BESTEL HALLO MENEER GOD … MET ANNA
Hallo meneer God… met Anna: de wereld door de ogen van een kind. Al op haar vijfde weet Anna helemaal zeker wat de bedoeling is van het bestaan. Zij kent de zin van de liefde en is persoonlijk medewerkster van Meneer God. Op haar zesde is Anna theologe, wiskundige, filosofe en dichteres. Als je haar een vraag stelt, krijgt je direct een raak antwoord. Op haar achtste klimt Anna in een boom om een poesje te redden. Ze valt en overlijdt. Anna’s korte, maar bijzondere leven is opgetekend in Hallo meneer God… met Anna, een boek dat je ogen opent voor al het wonderlijke van de wereld.
Fynn vond Anna op straat in het Londense East End. Ze was ernstig verwaarloosd toen hij haar voor het eerst zag, maar al snel ontdekte hij hoe vindingrijk en eerlijk dit meisje was. Hallo meneer God… met Anna is een verslag van drieënhalf jaar uit Anna’s korte leven, dat eindigde met de woorden: ‘Ik wed dat meneer God mij hierdoor naar de hemel laat komen.’
HOOFDSTUK 1
‘Het verschil tussen een mens en een engel is heel makkelijk. Bij een engel zit het meeste aan de binnenkant en bij een mens aan de buitenkant.’ Dit zijn woorden van de zesjarige Anna, soms ook Muisje, Zoem-Zoem of Pretvogeltje genoemd. Toen ze vijf jaar was, wist Anna helemaal zeker wat de bedoeling van het bestaan is, zij kende de zin van de liefde en was een persoonlijke vriendin en medewerkster van Meneer God. Met zes jaar was Anna theologe, wiskundige, filosofe, dichteres en tuinierster. Als je haar een vraag stelde, kreeg je altijd antwoord – op een gegeven ogenblik. In bepaalde gevallen kon het wel weken of maanden duren; maar uiteindelijk, als zij de tijd er rijp voor vond, kwam het antwoord altijd: direct, eenvoudig en zeer raak.
Zij is nooit acht jaar geworden, door een ongeluk kwam zij om het leven. Zij stierf met een brede glimlach op haar mooie gezichtje. Op haar sterfbed zei ze: ‘Ik wed dat Meneer God mij hierdoor naar de hemel laat komen’, en ik wed dat Hij dit ook gedaan heeft.
Ik heb Anna zo ongeveer drie en een half jaar gekend. Er zijn mensen die zich ergens op beroemen: de eerste solozeiltocht rond de wereld, de eerste wandeling op de maan of een andere heldendaad. Iedereen kent zulke mensen. Er zijn niet veel mensen die van mij gehoord hebben, maar ook ik heb recht op roem: want ik heb Anna gekend. Voor mij was dit het allergrootste avontuur. Dit was geen oppervlakkig kennen, het vroeg je volledige inzet. Want ik kende haar zoals zij mensen wilde kennen, zoals zijzelf gekend wilde worden: eerst van de binnenkant, ‘bij een engel zit het meeste aan de binnenkant’, en dit is de manier waarop ik haar – mijn eerste engel – leerde kennen. Sindsdien heb ik nog twee andere engelen leren kennen, maar dat is een ander verhaal.
Mijn naam is Fynn. Nee, dat is niet helemaal juist; mijn echte naam doet er niet zoveel toe aangezien al mijn vrienden mij Fynn noemden en dat is zo gebleven. Als je de Ierse mythologie kent, zul je weten dat Fynn vrij groot was; ik ook. Ongeveer één meter tachtig lang, ruim honderd kilo zwaar, een haast fanatieke sportman, de zoon van een Ierse moeder en een vader uit Wales, én met een hartstocht voor warme worstjes en chocorozijnen – niet bij elkaar, wel te verstaan. Mijn grootste plezier was om ’s avonds rond te dwalen in de buurt van de dokken, speciaal met mistig weer.
Mijn leven met Anna begon op zo’n avond. Ik was toen negentien jaar en terwijl de straatlantaarns met hun mistige lichtkring donkere vormloze gestalten beschenen, die uit de mist tevoorschijn kwamen en er weer in verdwenen, zwierf ik door de straten en stegen met mijn gebruikelijke voorraad knakworstjes. Verderop in de straat verwarmde het zachte schijnsel van een gaslamp in de etalage van een bakkerswinkel de gure avond. Op het rooster onder het raam zat een klein meisje.
