis, wat mij hogelijk verwonderde en mij bij mijzelf deed denken: ‘Wat ben je een grote dwaas geweest, dat je je voor deze reis zoveel inspanning hebt getroost en er zoveel ontberingen voor hebt moeten doorstaan. Hier zitten lieden die je goed kent en met wie je nooit veel hebt op gehad. Die zijn nu allen hier, terwijl jij, met al je bidden en smeken, nauwelijks als laatste bent binnengekomen!’ Dit en nog veel meer werd mij ingegeven door de duivel, die ik toch, zo goed ik maar kon, de deur had gewezen. 

Intussen werd ik nu eens door deze, dan weer door die bekende aangesproken: ‘Zo, Broeder Rozenkruis, ook gij hier?’ ‘Ja, broeders,’antwoordde ik, ‘Gods genade heeft ook mij geholpen hier binnen te komen.’ Hierover lachten zij mij uit en bespotten mij, daar zij het belachelijk vonden dat voor zulk een onbeduidende zaak Gods hulp nodig zou zijn. Toen ik aan ieder van hen vroeg welke weg zij gegaan waren – de meesten hadden over de rotsen moeten klauteren – begon men met verscheidene trompetten, die wij echter niet zagen, het sein te blazen aan tafel te komen. 

8. De droom van het doorknippen van de draden

In de slaap had ik een droom, en hoewel deze echt niet veel te betekenen heeft, lijkt het mij toch niet overbodig hem te vertellen. lk droomde dat lk op een hoge berg stond. Voor mij zag ik een groot, uitgestrekt dal, waarin een ontzaglijke menigte mensen opeengepakt stond. Ieder van hen had aan het hoofd een draad, waarmee hij aan de hemel was opgehangen. De een hing hoog, de ander laag, sommigen stonden zelfs nog op de aarde. 

In de lucht vloog een oude man rond met een schaar in de hand, waarmee hij nu eens de draad van de een, dan weer die van een ander doorknipte. Wie nog dicht bij de aarde hing, kwam spoedig naar beneden en viel zonder veel geluid. Was echter de beurt aan iemand die hoog hing, dan deed diens val de aarde dreunen. Sommigen hadden het geluk dat hun draad zich zo uitrekte, dat zij weer op de aarde kwamen vóór de draad was doorgeknipt. 

Ik vermaakte mij kostelijk met deze buitelingen en ik had veel schik als iemand die zich lange tijd hoog in de lucht op de bruiloft had doen voorstaan, smadelijk naar beneden viel en daarbij nog enkelen zijner buren met zich meesleurde. Ook verheugde het mij wanneer iemand, die zich steeds dicht bij de aarde had opgehouden, zo stil kon verdwijnen dat zelfs zijn naaste buren het niet bemerkten. 

Maar juist toen ik de meeste schik had, werd ik onverwachts door een van mijn medegevangenen aangestoten, waardoor ik ontwaakte, hetgeen ik hem bijzonder kwalijk nam. Ik dacht over mijn droom na en vertelde hem aan mijn broeder, die aan de andere zijde naast mij lag. Die vond hem zo slecht nog niet en meende dat er wel eens hulp in verborgen zou kunnen liggen. 

9. De aankondiging van de vonnissen

Spoedig klonk weer trompetgeschal. Uit ervaring wisten wij reeds dat dit [de komst van] de Jonkvrouw aankondigde en maakten ons dus gereed haar te ontvangen. Zij kwam weer met haar gewone gevolg, gezeten op haar hoge zetel; een van de pages droeg een grote gouden beker voor haar uit en de ander een perkamenten oorkonde. Nadat zij met gratie van haar zetel was opgestaan, nam zij de bokaal uit de hand van de page en overhandigde die aan ons, met de woorden dat hij ons uit naam van Zijne Majesteit de Koning en op zijn bevel gebracht was, met het verzoek hem te zijner ere te laten rondgaan. Op het deksel van deze bokaal stond Fortuna, sierlijk uit goud gegoten, met in haar hand een wapperend rood vaantje. Hierdoor dronk ik wat minder opgewekt, daar de grillen van de fortuin mij reeds ruimschoots bekend waren. 

De Jonkvrouw was, evenals wij, met het Gulden Vlies en de leeuw getooid, waaruit ik afleidde dat zij wellicht de presidente van de Orde was. Wij vroegen haar daarom naar de naam van de Orde, maar zij antwoordde dat het ogenblik nog niet gekomen was deze te openbaren, zolang de gevangenen nog niet berecht waren. Om deze reden waren hun ogen ook nog gesloten. Wat ons hier ten deel viel zou hun slechts aanstoot en ergernis geven, ofschoon het nog niets betekende in vergelijking met de eer die ons nog te wachten stond. 

