Waar strijden wij voor? – Simone Weil over de noodzaak van anders denken

BESTEL WAAR STRIJDEN WIJ VOOR?

In haar laatste levensjaar heeft de Franse filosofe Simone Weil (1909-1943) in Londen een tiental essays geschreven waarin ze haar visie verwoordt over een nieuwe samenleving in haar land na de oorlog; en in dat verband over hoe een verklaring van de mensenrechten als preambule voor een nieuw op te stellen grondwet eruit zou moeten zien. In Waar strijden wij voor?’ zijn de drie belangrijkste essays vertaald waarin de essentiële vraag wordt gesteld waarvoor er eigenlijk gestreden wordt door en voor Frankrijk en andere landen die met de militaire nederlaag in 1940 totaal zijn ingestort. Want voor iedere crisis moet de oplossing altijd op een hoger niveau gezocht worden dan waarop het probleem zich voordoet. Dat vereist anders denken.

In deze essays biedt de auteur een visie die ook nu nog bruikbaar is. Destijds was wat zij te zeggen had onvoorstelbaar. In onze tijd kan het zonder meer besproken, overwogen en deels zelfs toegepast worden. De visionaire, naar de buitenwereld gerichte filosofe Simone Weil was een zeer intelligent denker die voorbij het rationele denken tot een religieuze dimensie van haar leven kwam.

VOORWOORD

Simone Weil is op 3 februari 1909 geboren in Parijs. Hoewel haar ouders beiden van Joodse origine zijn, worden zij en haar broer, de wiskundige André Weil, opgevoed als agnostici. Simone is leerling van Alain op het prestigieuze Lycée Henri IV, daarna studente aan de al even prestigieuze École normale, en studeert daar in 1931 af in de filosofie. Vervolgens geeft ze enkele jaren les en zet zich in voor vakbondswerk voordat ze ervoor kiest om als ongeschoold arbeider in fabrieken te gaan werken. Daar hoopt ze van binnenuit de “toestand van de arbeider” te ervaren en daarin de vervreemding en uitputting van lichaam en ziel, die zij in het hart van haar gedachten een plek geeft.

Zij schrijft in die tijd voor het tijdschrift ‘La Critique sociale’ en ook voor ‘La Révolution prolétarienne’. In 1936 sluit zij zich aan de zijde van de republikeinen aan bij de internationale brigades. Als na de militaire nederlaag van Frankrijk in 1940 in het door de Duitsers bezette deel van Frankrijk Parijs tot “open stad” verklaard wordt, vertrekt het gezin Weil naar Marseille. Daar raakt ze bij het verzet betrokken en vertrekt in juli 1942 met haar ouders naar New York. Op 14december van dat jaar komt zij in Londen aan om dienst te nemen in de beweging van La France Libre van generaal De Gaulle.

Gedurende de volgende vier maanden schrijft zij een tiental teksten met betrekking tot het naoorlogse Frankrijk, waaronder ‘Étude pour une déclaration des obligations envers l’être humain’ en haar magnum opus, later postuum uitgegeven onder de titel ‘L’Enracinement’>. Dat doet ze met grote inzet tot zij er op 15 april 1943 letterlijk bij neervalt. Na een maandenlang verblijf in een ziekenhuis in Londen, wordt ze op 17 augustus opgenomen in een sanatorium in Kent waar ze een week later zal overlijden als gevolg van verwaarloosde tuberculose.

Van haar werk dat in zijn geheel postuum is uitgegeven, zijn speciaal te noemen: ‘La pesanteur et la grâce’ (1957), ‘L’Enracinement’ (1949), ‘Attente de Dieu’ (1950) ,‘Lettre à un religieux’ evenals ‘La condition ouvrière’ (1951), ‘La source grecque’ (1953) en ook ‘Oppression et liberté’ (1955). Al haar geschriften getuigen van haar zoektocht naar de waarheid en haar onaflaatbare aandacht voor de “behoeften van de ziel”. Bovendien getuigt het van een eigen kerngeloof (vanuit het jodendom wendt zij zich tot het christendom zonder zich tot dat geloof te bekeren; maar zij opent zich voor een “liefde van Christus” en ontwikkelt een eigen denkbeeld van de “genade”) en van een erudiet hellenisme (waarvan haar verwijzingen naar Plato een typisch voorbeeld zijn).