In die tijd kwam het wel vaker voor dat je ’s avonds kinderen op straat zag rondzwerven. Ik had zoiets wel eerder gezien, maar deze keer was het anders. Hoe en waarom het anders was, ben ik allang vergeten, maar ik weet zeker dát het anders was. Ik ging naast haar zitten op het rooster, met mijn rug tegen de winkelmuur. We hebben er wel drie uur gezeten. Nu ik er na dertig jaar op terugkijk, kan ik wel vrede hebben met die drie uur, maar toen scheelde het niet veel of ik was eronderdoor gegaan.
Die novemberavond was een complete hel; ik raakte op de vreemdste manier met mijzelf in de knoop. Misschien was ik toen al enigszins in de ban van haar engelachtige natuur. Ik ben volkomen bereid te geloven dat ik vanaf het begin betoverd ben. Met een ‘Schuif eens ’n eindje op, meisje’ ging ik zitten. Ze schoof een stukje op maar zei geen woord.
‘Wil je ’n worstje?’, vroeg ik.
Zij schudde haar hoofd en antwoordde: ‘Dat is van jou.’ ‘Ik heb er genoeg gehad. Ik ben vol’, zei ik. Ze reageerde niet zodat ik de zak tussen ons in legde op het rooster. Het licht van de etalage was vrij zwak en het kind zat in de schaduw zodat ik niet kon zien hoe ze eruitzag, alleen wel dat ze erg vuil was. Ik zag dat ze onder een arm een lappenpop vast tegen zich aanklemde en op haar schoot een gedeukte verfdoos had.
We zaten daar ongeveer een uur in volkomen stilte. Ik dacht dat haar hand in die tussentijd een beweging had gemaakt in de richting van het zakje met knakworstjes, maar ik wilde niet naar haar kijken of iets zeggen voor het geval dat ik haar zou afschrikken. Zelfs nu nog kan ik voelen wat een geweldig plezier het me deed toen ik het geluid hoorde van het worstenvelletje dat knapte onder de beet van haar tanden. Een paar minuten later nam ze een tweede hap en toen een derde. Ik stak mijn hand in mijn zak en haalde er een pakje sigaretten uit.
‘Heb je er last van als ik rook terwijl jij eet, meisje?’ vroeg ik. ‘Wat?’ Er klonk paniek in haar stem.
‘Kan ik een peuk opsteken terwijl jij zit te eten?’
Ze rolde mijn kant op, kwam op haar knieën te zitten en keek me recht in mijn gezicht.
‘Hoezo?’ vroeg ze.
‘Mijn moeder is erg op goede manieren gesteld. Je blaast trouwens geen rook in het gezicht van een dame wanneer ze zit te eten’, zei ik. Ze zat een poosje naar een half worstje te staren, keek me recht aan en zei: ‘Waarom niet? Vind je me aardig?’
Ik knikte.
‘Rook dan maar een peuk’, en ze lachte naar me en stopte de rest van het worstje in haar mond.
Ik nam een sigaret uit het pakje, stak hem aan en hield haar de lucifer voor om uit te blazen. Ze blies en ik werd besproeid met stukjes worst. Dit ongelukje had op haar zo’n uitwerking dat ik het gevoel had of ik een stomp in mijn maag kreeg. Ik had wel eens een hond in elkaar zien krimpen maar nog nooit een kind. De manier waarop ze naar me keek vond ik afschuwelijk. Ze verwachtte een pak slaag. Ze klemde haar tanden op elkaar en wachtte mijn klap af.
Wat er op mijn gezicht te lezen stond weet ik niet, misschien felle woede, of schrik en verwarring. Wat het ook was, ze begon doodangstig te kermen. Ik kan, na al deze jaren, dit geluid niet onder woorden brengen, daar bestaan geen woorden voor. Nog steeds kan ik voelen wat er toen door me heen ging. Mijn hart stond stil bij dit geluid en in mijn binnenste brak iets los. Mijn gebalde vuist beukte op het trottoir naast mij, een zinloos gebaar in antwoord op Anna’s angst. Het verschrikkelijke geluid dat het kind maakte, was een geluid dat ik nooit meer wil horen. Het raakte mijn diepste gevoel en er sloeg bij mij een stop door.
