De elfde dag sprak de hogepriester aldus:
‘Je staat vandaag voor het laatste symbool aan de linkerwand. Het heet moed, magische kracht. Wanneer je in je ontwikkeling tot hier gekomen bent, dan zijn bepaalde, je vroeger onbekende krachten die wij magisch noemen, in je ontwikkeld. Deze krachten zul je spoedig leren kennen, beheersen en gebruiken.
Je zult, zoals je op de afbeelding ziet, in andere sferen afschrikwekkende wezens ontmoeten. Je zult ze echter weten te beteugelen, omdat de werking van het goede, van de reinheid van de geest, van het licht dat je uitstralen zult, sterker zal zijn dan de invloed van hun laag bij de grondse, duistere, afstotende ingevingen en ze zullen overwonnen worden door de, jezelf misschien onbekende krachten van je persoonlijkheid. Ze zullen zich nederig aan je voet leggen en je de hand likken. Je vijanden kunnen je niet deren, totdat eens – misschien is dat ook jou beschoren – het uur aanbreekt, waarop je je zult offeren uit liefde voor je tegenstanders, om hen te helpen. Dan zul je, nadat hogere machten hierover beraadslaagd hebben, aan hen overgeleverd worden en zal het kwaad, zij het in blinde onwetendheid, het grote plan helpen volbrengen.
Symbool XI is het vierde symbool van de Isisweg. Nadat je uit de geschriften kennis hebt verzameld (symbool II) en rijp wordt geacht om mondeling onderricht te onvangen (symbool V), heb je de waarheid (symbool VIII) beseft en magische kracht (symbool XI) in jezelf ontwikkeld.
Je weet dat de zichtbare wereld slechts vergankelijke schijn vertegenwoordigt maar de onzichtbare eeuwig zal blijken te zijn. Door dit inzicht heb je moed en door bepaalde oefeningen heb je magische kracht (symbool XI) verworven. Noch vlammen van het eeuwige vuur, noch haat en slechtheid zullen je kwaad kunnen berokkenen.
De bloemenkrans waarmee je het jonge meisje – de menselijke ziel – omgord ziet, is je bescherming, je uitrusting, de bron van de macht. Deze bloemenkrans is een herkenningsteken van het verbond van de zuiveren, dat al diegenen omvat wier oogmerken oprecht en onzelfzuchtig zijn. De bloemenkrans bestaat uit niet meer dan enkele rozen, hun kracht schuilt uit hun onderlinge relatie en eensgezindheid. De uitstaling van een eenzaam omhoog strevende wordt krachtiger naarmate hij zich meer met gelijkgezinden verbindt en maken hem, die ze uitzendt, niet alleen onkwetsbaar maar verschaffen hem eveneens een ondoordringbaar schild waarop alle pijlen van haatdragende machten afketsen. Het kwaad zal zich door de invloed van zijn karakter, deemoedig aan zijn wezen onderwerpen.
Je ziet het, de leeuw likt de hand van de jonge vrouw. Zo zal ook de gelijkmoedige, reine van geest door een vijandige menigte kunnen lopen zonder dat er een hand naar hem opgeheven wordt. Een voor hen onbegrijpelijke ban zal hen gevangen houden: de kracht van de hogere uitstralingen.
Je ziet echter op symbool XI nóg iets, mijn zoon. De met bloemenkrans omgorde jonge vrouw, wier hand de leeuw likt, draagt een hoofddeksel waarvan de rand een liggende 8 vormt, het teken van evenwicht. Symbool I (de magiër) heeft ook zo’n rand aan zijn hoed. Met dezelfde rust waarmee de godheid de werelden schiep en leven inblies – de hogepriester wees hier op symbool I -, bestuurt (symbool IV) en naar voltooiing leidt (symbool VII), beheerst en behandelt degeen die een bepaalde graad van god-gelijkheid bereikt heeft, zijn omgeving. Een dergelijk mens ontwapent zijn tegenstanders door de rust en goedheid van zijn gemoed.
Hij heeft de geschriften bestudeerd (symbool II), heeft aan de voeten van de leraar gezeten (symbool V), heeft de waarheid herkent (symbool VIII). Hij heeft moed en bepaalde vermogens in zich ontwikkeld (symbool XI) en is gereed om ingewijd en de onzichtbare werelden binnengeleid te worden, onvermoeibaar, van duisternis naar licht. Vrede zij met je.’
’s Avonds ging de jonge priester wederom naar het heiligdom. Weer lag hij onder de mantel van de hogepriester en net als de avond daarvoor leek het hem alsof hij zich op een rad bevond dat met razende snelheid ronddraaide. Plotseling werd hij met een ruk uit zijn lichaam geslingerd en weer zag hij zijn omhulsel bewegingsloos, maar niet levenloos onder de mantel van de hogepriester liggen. Zijn begeleider bevond zich zoals gewoonlijk aan zijn zijde. Hij hoorde hem zeggen:
‘Vandaag gaat het de diepte in, de afgrond van het eeuwige vuur, waar zich alle kransen tot één krans samensmelten. Je zult inzicht verkrijgen in de werking van de levenskracht.’ Zodra de begeleider op een bepaalde wijze het hoofd van de jonge priester op één punt beroerde, bezag deze zijn omgeving op een heel andere manier. Materiële dingen als land, huizen, bergen, kwamen hem raadselachtig, als uit nevel opgetrokken, voor, maar voor alles viel hem het sterke blauwachtige licht op dat hem omgaf.