Deze uitgave bevat een drieluik van teksten die inleidt tot het grote, ultieme, onvoltooid gebleven werk van Simone Weil, postuum uitgegeven onder auspiciën van Albert Camus onder de titel ‘L’Enracinement’ (1949). De vertaling hiervan, onder de titel ‘Worteling’, zal in de eerste helft van 2022 bij Uitgeverij IJzer verschijnen.

In het Ten geleide staat het inzicht te lezen van de wijze François Chengdat het bij de auteur om de waarden van de ziel gaat en de verticale dimensie van het bewustzijn.

DE PERSOON EN DE HEILIGE

“U interesseert me niet.” Dat kun je een ander mens niet toevoegen zonder hem op een akelige manier onrecht aan te doen. Maar “Uw persoon interesseert me niet.” kun je wél zeggen in een vriendschappelijk gesprek tussen goede vrienden zonder dat dat de vriend- schap aantast. Zo kun je ook zonder jezelf weg te cijferen wél zeggen: “Mijn persoon telt niet”, maar niet: “Ik tel niet”.

Dat bewijst dat de woordenschat van de personalistische stroming in het hedendaagse denken ontoereikend is. En waar er een grote fout in het woordgebruik zit, moet er ook een grote fout in het denken zijn.

In ieder mens is iets heiligs. Dat zit niet in zijn persoon of persoonlijkheid, maar heel eenvoudig in zijn mens-zijn. Neem bijvoorbeeld iemand op straat: iemand met lange armen, blauwe ogen en een geest met mij onbekende, mogelijk middelmatige gedachten. Het is niet zijn persoon of zijn persoonlijkheid die mij heilig is. Het is hijzelf als mens, helemaal zoals hij is. Ik kan op niets daarvan inbreuk maken zonder dat met de grootst mogelijke gewetensbezwaren te doen. Als het alleen zijn persoonlijkheid was die mij heilig is, zou ik hem zomaar de ogen kunnen uitsteken. Hij zou dan wel blind geweest zijn, maar zijn persoonlijkheid zou intact gebleven zijn.

Respect voor de persoonlijkheid valt niet te definiëren; niet alleen is het niet in woorden uit te drukken maar het is ook niet voor te stellen; ook niet in een stil denkproces. Als je een ondefinieerbaar en onvoorstelbaar begrip wilt gebruiken als een richtlijn voor de algemene moraal, opent dat de weg voor elk soort willekeur.

Het begrip recht dat in 1789 over de hele wereld gelanceerd werd, was door een dergelijke interne tekortkoming niet in staat de functie te vervullen die ervan verwacht werd. Waar gesproken wordt over de rechten van de persoon worden twee ontoereikende begrippen samen gebracht. Dat brengt ons niet veel verder. Wat zou mij er dan van kunnen weerhouden om iemand de ogen uit te steken als ik daarvoor toestemming had en het me plezier deed?

Hoewel de mens in dit voorbeeld me als geheel heilig is, is dat niet in alle opzichten zo: namelijk niet omdat hij toevallig lange armen heeft of blauwe ogen of omdat hij misschien middelmatige gedachten heeft. Ook niet als hij toevallig van adel is of voddenkoopman en wel in die hoedanigheid. Niets van dat alles zou mij van mijn daad kunnen weerhouden, maar wél het besef dat als ik zijn gezichtsvermogen vernietig, zijn ziel traumatisch verscheurd zal zijn door de gedachte dat hem kwaad wordt aangedaan.

In het diepst van het hart van ieder mens is er van de wieg tot het graf iets dat ondanks alles verwacht dat men hem goed doet en geen kwaad. Iets onverwoestbaars, ondanks alle ervaringen van misdrijven die men heeft begaan, is ondergaan of waarvan men getuige is geweest. Dat is wat vóór alles heilig is in elk mens. Het goede is de enige bron van het heilige. Alleen het goede en wat zich daarmee verhoudt is heilig.

Maar om dat diepe, kinderlijke deel van het hart, dat altijd het goede verwacht, gaat het niet bij de aanspraken, de eisen en de vorderingen. Het jongetje dat jaloers oplet of zijn broer niet een groter stukje taart krijgt dan hij, geeft namelijk toe aan een drijfveer uit een veel oppervlakkiger deel van de ziel. Ten aanzien van die twee delen van de ziel heeft het woord rechtvaardigheid twee verschillende betekenissen. Daarvan is alleen de eerste van belang.