Even later lachte ik. Ik denk dat de menselijke geest niet meer dan een zekere hoeveelheid verdriet en angst kan verdragen. Voorbij die grens slaan de zekeringen door. Zo gebeurde het bij mij, mijn stoppen sloegen op een grandioze manier door. Van de volgende ogenblikken weet ik niet veel meer – behalve dat ik lachte en lachte. Toen drong het tot me door dat het kind ook zat te lachen.
Geen in elkaar gekrompen hoopje angst meer – ze lachte. Vele, vele malen in de volgende drie jaren heb ik haar zó horen lachen – het klonk niet als zilveren klokjes of als een liefelijk kabbelend melodietje, maar het was de schaterlach van een vijfjarig kind, een kruising tussen het gekef van een jong hondje, een motorfiets en een fietspomp.
Ik legde mijn handen op haar schouders en hield haar op armlengte voor me. Toen verscheen die uitdrukking op haar gezichtje die zo helemaal Anna is: mond wijdopen en ogen die uit haar hoofd puilden, als een hazewind die aan de lijn rukt. Iedere vezel van dat kleine lijfje trilde en maakte een verrukkelijk geluid. Benen en armen, tenen en vingers, dat hele lichaampje trilde en schokte als Moeder Aarde die een vulkaan baart. En wát voor een vulkaan brak los in dit kind!
Buiten voor die bakkerswinkel bij de dokken op een mistige novemberavond had ik de ongewone ervaring een kind geboren te zien worden. Nadat het lachen een beetje bedaard was maar terwijl haar lijfje nog strak gespannen stond als een vioolsnaar, probeerde ze iets te zeggen maar ze kon het er niet goed uitkrijgen. Ze kwam niet verder dan: ‘Jij – jij – jij –.’ Na een korte tijd en heel wat inspanning lukte het haar: ‘Jij houdt van mij hè?’
Zelfs als het niet waar was geweest, zou ik voor geen geld ter wereld ‘Nee’ hebben kunnen zeggen; waar of niet waar, goed of fout, er was maar één antwoord mogelijk. Ik zei dus ‘Ja’.
Ze giechelde even en met haar vinger naar mij wijzend zei ze: ‘Jij houdt van mij’, en toen brak ze los in een soort primitieve dans, zwierend rond de lantaarnpaal terwijl ze zong: ‘Jij houdt van me. Je houdt van me, je houdt van me.’
Dit duurde wel vijf minuten, toen kwam ze terug en ging weer op het rooster zitten. ‘Lekker warm voor je billen hè’, zei ze. Ik was het met haar eens dat het lekker warm was voor je billen. Even later: ‘Ik heb reuze dorst.’ Dus stonden we op en gingen naar het café aan het andere eind van de straat. Ik kocht een grote fles bier. Zij wilde ‘een van die flesjes priklimonade met zo’n knikker in zijn hals’. Dus kreeg ze er twee en nog een paar worstjes uit een koffietentje dat de hele nacht open was.
‘Laten we teruggaan, dan krijgen we weer lekker warme billen’, zei ze met een brede grijns naar mij. Wij weer terug en daar zaten we weer op het rooster, een grote kerel en een klein meisje. Ik geloof niet dat we meer dan de helft van onze flesjes leeggedronken hebben, want haar opvatting van priklimonade scheen te zijn dat je hem krachtig moest schudden en dan in de lucht laten spuiten. Na een paar douches priklimonade en een vastberaden poging om het kunstje met je neus erboven te doen, zei ze: ‘Nou jij met jouw flesje.’
Zelfs toen was ik ervan overtuigd dat dit geen verzoek was maar een bevel. Ik schudde hard en lang en liet het bier toen met stop en al eruit spuiten en allebei werden we besproeid met schuimend bier. Het volgende uur werd gevuld met gegiechel en worstjes, priklimonade en chocorozijnen. Naar iemand die toevallig voorbijkwam, riep ze: ‘Hé meneer, hij houdt van me, echt waar.’ Ze rende de trappen van een dichtbijstaand gebouw op en juichte: ‘Kijk ’ns naar me.
