Omstreeks het jaar 1000 wezen in Occitanië, de latere Languedoc, de eerste tekenen op het bestaan van een mysterieschool. Deze school beleefde haar grootste bloei in de twaalfde eeuw tot in het begin van de dertiende eeuw en breidde zich over een groot gebied uit: het waren de katharen, ook wel albigenzen genoemd. De omvang van deze beweging werd zo groot dat er in 1167 in Saint-Félix ten oosten van Toulouse een katharen-concilie bijeengeroepen werd, waarbij zelfs deelnemers uit Noord-Frankrijk, Lombardije en de Balkan verschenen. Patriarch Nicetas uit Constantinopel was de meest opvallende figuur bij deze ontmoeting. Men regelde daar, in elk geval naar buiten toe, vooral de organisatorische structuur van de katharen ‘kerken’.
De katharen brachten hun ervaringen onder in twee systemen van symbolen: het gnostieke en het oerchristelijke. Langs wegen die niet altijd duidelijk zijn na te gaan, in elk geval vooral via de bogomielen, kwamen de gnostieke symbolen in de vorm van de manichese gnosis tot hen. Tegelijkertijd beschouwden de katharen zich als een christelijke mysterieschool. Zij voelden duidelijk aan, zoals ook de gnostici, dat in het oerchristendom de mysteriewijsheid in haar volledigheid openbaar geworden was en dat in de persoon van Jezus Christus een volmaakt beeld van de oorspronkelijke identiteit van de mens, van de ware spirituele mens, getoond was. Daarom richtten zij zich op de christelijke formuleringen van de mysteriewijsheid in het Nieuwe Testament.
Toch ging het bij de katharen om een nieuwe beweging, er was een nieuw begin onder nieuwe omstandigheden. Het was niet alleen maar de belevendiging van de oude vormen van christendom en gnosis. De katharen hadden dezelfde ervaringen als alle andere mysterieleerlingen uit andere tijden: de mens en de wereld bevinden zich in een onvolmaakte toestand; er bestaat een volmaakte goddelijke wereld, waar de mens met een laatste deel van zijn wezen nog bijhoort; en het is de bestemming van de mens door ommekeer en afwending van de stoffelijke wereld een nieuw ‘zijn’ in zich te laten ontstaan, om weer terug te kunnen keren naar de goddelijke wereld.
De katharen leefden temidden van een bloeiende cultuur. Het was de tijd van de minnezangen en de troubadours. Deze trokken van burcht naar burcht, bewezen de dames hulde en zongen voor de heren. Er is van heel veel troubadours bekend dat zij katharen waren. Bepaalde aspecten van de minnezang lijken in elk geval op het doel van de katharen. De ridder moest een dame kiezen, die hij als belichaming van de hoogste deugd beschouwde. Hij moest bewijzen haar waard te zijn. In de ideale situatie was er geen sprake van zinnelijke liefde. In deze opdracht aan de ridder kan men de voorbereiding zien op een spirituele weg.
Voordat de mysterieleerling de geest kan ontvangen, moet zijn ziel een toestand bereikt hebben waar zij vrij is van alle op de zintuiglijke wereld gerichte begeerten en driften. De ziel stelt zich dan in reinheid en geloof open voor de geest. Deze toestand van de ziel werd gesymboliseerd door de ideale dame van de ridder, op deze toestand was zijn verlangen en streven gericht.
Het zou voorbarig zijn van een directe band tussen katharisme en minnezang uit te gaan. Overigens deed men dit altijd weer, men nam zelfs aan dat de wortels van de minnezang in het katharisme lagen. Daarvoor ontbreken echter de uiterlijke aanknopingspunten. Een verklaring zou ook kunnen zijn dat er in de toenmalige tijd een impuls van de kosmische geest op de Europese mensheid ingewerkt heeft, een impuls, zoals die volgens de leringen van mysteriescholen steeds weer tot de mensheid komt. Deze impuls bracht de mensen tot het streven naar verwerkelijking van het ware zelf. Hij kwam, al naar de ontvankelijkheid van de mensen, gelijktijdig op uiteenlopende wijzen tot uitdrukking. Een van de uitdrukkingsvormen was het katharisme, een andere de minnezang.
