Inwijding, priesteres in Egypte – tijdloze spirituele klassieker van Elisabeth Haich

BESTEL INWIJDING, PRIESERES IN EGYPTE

‘Inwijding, priesteres in Egypte’ van Elisabeth Haich is een tijdloze spirituele klassieker die op het eerste gezicht leest als spannend boek maar op iedereen die het leest een blijvende persoonlijke impact heeft. Als meisje droomde Elisabeth Haich dat ze de dochter was van een farao en het nichtje van een hogepriester. Als volwassene heeft ze nog veel meer herinneringen aan haar leven aan het Egyptische hof. Hier wordt ze ingewijd in een verborgen mystieke wijsheid. Met haar inwijding als priesteres is haar allergrootste wens in vervulling gegaan. Een Hongaarse yoga-lerares verhaalt over de tijd dat zij in haar incarnatie als priesteres in het oude Egypte ingewijd werd. Hieronder volgen het eerste hoofdstuk en de inhoudsopgave.

HET ONTWAKEN

Plotseling schoot een gevoel van pijn door me heen – en het volgende ogenblik kwam ik op de vloer terecht.

Gevaar! Help! Maar ik wil geen hulp van deze volwassene hier naast mij, die mij nu, zo geschrokken, wil onderzoeken – nee! Nu wil ik hem niet. Ik houd van hem, maar als er gevaar is, moet ik niets van hem hebben. Ik rende naar de kamer terug, waar die mooie vreemde dame zat, die we zo-even goedenacht gewenst hadden. Ik wist gewoon, dat zij me vol begrip zou helpen. Ik was trouwens graag bij haar; ik ademde haar geur graag in en voelde me in haar bijzijn volkomen veilig. En nu rende ik in mijn schrik om hulp zoekend naar haar toe. Ik liet haar kermend mijn gezwollen handje zien, dat als een dode flard neerhing en niet meer wou doen wat ik wilde. De mooie vrouw bekeek mijn hand, wierp de japon die ze had zitten naaien neer en riep luid:

‘Robert, Robert! Kom ’ns gauw!’ Een deur ging open en de grote man, van wie ik vaag wist dat hij bij ons woonde en op de een of andere manier bij ons hoorde, kwam binnen. Voor de eerste keer bekeek ik hem met aandacht. Hij was groot van gestalte met een ivoorbleek gezicht, zijn haar, baard en knevel waren zwart als ebbenhout, zijn ogen fel zwart en er hing aldoor een sfeer van kracht om hem heen die zo sterk werkte, dat iedereen er op een bepaalde afstand door gehouden werd. Hij wierp een blik op mijn naar beneden hangende hand en zei: ‘De dokter! Stefi, laat meteen de dokter komen!’

Oom Stefi liep snel heen en de grote, donkere man vroeg ons wat er gebeurd was. Toen vertelden we hem, dat oom Stefi nadat Greet en ik goedenacht gezegd hadden, mij op zijn rug had genomen en dat we zo naar de slaapkamer waren gegaan en daar liet oom Stefi me van zijn rug omlaagglijden. Ik gleed veel te vlug en om te voorkomen, dat ik zou vallen greep oom Stefi me plotseling bij de hand. Op datzelfde ogenblik schoot een snijdende pijn me door de pols en toen ik mijn hand omhoog wilde steken, hing die als dood neer.

‘Ja’, zei de grote volwassene, ‘ze heeft haar pols verzwikt. Het vervelende is, dat ik juist nu moet vertrekken en niet kan wachten tot de dokter komt. Nu zal ik de hele avond in onrust en spanning, als op spelden zitten. Zend me meteen een telegram wat de dokter er aan heeft kunnen doen.’

Hij kuste ons en moeder en vertrok. Ik keek vol verbazing naar de mooie vreemde vrouw die steeds op zichzelf wijzend ‘moeder’ gezegd had en die we daarom ook moeder noemden.