Ik ben groter dan jij.’
Omstreeks halfelf die avond, toen ze tussen mijn knieën zat en een ernstig gesprek voerde met Maggie, haar lappenpop, zei ik: ‘Kom, meisje, het wordt bedtijd. Waar woon je?’
Zonder uitdrukking in haar stem zei ze doodnuchter: ‘Ik woon nergens. Ik ben weggelopen.’
‘En je mamma en pappa dan?’ vroeg ik.
Ze had net zo goed kunnen zeggen dat het gras groen was en de lucht blauw. Wat ze nu zei was een even feitelijke als moeiteloze constatering: ‘Oh, zij is ’n kreng en hij ’n zuiplap. En ik ga niet naar die rotsmerissentroep. Ik kom bij jou wonen.’
Dit was geen verzoek maar een bevel. Wat kun je daarop zeggen? Ik accepteerde het feit alleen maar. ‘Goed. Akkoord. Je kunt met me mee naar huis gaan en dan zullen we wel verder zien.’
Op dat moment begon mijn opvoeding in volle ernst. Ik had een grote pop gekregen maar geen namaakpop, een echt levende, en, voor zover ik het bekijken kon, een bom met beentjes eronder. Toen ik die avond naar huis ging, had ik het gevoel thuis te komen uit Hampstead Heath, in een lichte roes, een beetje duizelig van mijn ritten in de draaimolen en stomverbaasd dat de prachtige pop die ik in de schiettent gewonnen had, levend geworden was en nu naast me liep.
‘Hoe heet je, meisje?’ vroeg ik haar.
‘Anna. En jij?’
‘Fynn’, zei ik. ‘Waar kom je vandaan?’
Ik kreeg geen antwoord op deze vraag en dat was de eerste en laatste keer dat ze geen antwoord gaf op een vraag – later begreep ik de reden ervan: ze was bang dat ik haar zou terugbrengen.
‘Wanneer ben je weggelopen?’
‘Oh, drie dagen geleden geloof ik.’
We namen de kortste weg naar huis door over de ‘vaargeul’-brug te klimmen en het spoorwegemplacement over te steken. Deze weg nam ik altijd omdat wij vlak naast de spoorlijn woonden en het handig was, nog afgezien van het feit dat ik daardoor mam niet uit bed hoefde te halen om de voordeur open te doen. Door de achterdeur kwamen we in de bijkeuken en daarna in de keuken. Ik stak het gaslicht aan. Voor de eerste keer zag ik Anna.
God alleen weet wat ik verwacht had te zien; beslist niet wat ik in feite zag. Het was niet dat ze vuil was of dat haar jurk zowat tien maten te groot was; het was het mengsel van priklimonade, bier en verf. Ze zag eruit als een kleine wilde: haar gezichtje en armen volgesmeerd met allerlei kleuren verf, de voorkant van haar jurk één bonte kleurenmengeling. Ze zag er zó grappig en hummelig uit, en haar reactie op mijn bulderend gelach maakte haar weer tot zó’n bang wezentje, dat ik haar vlug optilde voor de spiegel boven de schoorsteenmantel en naar zichzelf liet kijken. Met haar verrukkelijke giechellachje deed zij als het ware de deur in november achter zich dicht en stapte weer naar buiten in juni. Ik kan niet zeggen dat ik er zelf veel beter uitzag die avond.
‘Een mooi stel’, zoals mam later zei.
Midden onder al dat gegiechel klonk op de muur: klop, klop, klop. Dat was mams signaal. ‘Ben jij het? Je eten staat in de oven en vergeet niet ’t gas uit te draaien.’
In plaats van het gebruikelijke: ‘Oké, mam, ik ga zo naar bed’, deed ik op deze avond de deur open en riep de gang in: ‘Mam, kom eens kijken wat ik gevonden heb.’