Een volgende factor in de tijd waarin de katharen leefden, was het ridderschap. Vele ridders waren zelf katharen of minstens gelovigen. aan het begin van de twaalfde eeuw werd de orde van de tempeliers opgericht, met het speciale doel, de pelgrims op hun reis naar het Heilige Land, dat door de kruisridders was veroverd, te beschermen. Via de tempeliers kwamen invloeden uit het oosten en uit de islam naar Europa. Het middeleeuwse ridderideaal kreeg een uitbreiding. De deugden van de ridder waren niet meer alleen bescherming van de zwakken, trouw aan de uitverkoren dame, dapperheid inde strijd, discipline, maar nu ook verdraagzaamheid in geloofszaken en openheid tegenover andere culturen.
Het vermoeden heeft bestaan dat er bij de tempeliers, die uiterlijk gezien verantwoordelijk waren voor de bescherming van pelgrims naar het Heilige Land en later voor economische belangen, een binnenste cirkel bestond, waarin men zich bezighield met de kennis van de mysteriën. De geheimzinnige ‘Baphomet’, heilig symbool van de tempeliers, waarover gefolterde tempeliers volgens de protocollen van de inquisitie staken, schijnt een verwijzing naar deze mysteriewijsheid te zijn.
Van Baphomet is bekend dat het een figuur was met twee gezichten die met de achterkant aan elkaar bevestigd waren, zodat ze in tegengestelde richting keken. Het is niet moeilijk om dit symbool op te vatten als een zinnebeeld voor de tweevormigheid van de mens. Met zijn ene kant, het zintuiglijke wezen, kijkt hij de zintuiglijke wereld in, met de andere kant, het ware zelf, blikt hij in de geestelijke wereld.
Veel auteurs gingen nog verder en meenden dat er directe banden tussen katharen en tempeliers bestonden. De openlijke verachting van het kruis is bijvoorbeeld zowel van de katharen als van de tempeliers bekend. Maar ook hier zal men eerder aan een gemeenschappelijke spirituele bron moeten denken, een synchroon werkende geestelijke impuls, waaruit beide groepen putten, elk op hun eigen wijze.
Ook in de literatuur van die tijd kon men deze spirituele impuls waarnemen, bijvoorbeeld in de verhalen over de graal. De graalvertelling van Wolfram von Eschenbach is een mysterieverhaal met symbolen die overeenkomsten vertonen met die van de katharen en die van de tempeliers. Daaruit moet men niet meteen concluderen dat in de Parzival het geloof en de weg van de katharen of van de tempeliers direct zou zijn verwerkt. In de geschriften van de katharen en in de katharen-protocollen van de inquisitie is nergens sprake van een zoektocht naar de graal, bij de tempeliers ook niet.
Ook bij Wolfram von Eschenbach schijnt het weer om een op zichzelf staande uiting van de impuls van de mysteriewijsheid te gaan, die een verbinding maakte met de symbolen van katharen en tempeliers. In zijn werk kwam een versmelting tot stand van graalsymboliek, katharen-opvattingen, ridderschap en minnezang-elementen.
De symboliek van de graal, van de katharen en van de tempeliers schijnt, van buitenaf beschouwd, steeds helemaal op zichzelf te staan. Historisch gezien kan geen enkele van de andere worden afgeleid. En toch zijn ze verwant met elkaar, omdat ze in dezelfde tijd verschillende uitdrukkingsvormen waren voor dezelfde mysteriewijsheid. Volgens deze hogere wetmatigheid is het correct dat veel auteurs de katharen of de tempeliers gelijkgesteld hebben met de graal.
Wat volgens de uiterlijke verschijning op het sociale en culturele vlak de vorm aannam van aparte stromingen, was spiritueel gezien een eenheid. De heilige geest van de katharen, de Baphomet van de tempeliers, de graal uit het verhaal van Wolfram: het waren verschillende symbolen voor een en dezelfde waarheid, voor een en hetzelfde doel. Alleen op deze manier is het gerechtvaardigd om de graal met de katharen en de tempeliers in verband te brengen.
Bron: ‘Mysteriescholen’ van Konrad Dietzfelbinger