Tot op dat ogenblik had ik luidkeels gegild, omdat ik vreselijk ontgoocheld en vol angst moest ervaren, dat de grote mensen mij niet konden helpen. Ze maakten niet dat de pijn, die hoe langer hoe erger werd, ophield, en evenmin brachten ze mijn slap neerhangende hand op zijn plaats terug. Toen ik echter hoorde dat die zwarte grote man de hele nacht in onrust en spanning zou doorbrengen, of hij op spelden zat, werden mijn verwondering en bezorgdheid om hem zo groot, dat ik vergat te huilen en aan moeder vroeg:

‘Waarom moet hij de hele nacht op spelden zitten?’

Moeder keek mij eerst verbluft aan, toen begon ze te lachen en zei: ‘Omdat vader door jouw hand erg van streek is.’

Dat was alweer zo’n antwoord. Zinloos – het maakte niets duidelijk. De zwarte man, die wij vader noemden, had in volle ernst gezegd dat hij op spelden zou zitten – en nu lachte moeder mij uit. Waarom? Ik herhaalde toch alleen maar wat vader gezegd had. Wat moest dat dan betekenen, dat vader ‘van streek is’, waarom moest hij dan op spelden zitten? Zou hij zich dan ten slotte misschien heel erg prikken? Moeder zat vaak te naaien en liet me zien hoe gevaarlijk spelden en naalden zijn; de punt kan heel onaangenaam prikken. Dat doet pijn. Je mag een naald en een speld alleen maar bij het naaien gebruiken.

Wat een onzin was dat nu weer van die grote mensen, dat alleen omdat mijn hand zó hulpeloos en vol pijn naar beneden hangt dat ik ’m met de andere hand steeds maar vast moet houden, mijn vader de hele nacht op spelden moet zitten, die je toch alleen mag gebruiken bij het naaien? Ik was er al zo’n beetje aan gewend dat grote mensen dwaze dingen zeiden en deden, maar dit was me toch te erg en ik wilde er meer over te weten komen. Maar ik kwam er niet toe verder vragen te stellen over dat ‘op spelden zitten’, want oom Stefi kwam binnen met de dokter.

De dokter was een forsgebouwde, vriendelijke heer, die mij vertrouwelijk aankeek, alsof hij me allang kende; hij tilde me op en trok me zo uit mijn veilige plaatsje vlak bij mijn moeder weg. Dat vervulde mijn hart met een vreselijke angst; de beweging veroorzaakte bovendien opnieuw verschrikkelijk veel pijn en dus begon ik weer luidkeels te brullen. De dokter zette me op de tafel – ik zag mijn voetjes heel dicht onder mijn borst spartelen – hij glimlachte me hoofdschuddend toe en zei: ‘Wat is dit kleine meisje lelijk als ze zo huilt.’

Ik was verwonderd. Wat zei hij? Dat ik lelijk was, als ik huilde? – Hoe weet hij dat? Tot dusverre had ik gedacht dat je alles kon zien, alleen jezelf niet. Alle andere schepselen, de grote mensen, de keukenmeid, Greet, de kanarievogel, mijn speelgoed – in één woord dat alles om mij heen zichtbaar was, ook mijn handen, mijn buik en mijn voeten, maar dat het onmogelijk was ‘mijzelf ’ te zien. Dat is er wel, maar toch is het er niet – ergens is het, maar onzichtbaar – ik had ‘mezelf ’ nog nooit kunnen zien – en ik kon me niet voorstellen hoe het dan ook mogelijk kon zijn dit ‘iets’, dit ‘ik’ te zien. Hoe kon dat nou, dat deze grote volwassen mens mijn radeloosheid, mijn ellende, mijn gehuil – dat wil dus zeggen ‘mij’ – dan toch wel zag? O! Als hij mij ziet, mijn toestand van schrik en ontzetting, ja dan moet het écht wel ‘lelijk’ zijn. In mijn verwondering hield ik op met huilen en keek ik de dokter onderzoekend aan. Toen begonnen alle grote mensen hardop te lachen en moeder zei: ‘Gunst, wat is dit kleine meisje ijdel! Ze onderdrukt warempel haar gevoel van pijn, om maar niet te tonen hoe lelijk ze is.’