10. De drie koninklijke paren

Deze zaal was aan de voorzijde vierhoekig, vijfmaal zo breed als lang, en bij de uitgang bevond zich een grote boog, als een poort, waarin drie schitterende koninklijke zetels in een kring geplaatst stonden; de middelste was iets hoger dan de andere. In iedere zetel zaten twee personen. In de eerste zat een oude koning met een grijze baard; zijn gemalin was echter jong en buitengewoon schoon. In de derde zat een zwarte koning van middelbare leeftijd. Naast hem zat een heel oud moedertje, dat geen kroon droeg, maar gesluierd was. In de middelste zaten de twee jonge mensen. Hoewel zij reeds een lauwerkrans op het hoofd droegen, hing er boven hen ook een grote, kostbare kroon. Toch waren zij op dat moment niet zo mooi als ik mij hen had voorgesteld maar zo zij het! 

Achter hen zaten op een ronde bank merendeels oude mannen. Het verwonderde mij dat geen hunner een zwaard of enig ander wapen bij zich had. Ook zag ik geen andere lijfwachten. Alleen zaten er ter weerszijden van de boog enige jonkvrouwen, die ook de vorige dag bij ons geweest waren. 

Ik kan niet nalaten te vermelden dat ook de kleine Cupido daar rondvloog en voornamelijk rondom de grote kroon buitelde en dartelde. Nu en dan ging hij tussen de beide geliefden zitten, terwijl hij, spelend met zijn boog, hen toelachte. Ja, soms deed hij alsof hij op een van ons wilde schieten. Kortom, het ventje was zo uitgelaten dat hij zelfs de vogeltjes, die in groepjes in de zaal rondvlogen, niet spaarde, maar ze plaagde waar hij kon. Ook de jonkvrouwen vermaakten zich met hem en als zij hem konden pakken, lieten zij hem niet zo gauw weer gaan. Zo bracht dit ventje veel vrolijkheid en genoegen teweeg. 

Voor de vorsten stond een klein, doch uitermate sierlijk altaar, waarop een in zwart fluweel gebonden boek lag, dat op sobere wijze met goud beslagen was. Daarnaast stond een lichtje op een ivoren kandelaar. Hoewel het heel klein was, brandde het toch steeds rustig door. En als Cupido het niet zo nu en dan voor de grap had aangeblazen, zouden wij het wellicht niet voor een vuur gehouden hebben. 

Naast de kandelaar stond een globe of hemelbol, die op kunstige wijze uit zichzelf rondwentelde. Voorts een klein slaguurwerk, waarop een kristallen fonteintje geplaatst was. Daaruit vloeide gestadig bloedrood, helder water. En tenslotte een doodskop, waarin zich een witte slang bevond, die zo lang was dat, hoewel zij zich om de andere voorwerpen heen kronkelde, haar staart toch altijd in het ene oog bleef, terwijl haar kop bij het andere oog weer naar binnen kwam; zij verliet haar doodskop dus nooit. Als Cupido haar even kneep, gleed zij zo snel naar binnen dat wij er ons allen over verbaasden. 

11. De leeuw en de griffioen in het blijspel in het Zonnehuis

Als tussenspel liet men een leeuw en een griffioen elkaar bevechten, waarbij de overwinning aan de leeuw bleef, hetgeen ook wel te begrijpen was. 

12. Het beeld van Nebukadnezar in het blijspel in het Zonnehuis

Als tussenspel werd het beeld van Nebukadnezar ten tonele gevoerd, dat met verscheidene wapens aan hoofd, borst, buik, dijbenen en voeten opgesierd was, waarover later in een toelichting gesproken zal worden. 