Eén ding moet ik over mam vertellen: ze maakte zich nooit ergens druk over, ze deed alles zomaar, zonder enige omhaal, zoals voor Baasje, de kat die ik op een avond mee naar huis bracht, en Vlekkie, de hond, Carol, een meisje van achttien jaar dat twee jaar bij ons woonde en Danny uit Canada die ongeveer drie jaar bleef. Sommige mensen verzamelen postzegels of bierviltjes; mam verzamelde zwervers, katten, honden, kikkers, mensen en, zoals ze zelf geloofde, een hele zwerm ‘elfjes en kaboutertjes’. Als ze die avond een leeuw voor zich had gezien, zou ze hetzelfde gezegd hebben: ‘Arm schaap.’
Toen ze binnenkwam, was één blik genoeg. ‘Arm schaap’, riep ze uit, ‘wat hebben ze met jou uitgevoerd?’ En daarna, als een gedachte die toen pas bij haar opkwam, tegen mij: ‘Wat zie jij er smerig uit! Ga je gezicht wassen.’ Daarbij zakte mam op haar knieën en sloeg haar armen om Anna heen.
Als je door mam omhelsd werd, was dat als de omstrengeling van een gorilla. Mam had armen zoals andere mensen benen hebben. Zij had een unieke anatomische bouw die me nog steeds een raadsel is, want haar hart woog nog meer dan haar hele lichaam. Mam was een echte dame en waar ze nu ook is, zij zal altijd een dame blijven.
Een paar minuten ‘ooh’s’ en ‘aah’s’ en toen werden de nodige maatregelen getroffen. Mam hees zich overeind, gaf in het voorbijgaan een bevel aan mij om ‘dat kind die natte kleren uit te trekken’, zwaaide de keukendeur open en riep: ‘Stan, Carol, kom eens gauw hier!’ Stan was mijn twee jaar jongere broer en Carol was een van de gaande en komende zwervers.
In de keuken en bijkeuken barstte plotseling een grote bedrijvigheid los – er kwam een bad tevoorschijn, ketels water op gasvlammen, handdoeken, zeep; het keukenfornuis werd met kolen gevuld en ik was aan het proberen om allerlei haakjes en oogjes aan Anna’s kleren los te peuteren. En plotseling zat ze daar, met gekruiste benen op de tafel, zo puur als op de dag dat ze geboren werd. Stan zei: ‘Verhip.’ Carol zei: ‘Mensen kinderen’, en mam keek een beetje grimmig.
Een ogenblik vlamde in dat kleine keukentje haat op tegen iemand: dat arme lijfje was overdekt met blauwe plekken en wonden. De vier grote mensen in het keukentje hadden graag iemand in elkaar getimmerd en even gingen we op in onze eigen woede. Maar Anna zat te lachen, een brede grijns over haar hele gezichtje. Als een stralende geest zat zij daar en ik geloof dat ze voor de allereerste keer in haar leven helemaal en volmaakt gelukkig was.
Nadat Anna in bad was geweest, de soep had opgegeten en glanzend schoon in Stans oude overhemd prijkte, zaten we allemaal rond de keukentafel en bekeken de situatie. Er werden vragen gesteld maar er kwamen geen antwoorden. Uiteindelijk besloten we dat deze dag genoeg vragen had gesteld. De antwoorden konden tot morgen wachten. Terwijl mam aan het werk ging om Anna’s kleren weer schoon te krijgen, maakten Stan en ik op een oude leren sofa in de kamer naast mij een bed op.
Ik sliep in de voorkamer, een kamer vol aspidistra’s, een lage ladekast waarbovenop de dierbare glazen voorwerpen stonden uitgestald, een bed, en allerlei spullen her en der verspreid. Mijn kamer was van de kamer ernaast gescheiden door een breed gordijn van groen laken, opgehangen aan grote houten ringen die klikklakten als het heen en weer geschoven werd. Achter het gordijn stond Anna’s sofa-bed. Buiten voor mijn slaapkamer stond een straatlantaarn en aangezien er alleen maar vitrage voor het raam hing, was de kamer altijd helder verlicht.
Zoals ik al zei lag ons huis vlak naast de spoorlijn, met dag en nacht voorbijrijdende treinen, maar daar raakte je aan gewend. Na negentien jaar had het gedender en geraas van de voorbijrijdende treinen feitelijk meer weg van een slaapliedje dan van lawaai. Toen het bed was opgemaakt en alle voorbereidingen voor de nacht getroffen waren, ging ik weer naar de keuken. Daar troonde het kleine kaboutertje in een rieten stoel, in dekens gewikkeld, en dronk een kop chocolademelk. Baasje zat op haar schoot en gaf een getrouwe imitatie van Houdini door zich in allerlei bochten te wringen om uit de dwangbuis te komen; Vlekkie lag aan haar voeten en sloeg met zijn staart de maat.