Daar had je nu weer een van die gewone dwaze opmerkingen van grote mensen. ‘IJdel, wat is dat? Hoe kon ik nu ijdel zijn, terwijl ik niet wist wat dat was, en hoe kon ik me nu “tonen”, terwijl ik echt tot dusver niet geweten had, dat ik zichtbaar was! Tot dusverre had ik geleefd in de idee, dat ik de ziende, de kijkende was: ik ben het die alles ziet, maar ik ben op de een of andere manier buiten het zichtbare’. Dit alles woelde me door het hoofd en ik wilde juist weer een vraag stellen, toen de dokter mijn slap neerhangende hand vastpakte, er nog eens aan trok – toen wou ik schreeuwen, zo’n vreselijke pijn deed het – die domoor, nu trekt hij m’n hand nog helemaal uit het lijf. Maar toen draaide hij dat handje om, dat hoe dan ook nauw met mij verbonden was, want het deed mij zo’n verschrikkelijke pijn, en daar zat het weer precies op zijn plaats …

‘Ziezo’, zei de dokter, ‘nu zal het gewricht nog wat opzwellen en daarom leggen we voor vannacht de hand rustig op een kussen en binnenkort zijn we dat hele geval vergeten.’

Toen spraken de grote mensen er nog verder over hoe ijdel ik was, dat ik uit louter ijdelheid zelfs bij het uitrekken van de hand niet geschreeuwd had. Vooral op moeder had dat diepe indruk gemaakt en dat stemde me verdrietig. Ik zag dat die mooie vreemde vrouw, waar ik al veel van hield, mij niet begreep. Hoewel de dokter mij kon zien, voor mijn moeder bleef ik onzichtbaar. En toch straalde ze een grote liefde uit, en toen ik daarna in bed lag met de hand die pijn deed op een kussen neergevlijd, voelde ik me gelukkig, dat haar mooie, edele gelaat zich meermalen over me boog en me bemoedigend toelachte. Ze straalde goedheid en warmte uit, en in haar bijzijn voelde ik me niet alleen en verlaten. Ik wist dat ik op haar kon rekenen, ik had haar tot op zekere hoogte in mijn macht en ik had volledig vertrouwen in haar.

Langzaam sliep ik in, de nacht ging voorbij – mijn hand werd weer dat gehoorzame werktuig, de trouwe vriend die mij in mijn latere leven zoveel, o zoveel vreugde zou brengen en mij tot hulp zou zijn om uit mijn onbewustheid te ontwaken. De dokter had geen gelijk: dat kleine voorval heb ik nooit vergeten, want het is met mijn vroegste bewustworden, met mijn ontwaken in dit leven onafscheidelijk, en door de wet van de associatie voor eeuwig verbonden. 

Vanaf dat moment bleef mijn bewust- zijn – mijn herinnering – onafgebroken wakker. Vanaf dat moment nam ik alles, zowel naar buiten als naar binnen, met de grootste aandacht, met ononderbroken concentratie, waar. Vanaf dat moment wist ik dat ik in een thuis leefde waar de machtige, donkere, grote mens onvoorwaardelijk heer en meester was – moeder noemde hem Robert, en wij moesten hem ‘vader’ noemen. Het hele huis draaide om hem, moeder hoorde hem met lichaam en ziel toe. Zijn macht breidde zich over ons allen uit – en later over nog vele duizenden mensen – net als een tent, als een schuilplaats. 

Allen die tot vaders machtssfeer behoorden, genoten hulp, zekerheid en welzijn. ’s Morgens was hij niet thuis, dan kon ik met moeder samen zijn. Ik mocht in het hele huis, ook in de keuken, met haar mee en als ze zat te werken aan een groot tafelkleed met draden in allerlei kleuren, mocht ik naast haar gaan zitten en met die kleurige draden naar believen allerlei patronen in een hoek van dat grote kleed borduren. Om twaalf uur kwam vader thuis en na het eten moest ik met Greet naar de kinderkamer – wat me helemaal niet beviel. Greet was ook een kind des huizes, net als ik, alleen – zoals ik hoorde – was zij drie jaar ouder dan ik. Toen ik mijn pols verzwikte was zij vierenhalf en ik anderhalf jaar oud. 