13. De zeven schepen op het meer

Mijn kamer keek uit op het grote meer, dat ik, daar de vensters zich dicht bij mijn bed bevonden, goed kon overzien. Te middernacht zag ik, zodra het twaalf uur sloeg, plotseling een groot vuur op het meer. Vervuld van vrees opende ik snel het venster om te zien wat er zou gaan gebeuren. Van verre zag ik zeven schepen naderbij komen, die alle geheel met lichten overdekt waren. Boven elk schip zweefde een vlam, die heen en weer flakkerde en nu en dan ook neerdaalde, zodat het voor de hand lag dat dit de geesten der onthoofden moesten zijn. Deze schepen naderden langzaam de oever en elk had slechts één man aan boord. Zodra zij aangelegd hadden, zag ik onze Jonkvrouw de schepen met een fakkel tegemoet gaan, terwijl men de zes toegedekte doodkisten, alsmede het kistje, achter haar aan droeg en er in ieder schip één verborg. Ik wekte daarom ook mijn page, die mij hiervoor hartelijk dankte. Daar hij de ganse dag veel gelopen had, zou hij deze gebeurtenis, waarvan hij overigens wel wist, in de slaap bijna gemist hebben. 

Zodra de doodkisten in de schepen lagen, werden alle lichten gedoofd. En de zes vlammen voeren gezamenlijk over het meer, zodat er in ieder schip nog slechts één licht voor de wacht was. Aan de oever hadden zich enige honderden wachters opgesteld en de Jonkvrouw werd naar het slot teruggezonden, waar zij alles goed toegrendelde, zodat ik wel begreep dat er nu verder niets meer zou gebeuren en ik de dag moest afwachten. 

14. De aanbieding van de parel door de nimfen

Nadat wij het meer waren overgestoken, kwamen wij door een nauwe zeearm in volle zee, waar alle sirenen, nimfen en zeegodinnen ons opwachtten. Dezen vaardigden terstond een meer- min naar ons af om ons hun geschenk en gelukwens ter ere van de bruiloft te overhandigen. Het was een kostbare, grote gevatte parel, zoals er noch in onze, noch in de nieuwe wereld ooit een gezien was, zo rond en glanzend was zij. 

Toen de Jonkvrouw deze vriendelijk in ontvangst genomen had, vroeg de nimf of ook haar speelgenoten konden worden ontvangen en of wij hier enige tijd wilden blijven, waarin de 

Jonkvrouw van harte toestemde. Zij liet daarop de beide grote schepen in het midden tot stilstand komen en groepeerde er de andere omheen, in de vorm van een pentagram. De nimfen schaarden zich vervolgens in een kring en begonnen met lieflijke stem hun liefdelied te zingen. 

Toen zij dit lied met zijn prachtige inhoud en melodie hadden beëindigd, verwonderde het mij niet meer dat Odysseus de oren van zijn makkers had dichtgestopt en ik waande mij de ongelukkigste mens, omdat de natuur niet ook mij als zulk een bekoorlijk schepsel geschapen had. 

De Jonkvrouw nam echter spoedig afscheid en gaf opdracht weg te varen. Daarop trokken ook de nimfen zich terug, nadat zij ter beloning met een lang, rood lint vereerd waren, en verspreidden zich over de zee. 

15. C.R.C op de toren van Olympus

Ik had echter weinig lust om te gaan slapen en ging daarom naar buiten om wat in de tuinen te wandelen. Zo kwam ik tenslotte ook bij de omwalling en daar de hemel op dat moment zeer helder was, kon ik de tijd wijden aan het beschouwen van de sterrenhemel. Bij toeval kwam ik zo bij een trap met grote stenen treden, die tot op de omwalling voerde. En daar de maan heel helder scheen, was ik zo vermetel naar boven te klimmen. Ik keek een tijdlang uit over de zee, die nu volkomen stil was. Daar ik aldus een goede gelegenheid had mij beter op de stand der sterren te bezinnen, constateerde ik dat er zich in die nacht een zodanige conjunctie der planeten voordeed als er niet spoedig meer waar te nemen zou zijn. 

Nadat ik zo geruime tijd over de zee had uitgekeken en het bijna middernacht was, zag ik, juist toen het twaalf uur sloeg, vanuit de verte de zeven vlammen over de zee naderen en zich op de spits van de toren neerlaten. Dit maakte mij enigszins bevreesd, want nauwelijks hadden de vlammen zich neergezet, of er stak een wind op die de zee zeer onstuimig maakte. Daar ook de maan achter de wolken schuil ging, verkeerde mijn vreugde in zulk een grote angst dat ik mij nauwelijks de tijd gunde om, langs de trap, naar de toren terug te keren. Of de vlammen langer gebleven zijn, dan wel weer wegvoeren, kan ik niet zeggen, daar ik mij in deze duisternis niet meer naar buiten durfde te wagen. Ik ging dan ook op mijn deken liggen en sliep bij het liefelijke en zachte ruisen van de fontein in ons laboratorium spoedig in. Zo werd ook de vijfde dag met wonderen besloten.