Het gesuis van de gaslamp, de heldere vuurgloed, de kleine plasjes water op de vloer, alles toverde dat kleine keukentje om tot een kersttafereel. Het dressoir uit Wales, de glanzende kannen en het zwart gepolijste fornuis met zijn koperen vuurijzers en vuurscherm leken te fonkelen van licht. En te midden van dit alles zat de kleine prinses, schoon en stralend.
Dit kleine wezentje had het schitterendste, het prachtigste koperkleurig haar dat je je maar kunt voorstellen en een gezichtje dat daar helemaal bij paste. Dit kind was niet een cherubijntje dat op een of ander kerkplafond geschilderd was, maar een lachend, giechelend kind dat zich in allerlei bochten kronkelde, een echt levend kind, met een gezichtje dat straalde door een innerlijke glans en ogen als twee blauwe zoeklichten.
Eerder op de avond had ik ‘ja’ gezegd op haar vraag ‘je houdt van me hè’ omdat ik het niet over mijn hart kon verkrijgen om ‘nee’ te zeggen. Nu was ik blij dat ik geen ‘nee’ had kunnen zeggen, want het antwoord was ‘ja, ja, ja’. Hoe zou iemand niet van dit kleine wezentje kunnen houden?
Mam bromde wat en zei als gewoonlijk: ‘We konden maar beter naar bed gaan anders zijn we morgen niks waard.’ Dus tilde ik Anna op en bracht haar naar haar bed. De dekens waren al teruggeslagen, ik legde haar neer en maakte een gebaar om haar lekker onder te stoppen maar dat was helemaal mis.
‘Bid jij je avondgebed niet?’ vroeg ze.
‘Jawel’, antwoordde ik, ‘als ik naar bed ga.’
‘Ik wil nu samen met jou mijn avondgebed bidden’, zei ze.
Dus knielden we samen neer en zij praatte terwijl ik luisterde.
Ik ben vaak naar de kerk geweest en heb veel gebeden gehoord, maar nog nooit een zoals dit. Ik kan me niet veel meer herinneren van haar gebed, alleen maar dat het begon met: ‘Hallo Meneer God, met Anna’, en ze praatte verder op zo’n vertrouwelijke manier met Meneer God dat mij het gevoel bekroop dat, als ik durfde om te kijken, Hij achter me zou staan. Ik herinner me dat ze zei: ‘Dank U wel dat U Fynn van mij hebt laten houden’, en ik herinner me ook dat ze mij een nachtzoen gaf, maar hoe ik in bed gekomen ben weet ik niet meer. Ik lag in bed en vroeg mij in verwarring af wat me was overkomen.
De treinen raasden over de rails, de mist kringelde rond de straatlantaarn. Ik zal daar zowat een uur gelegen hebben, misschien wel twee uur, toen ik het geklikklak van de gordijnringen hoorde en daar stond zij aan het voeteneinde van mijn bed, duidelijk zichtbaar in het lamplicht. Een paar minuten bleef ik stil liggen en ik dacht dat ze zichzelf alleen maar wilde geruststellen, toen ze om mijn bed heen liep naar het hoofdeinde.
Ik zei: ‘Hallo, meisje!’
‘Mag ik bij je komen?’ fluisterde ze – ze wachtte niet op mijn: ‘Als je dat graag wilt’, maar kroop naast me in bed, verborg haar hoofd tegen mijn hals en huilde stilletjes, haar tranen nat en warm op mijn borst. Er viel niets te zeggen, niets te doen dan alleen mijn arm om haar heen te slaan. Ik dacht niet dat ik zou kunnen slapen, maar dat gebeurde toch. Ik werd wakker door het geluid van gesmoord gegiechel. Anna lag nog steeds naast mij, giechelend als een duveltje, en Carol, al helemaal aangekleed, stond daar, met een kop thee in haar hand, ook te giechelen. Dit alles speelde zich af in nog geen twaalf uur.