De daaropvolgende zomer brachten we de vakantie door in een dorp aan een groot meer. We woonden in een kleine boerenwoning met een groot erf en een flinke tuin. Daar mocht ik met Greet op blote voeten rondlopen en ik mocht met een vrouw die een erg bruin en gerimpeld gezicht had de stal in, waar een koe stond met een kalf en ook een heleboel konijntjes met rode ogen waren. Dat was allemaal erg boeiend. In de tuin stonden reusachtig grote gele bloemen, wel zo hoog als een boom, die zich steeds naar de zon keerden. Dat vond ik ook plezierig. Vader kwam alleen maar van tijd tot tijd en dan zeiden ze: ‘Vandaag is het zondag.’ Maar overigens waren we met moeder alleen en kon ik de dag met haar samen zijn. Elke dag gingen we naar het meer, gingen dan het water in en spetterden er gezellig in rond.

Op een dag zei moeder weer: ‘Morgen is het zondag en we zullen het vandaag al heerlijk hebben, want vader komt!’ Ik vond dat helemaal niet zo leuk, want vader interesseerde me niet erg en ik wist al vooruit dat als vader er was, moeder zich aldoor met hem bemoeide. Ik moest dan met Sophie, de volwassen dochter van de rimpelige boerin, en met Greet gaan wandelen.

’s Avonds, toen we op vader zaten te wachten, hoorde ik opeens dat de mensen uit de buurt tegen moeder zeiden, dat de ‘trein ontspoord was’ en dat vader daarom nog niet was aangekomen. Moeder schrok vreselijk; ze riep Sophie en vroeg haar op mij te passen en me geen minuut alleen te laten en toen ging ze vlug naar het station. Greet mocht mee, omdat Greet ‘drie jaar ouder was’ en beter kon lopen dan ik. Ik bleef bij Sophie achter. Het was al donker en het was voor het eerst dat ik om deze tijd van de dag op mocht blijven en buiten in de tuin zijn. Het was zeer boeiend, maar ik kreeg een onzeker gevoel over me, want ik was gewend alles bij daglicht te zien en nu was alles zo onduidelijk. Je vermoedde meer dat de bomen en de bloemen er waren, dan dat je ze zag. De populieren ritselden zo vreemd. 

Ik had echter geen tijd verder van alles waar te nemen, omdat er plotseling iets verschrikkelijks gebeurde: Sophie nam me op en ging met mij naar de heg en daar dook in het donker een afschrikwekkende gestalte omhoog! Het leek op een man, maar had een vreselijke bos veren op het hoofd, de ogen fonkelden in de duisternis als laaiend vuur, aan zijn jas zaten blinkende knopen en op de schouder droeg hij iets waarin naar mijn gevoel een reusachtig gevaar verborgen lag. Later hoorde ik het woord ‘geweer’. Ik vond dit griezelige wezen zeer afstotend en hoopte dat Sophie met mij zou wegrennen. Maar tot mijn grote verrassing deed Sophie weer iets volkomen onzinnigs – ik wist al haast niet beter of het hoorde zo.

In plaats van weg te lopen ging ze heel dicht bij de heg staan en verdroeg, dat die afschrikwekkende gestalte haar met een vreselijk diepe stem wat toefluisterde – en toen sloeg hij zijn armen om haar heen en drukte haar vast tegen zich aan. Maar ik zat in Sophie’s armen en dus drukte hij ook mij tegen zich aan, wat ik helemaal niet prettig vond, maar me juist tegenstond. Maar dat was nog lang niet alles! Hij had een enorme snor met punten en nu trok hij Sophie heel stevig en dicht tegen zich aan, alsof hij haar wilde bijten, of opeten. 

Ik verwachtte dat Sophie door deze manier van doen nu eindelijk zou weghollen – maar nee hoor, ze sloeg haar vrije arm om de hals van die afschrikwekkende gestalte en toen hij haar wilde bijten – of op- eten – wendde ze haar gezicht niet af, maar stak hem haar mond toe en beiden deden alsof ze elkaar per se de mond wilden afbijten. Mij drukten ze zo in elkaar dat ik haast geen adem kon halen. Ik worstelde uit alle macht om die afschrikwekkende gestalte zo ver mogelijk van me af te houden en probeerde mijn neus vrij te krijgen.