‘Zie daar de levenskracht,’ zei de begeleider. Alles leek licht, licht omspoelde de aarde en ontsproot aan de bomen, bloemen en planten. De kristallen en edelstenen in de schoot van de aarde gloeiden zacht op en eigenlijk werd alles dat leefde omgeven door een glans van licht. De jonge priester bekeek het wonder van deze nieuwe, onvermoede wereld met open ogen. Hij constateerde al spoedig een bepaald ritme in de lichtzee, een golfslag, die van een veraf gelegen middelpunt scheen uit te gaan. ‘Dat zijn de levensgolven,’ dacht hij.
Alles wat deze golven aanraakten kwam tot meer leven: de kristallen lichtten heller op, de bloemen roken zoeter, vruchten rijpten sneller en mensen beminden inniger. In aanbidding voor de allesscheppende en in stand houdende godheid staarde de jonge priester naar de lichtende zee en wist: ‘Dit is het leven.’
‘Ja, dit is de levenskracht,’ beaamde zijn begeleider, ‘die alls tot wasdom brengt. Alles is aan dit ritme onderworpen. Krachtige mensen, boordevol leven, kunnen met hun overvloed zwakkeren helpen en genezen, opgejaagde zenuwen tot rust brengen, planten beter doen gedijen. Zwakkere individuen daarentegen, kunnen door ritmisch diep te ademen zich overvloedig laven aan deze oneindige weelde van levenskracht om ons heen. Dit verklaart ook de vele genezingen die in tempels plaatsvinden.
‘Wetende, krachtige mensen zijn te vergelijken met stralende sterren, die dezelfde lichtsterkte voortbrengen en in hetzelfde ritme hun golven uitzenden. Ze staan doorlopend met elkaar in verbinding omdat zij van één soort zijn en hetzelfde willen. Gesterkt door deze levengevende kracht zullen we ons nu in de afgrond van het eeuwige vuur storten. Kom!’
Het scheen de jonge priester toe dat hij kleiner werd en met zijn begeleider in het oneindige viel, maar toch had hij de indruk door een geurende nevel omgeven te zijn. ‘De bloeiende bloemenkransen, de sterrenkransen,’ dacht hij. Ze schoten door werelden vol geesten en zielen. Gedachten vormen vlogen hen voorbij, maar hij kon door de razende snelheid nauwelijks iets onderscheiden. Hij keek naar zijn begeleider. Deze sprak: ‘Je zult een andere keer dit alles nader kunnen bezien. Vandaag gaan we de afgrond van het eeuwige vuur bezoeken, de regionen van brandende begeerten …’ Dieper en dieper vielen zij. Plotseling schemerde er een geelrode gloed om hen heen, doch de zachtgeurende nevelsluier verliet hen niet.
‘Dit is het oord der kwellingen en vervloekingen, van nog ongebroken zelfzucht en ongestilde begeerten. Je kunt hier onbedreigd verwijlen aangezien er in je ziel geen verwante snaren mee kunnen trillen. Daarom heb je gedurende de jaren die aan het toelaten tot de inwijding vooraf gingen zo lang besteed aan het reinigen van je geest. Hier in dit verschrikkelijke oord kunnen alleen reinen van geest zonder gevaar afdalen, want diegenen in wie nog begeerten worden, worden hier als ijzervijlsel aan een magneet, vastgehouden.
Nog niet geheel overwonnen gewoonten of verlangens leven onder invloed van de omgeving weer op. Deze nog nagloeiende kolen worden door sommige geesten, die daar een luguber genoegen in scheppen, weer tot een laaiend vuur opgestookt. Hier moeten deze geesten verblijven en lijden aan hun eigen kewllingen totdat ze ervan overtuigd zijn dat hun begeerten en verlangens tot niets leiden en ze er zo’n afkeer voor ontwikkelen, dat deze als vanzelf verdwijnen.
Besef toch wat deze wezens moeten doormaken! Moordenaars, dobbelaars, dronkaards, leugenaars, hebzuchtigen, allen hebben ze de geschonken levenskracht misbruikten met hun verdorven denkbeelden ontwijd. De neven die hen omgeeft krioelt van de vormen van hun platvloerse gedachten die ze in hun leven uitgezonden hebben en die hun nu opwachten en vervolgen. Met de verschrikkelijke kwelling van de eeuwige onevredigdheid en de daaruit voortvloeiende eenzaamheid zal hen uiteindelijk het vergeefse van menselijk begeren doen inzien en hen er op voorbereiden door te dringen tot andere, hogere sferen.
Elke menselijke geest passeert na het verlaten van zijn stoffelijk omhulsel deze regionen. De zuiveren onder hen gaan er als in een droom doorheen, zonder iets van al dit afstotende en verschrikkelijke te bespeuren. Alle anderen blijven tot ze hun dwaasheden hebben ingezien en het lage en kwade uit hun ziel is verdwenen en zij eindelijk tot het rijk van vrede en licht kunnen ingaan, want alle geesten wensen zich te bevrijden van het afval van het aardse dat aan hen is blijven kleven en ondergaan het verblijf hier dikwijls als een noodzakelijke, zij het pijnlijke kuur. Voor allen slaat eens het uur van de bevrijding, want het inzicht komt – vroeg of laat.’
De geest van de jonge priester zonk in bewusteloosheid weg. Het draaide voor zijn ogen, hij viel … en ontwaakte in het heiligdom onder de mantel van de hogepriester.
Bron: Egyptische Mysteriën, Inwijding in de Esoterische Tarot door Woldemar von Uxkull