Steeds wanneer vanuit de grond van het hart de klacht opstijgt die zelfs Christus niet heeft kunnen inhouden: “Waarom doet men mij kwaad?”, is er duidelijk sprake van onrechtvaardigheid. Maar als dat, zoals zo vaak, alleen maar het gevolg is van een fout, ligt de onrechtvaardigheid in de ontoereikendheid van de uitleg.

Zij die door te mishandelen die kreet veroorzaken, hebben daarvoor verschillende motieven. Bij sommigen wekt die kreet op bepaalde momenten een soort wellust op. Anderen weten niet eens dat die kreet ooit geslaakt is. Want het is een geluidloze klacht die alleen klinkt in de verborgenheid van het hart. Die twee geesteshoudingen liggen dichter bij elkaar dan je op het eerste gezicht zou zeggen. Dat niet weten is slechts een zwakke vorm van de eerste. Het wordt heel gemakzuchtig in stand gehouden, want het vleit en is ook verleidelijk.

Ons willen wordt slechts begrensd door de noodzakelijkheden van de materie en door het bestaan van andere mensen om ons heen. Het oprekken van deze grenzen in ons denken komt neer op toegeven aan verleiding. Zo is er verleiding in alles wat de realiteit van (morele) obstakels doet vergeten. Daarom zijn ontwrichtingen als oorlog en burgeroorlog die het menselijk bestaan van zijn realiteit ontdoen en er een poppenkast van lijken te maken, zo bedwelmend. Daarom ook is de slavernij zo aangenaam voor de meesters.

Bij hen die te veel te lijden gehad hebben zoals de slaven, lijkt het wel of dat deel van het hart dat de betrokkene van verbijstering doet uitschreeuwen, dood is. Maar dat is nooit helemaal het geval. Er komt geen kreet meer uit, maar wel een voortdurend, nauwelijks hoorbaar kermen. Zelfs bij hen die nog wel kunnen schreeuwen, kan die kreet noch naar binnen noch naar buiten in begrijpelijke taal geuit worden. In de meeste gevallen vallen woorden die dit proberen over te brengen volledig verkeerd. Dat gaat des te meer op voor hen die het meeste reden hebben om te voelen dat hun kwaad is gedaan maar die dat het minst weten uit te drukken. Niets bijvoorbeeld wekt meer afkeer dan een ongelukkige in de rechtbank te zien stotteren tegenover een magistraat die op elegante wijze verfijnde grapjes maakt.

Los van het verstand is het enige menselijke vermogen dat echt geïnteresseerd is in de vrijheid van openbare meningsuiting, dat deel van het hart dat het uitschreeuwt tegen het kwaad. Maar omdat het dat niet weet uit te drukken is de vrijheid voor hem van weinig betekenis. Daarom moet vóór alles het openbare onderwijs in staat zijn hem de middelen daarvoor te verschaffen. Verder moet er voor de openbare meningsuiting niet zo zeer een klimaat van vrijheid zijn, maar van stilte en aandacht waarin dat zwakke en stuntelige gestamel zich kan laten horen. Tenslotte zou er een systeem moeten zijn waardoor er zo veel mogelijk mensen die in staat zijn dat te horen en te begrijpen en die dat ook willen, in leidinggevende functies kunnen komen.

Het is duidelijk dat dit soort kreten voor een politieke partij die bezeten is door het veroveren of behouden van regeringsmacht alleen maar ruis is. Die partij zal daarop anders reageren naarmate die ruis zijn eigen propaganda hindert of juist versterkt. Maar in geen geval zal die in staat zijn om met een subtiele en voorvoelende aandacht er de betekenis van te doorgronden. In mindere mate geldt dat ook voor organisaties die door een soort besmetting de politieke partijen nadoen. Daarmee bedoel ik alle organisaties met inbegrip van de vakbonden en zelfs de kerken zodra het openbare leven wordt beheerst door partijpolitiek. Die partijen en dergelijke organisaties zijn overigens al even ongevoelig voor bezwaren van intellectuele aard.

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
Ten geleide Simone Weil en de ziel
De persoon en het heilige
Strijden wij voor rechtvaardigheid?
Studie voor een verklaring van de verplichtingen tegenover de mens
Naschrift Waar het om gaat
Noten

BESTEL WAAR STRIJDEN WIJ VOOR?

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN SIMONE WEIL