Zijn nabijheid was me uiterst onaangenaam; hij stonk naar van alles, bijzonder afschuwelijk was een bepaalde bittere lucht aan hem, waar ik echt last van had. Die twee bekommerden zich echter niet in het minst om mij, ze drukten mijn hoofd zo samen, dat ik de hartklop van die man hoorde en ze deden alsof ze elkaar gewoon in de mond wilden kruipen. O, die grote mensen met hun gedoe! Ik keek naar hen zoals ze daar tegen elkaar aangedrukt stonden en herkende die aardige bescheiden Sophie gewoon niet meer. Ze was een vreemde, die mijn gekreun eenvoudig niet hoorde. Toen liet die afschrikwekkende figuur ons los en verdween in het donker. Het volgend ogenblik hoorde ik de geruststellende stemmen van moeder en vader en daar doken ze met blije, vrolijke gezichten reeds uit de duisternis op. Alle mensen uit de buurt stroomden samen en vroegen vader naar de treinontsporing. 

Sophie deed alsof er niets gebeurd was en vertelde helemaal niet wat voor een verschrikkelijk iemand ze zo-even tegen zich aangedrukt had. Ze stond daar met een zacht onschuldig gezichtje. Dat was weer zo’n grote verrassing voor me, maar ik kwam er niet toe hierover verder te tobben, want vader had bonbons voor ons uit de stad meegebracht en het interesseerde me geweldig of ik dezelfde zou krijgen als Greet. Ik was tevreden: hij had voor ons beiden precies dezelfde bonbons meegebracht. 

Zoals altijd bedierf moeder ook nu weer mijn plezier, want toen ik alle bonbons tegelijk in mijn mond wilde steken, nam zij ze mij af, gaf me er alleen maar een en beloofde, dat ik de volgende dag er telkens na het eten eentje zou krijgen. O! als ik maar eenmaal groot ben, dan zal ik net zoveel bonbons als ik zelf maar wil tegelijk in m’n mond steken! Maar nu moest ik ze afstaan en gaan slapen. Toen moeder me naar bed bracht, vroeg ik haar vóór het gebed, want daarna mocht ik niet meer spreken: ‘Moeder, wat is dat wat een bos veren op het hoofd draagt, iets vreemds op de schouder draagt, en wiens knopen, ook in het donker glimmen – en, moeder, wat zo kwalijk ruikt?’

Moeder keek me verrast aan en zei: ‘Dat zijn gendarmes.’ ‘Moeder’, vroeg ik weer, ‘eten gendarmes mensen op?’ Want ik wou weten of hij Sophie echt wilde opeten, want wat wou hij anders?

‘Nee, nee’, antwoordde moeder lachend, ‘die passen alleen maar op brave mensen, wees maar niet bang; hij zal jou niet opeten.’ Ik wilde nog zeggen, dat hij niet mij maar Sophie wilde opeten, maar moeder gaf me een kusje, dekte me toe en zei: ‘Ga nu maar slapen, ik moet naar vader.’ Ik bleef alleen met mijn gedachten en bleef nog lang nadenken – zo onbegrijpelijk was het mij wat de gendarme van Sophie moest, en waarom Sophie zich zo liet samendrukken, dat ik in de onplezierige nabijheid van die gendarme raakte. Wat had dat te betekenen? …

Die hele kwestie had me, zoals alles wat ik niet kon begrijpen, verontrust, maar toen viel ik in slaap. De volgende dag scheen de zon heerlijk en toen ik mijn bonbon had gekregen, gingen we allen naar het grote meer om te baden en erin rond te ploeteren. We kwamen onderweg de gendarme tegen. Bij daglicht zag ik toen dat hij een vriendelijk groot mens was, die prettig met vader sprak. Nu kon ik toch helemaal niet begrijpen waarom hij deed alsof hij me nu voor het eerst van zijn leven zag; bovendien moest hij zich toch herinneren wat gisteren gebeurd was! Ik was echter nog bang voor zijn geweldige snor en durfde niets te vragen.

Van deze zomer herinner ik me nog iets, dat een diepe indruk op me gemaakt heeft. Op een middag – vader was bij ons en de boeren zaten alleen in hun mooie kleren voor hun huis en dus wist ik dat het zondag was – hoorden we de klokken luiden. De klokken klonken echter niet als anders, maar net alsof ze nooit zouden ophouden te luiden … ze luidden almaar door. Dat bracht het hele dorp uit zijn zondagsrust. Alle mensen liepen voorbij ons huis en in dezelfde richting. Vader en de zoon van de rimpelige vrouw renden ook heen, allen met stokken en bijlen gewapend. Moeder en enige vrouwen bleven bij ons en de vrouwen herhaalden almaar dezelfde woorden: ‘O, hemelse Vader, verlaat ons niet, o hemelse Vader, verlaat ons niet.’ 

Moeder was ook heel ernstig en zei tegen ons: ‘Wij zullen nu allen tezamen bidden, dat vader gezond en wel terugkomt.’ Ik vroeg waar hij heen was en waarom. Moeder zei, dat er brand uitgebroken was in het dorp en dat vader hielp het vuur te blussen. Wij baden, maar ik was erg nieuwsgierig wat ‘brand in het dorp’ betekende. Een vrouw zei, dat je van het eind van onze tuin de vlammentongen kon zien. Ik wilde gaan kijken, maar moeder stond me dat niet toe. Maar Greet mocht met de zoon van de kruidenier aan de overkant mee om de vlammen te zien, en dat vervulde me met grote bitterheid. Waarom mocht zij toch altijd dingen doen, die ik niet mocht doen, alleen maar omdat ze ‘drie jaar ouder was’! Als brand gevaarlijk is, dan is het voor haar precies even gevaarlijk als voor mij, ook al is ze dan drie jaar ouder dan ik. – O die drie jaar! Hoe vaak zou ik dat nog moeten horen, telkens als ik iets niet mag doen, en zij wel, of als ik haar baasspelerij niet wens te verdragen!

’s Avonds laat keerden eerst enkele mensen terug, en dan steeds meer, allen doodmoe en uitgeput, en ze vertelden hoe vader meerdere huizen gered had, dat hij met ware doodsverachting de brandende huizen was binnengerend om kinderen of dieren te redden, dat hij onvermoeibaar bij het blussen de leiding had genomen en dat ze hem allen gehoorzaamd hadden.

Met zijn geweldige ideeën en zijn ontembare moed had hij ook de overigen aangespoord, zodat ze allen iets buitengewoons gepresteerd hadden, totdat ze het vuur de baas waren geworden. Stralend hoorde moeder het aan en toen vader met de zoon van de gerimpelde vrouw ten slotte thuiskwam, wierp ze zich in zijn armen: ‘Mijn lieve Robert, wat ben je toch geweldig, in elk opzicht gewoon geweldig.’

Vader glimlachte zonder een woord te zeggen; hij zat vol roet en trok zich snel terug om zich te wassen. Dat vader zo heel bijzonder was, vond ik vanzelfsprekend. Het begrip ‘vader’ was voor mij de ‘grote heer’ die boven ieder mens staat en allen doen wat hij wil. Zijn woord is wet en het spreekt vanzelf, dat hij volmaakt is. Anders was hij niet de ‘grote heer’. In die tijd interesseerde vader me heel weinig; hij betekende eenvoudig een onwankelbaar gevoel van veiligheid. Hij was geen probleem en dus hield ik me niet zo met hem bezig. Alleen als de hele familie – vader, moeder, Greet en ik – gingen wandelen en hij met zijn machtige hand de mijne vastgreep en mij naar de overkant van de straat hielp, merkte ik dat zijn hand een geweldige kracht uitstraalde en dat zijn nagels altijd schoon en zuiver als sneeuw waren. En zo vond ik het ook vanzelfsprekend, dat vader zich nu meteen van alle roet wilde ontdoen.

De zomer ging voorbij en we waren weer thuis. Op een keer viel het me op dat moeder mij, toen ze me voor een wandeling klaarmaakte, een bontmuts opzette en een dikke mantel aandeed. De lucht was bijtend. Men zei me, dat het ‘koud’ was. Mijn neus en mijn voeten vonden dat niet prettig. Maar er vlogen witte vlokken van boven neer en overal in de winkels stonden in het rood geklede sinterklazen met witte baarden. En toen kwam er weer een tijd, dat mijn moeder mij een strohoedje opzette en me een lichte mantel aandeed; overal bloeiden bloemen en we mochten in het stadspark met ballen en hoepels spelen.

Ik had in deze tijd volmaakt gelukkig kunnen zijn, als mijn moeder mijn leven niet zo vaak verbitterd had door mijn nagels te knippen. Bij het vooruitzicht had ik reeds angst, als ik vermoedde dat die dag weer aanbrak. Mijn huid onder de nagel was zo gevoelig, dat me na het knippen elke aanraking, en juist de aanraking met de lucht me zoveel pijn veroorzaakte, dat ik met uitgespreide vingers brullend door de kamer rondliep en niet verdroeg, dat iets me aanraakte. Ik zou niet kunnen zeggen, dat het zeer gedaan had. Het was geen pijn, maar een ondraaglijk gevoel. 

Toen moeder dat voor de eerste keer ondervond, wist ze niet wat er met mij aan de hand was. Ze dacht, dat ze me zonder het te merken misschien een snee had bezorgd en wilde mijn vinger nakijken. Ik schreeuwde echter toen ze me aanraakte zo hard dat ze ervan schrok en de huisdokter vroeg wat er met mij aan de hand kon zijn. Hij verklaarde, dat mijn zenuwen over het algemeen van een overgevoeligheid waren, zoals maar uiterst zelden voorkwam. Hij gaf moeder de raad na het nagelknippen mijn handen in lauwwarm water te dompelen en me daarin een poos te laten ploeteren. Dat hielp inderdaad wel wat, maar het duurde nog vele jaren eer mijn huid zo sterk geworden was, dat ik het nagelknippen zonder deze ondraaglijke pijn kon verduren.

Lieve, tedere moeder van mij. Met hoeveel liefdevol begrip heb je niet geprobeerd alle moeilijkheden door deze overgevoeligheid veroorzaakt, te boven te komen. Als je mijn gevoelige zenuwen niet met je tedere liefde omringd had, was ik als kind reeds gestorven. Alleen met jouw hulp kon ik gezond opgroeien, en langzaam en bewust weerstand aankweken. Het zachte nestje, dat jij, onzelfzuchtige vader, en jij, opofferende moeder, ons bereid hebt, stelde mij in staat een bruikbaar mens te worden. Jullie hebt me geholpen door mij mijn krachten bewust te laten ontwikkelen, mijn overgevoeligheid in balans te houden. Toentertijd was ik nog maar een klein kind en had ik geen flauw vermoeden van mijn overgevoeligheid! Ik sloeg alleen maar alles gade en wilde alles weten; maar wat mijn gezondheid betrof, deed ik alles wat je me aanried. Ik stelde volledig vertrouwen in je!

INHOUD

Woord vooraf
Inleiding

Het Ontwaken
Leeuw en licht
Mijn ouders zijn niet ‘mijn ouders’
Zonsopgang is geheel anders!
Ik wil weg!
Ik hunker naar de eenheid
De rode man
Mijn toekomst dient zich aan Liefdesstrijd
Eerste ontmoeting met de dood
Eerste toekomstvisioenen
Het verleden ontwaakt
Tweede ontmoeting met de doodDuisternis
Omkeer
Strijd om het licht
Gelofte
Het gloren
Visioenen
Mijn weg
Visioen van het verleden
De heks
De groene bol
Mijn zoon herinnert zich
Weer de groene bol
Morgenrood.
De Ayur-Veda
Het werd licht
Verleden wordt heden
Hij
De Zonen Gods
Jaren van voorbereiding
De Boom der Kennis van Goed en Kwaad
De twaalf paren van eigenschappen
De leeuwen
Telepathische oefeningen
De toekomst
Bo-Ghar en de levensstaf
De leringen van Ptahhotep:
De zeven trillingsoctaven. De Arke des Verbonds
De vorm der piramiden
De vier aangezichten Gods
De kosmische tijdperken
De laatste voorbereidingen
De inwijding
Als priesteres
‘Wij zullen elkaar weerzien’
De leeuw
Nevel en weer ontwaken
Roo-Kha en de twaalf ‘pastilles’
De jonge priester verschijnt ten tonele
Ima en Bo-Ghar
De beproevingen herhalen zich
Slot

Bron: Inwijding – Priesteres in Egypte door Elisabeth Haich

BESTEL INWIJDING, PRIESERES IN EGYPTE