Wij zijn de wereld – een persoonlijke brief van Jostein Gaarder aan zijn kleinkinderen over zijn levensfilosofie

BESTEL WIJ ZIJN DE WERELD

Wij zijn de wereld is een actueel, wijs en inspirerend boek van Jostein Gaarder, die eerder de wereldwijde bestseller De wereld van Sofie schreef. Dit boek is een persoonlijke brief van Jostein Gaarder aan zijn kleinkinderen, waarin hij zijn levensfilosofie uiteenzet en urgente vragen stelt over ons bestaan. Wat vind jij belangrijk in het leven? Hoe ga je om met de natuur? En de belangrijkste vraag van deze tijd: hoe zorgen we voor onszelf, elkaar én de planeet waarop we leven. Aan de hand van ervaringen uit zijn leven probeert Jostein Gaarder de wereld te begrijpen. In dit inspirerende boek laat hij zien dat de juiste vragen stellen van levensbelang is voor onze toekomst.

LIEVE LEO, AURORA, NOAH, ALBA, JULIA EN MÁNI

Ik ben achter de computer gaan zitten omdat ik jullie een brief wil schrijven. Wel ben ik een beetje zenuwachtig, want het voelt wat raar om op deze manier contact met jullie te leggen.

Het idee erachter is dat deze brief ook kan dienen als een klein boekje dat andere mensen kunnen lezen. Zo’n tekst die iedereen kan lezen, ook al is die in de eerste plaats geschreven voor één iemand, of voor hooguit enkele personen in het bijzonder, wordt ook wel een ʻopen brief ’ genoemd.

Jullie kunnen deze brief dus pas lezen als het boek is gedrukt. Maar zo erg is dat niet, want ik zal pas wat over het boek vertellen als het gedrukt is, dus zodra de uitgever het gepubliceerd heeft. Ik kijk ernaar uit om jullie allemaal een exemplaar te geven. Daar heb ik al over nagedacht, en ik stel me voor dat het een plechtig moment zal zijn, zowel voor jullie als voor mij. We moeten maar even zien of jullie de brief van je opa een voor een krijgen, of dat we er een groot feest van maken bij iemand van ons thuis.

Zo’n brief in boekvorm heb ik eerder geschreven. Verschillende boeken van mij hebben diezelfde vorm, maar die waren gericht aan personen die ik heb verzonnen.

De enige uitzondering was het boek Vita Brevis. Dat heb ik, met veel plezier, geschreven in de vorm van een brief aan Augustinus, een beroemde bisschop en kerkvader die zestienhonderd jaar geleden in Noord-Afrika heeft geleefd. De afzender was een vrouw die echt heeft bestaan, ik wilde haar een stem geven. Zij komt voor in de Belijdenissen, het boek dat de bisschop heeft geschreven, maar we weten maar weinig over haar, behalve dan dat de kerkvader haar op een dag de deur heeft gewezen na jarenlang met haar te hebben samengeleefd. Zelfs haar naam kennen we niet, maar in mijn boek heb ik haar Floria Aemilia genoemd.

Natuurlijk heeft de bisschop die brief van Floria nooit gelezen, maar ik wilde dat zo veel mogelijk van zijn huidige volgelingen een kans zouden krijgen dat te doen. In dat boek heb ik zelfs met de veronderstelling gespeeld dat hij inderdaad een brief had ontvangen van de ongelukkige vrouw aan wie hij ooit zijn hart had verpand.

De kerkvader had een keuze gemaakt. In plaats van de liefde voor een vrouw in zijn aardse leven had hij de voorkeur gegeven aan een eeuwig leven in het hiernamaals. Kennelijk vond hij dat het een niet te verenigen was met het ander.

Wat ons hieraan misschien nog wel het meest verbaast, is de vraag hoe hij ertoe kwam om zo veel in het leven in déze wereld op te offeren voor een aantal veronderstellingen over een án- dere wereld. Ook zestienhonderd jaar later is dat nog altijd een actueel probleem. In dit boek wil ik het onder andere over dat soort filosofische levensvraagstukken hebben.

Een open brief schrijven aan echte mensen die nu leven, is voor mij iets heel nieuws. Jullie hebben allemaal een andere leeftijd; op het moment van schrijven is de jongste nog maar een paar weken oud en de oudste bijna achttien jaar. Bovendien zijn jullie met drie meisjes en drie jongens. Maar wel hebben jullie alle zes iets gemeenschappelijks, en dan denk ik niet meteen aan het feit dat jullie dezelfde opa hebben. Nee, het gaat om iets anders, iets veel belangrijkers: jullie zijn allemaal geboren in de eenentwintigste eeuw, en de meesten van jullie, misschien wel jullie allemaal, zullen die hele eeuw meemaken. Hopelijk kunnen jullie op je oude dag zelfs nog een blik in de tweeëntwintigste eeuw werpen.

Zelf ben ik halverwege de twintigste eeuw geboren. Dat betekent dat deze tekst meer dan honderdvijftig jaar zal omspannen. Ik ben ervan overtuigd dat deze honderdvijftig jaar de meest beslissende jaren zullen zijn in het bestaan van de mensheid en daarmee ook in de geschiedenis van onze planeet.

Ik heb jullie iets te vertellen, waarbij ik graag een aantal perspectieven voor jullie uiteen wil zetten. Daarmee bedoel ik verschillende manieren waarop je naar het leven kunt kijken, naar de menselijke beschaving en naar onze eigen kwetsbare planeet in het heelal. Hopelijk lukt het me dit te presenteren als een min of meer samenhangende beschouwing. Ook probeer ik me in elk hoofdstuk te focussen op één bepaald, afgebakend thema.

Bovendien zal ik jullie in dit boek een paar vragen stellen. Op sommige ervan zal ik het antwoord zelf nooit kunnen krijgen, maar velen van jullie zullen op een dag wel in staat zijn dat antwoord te geven als jullie deze brief (nog een keer!) zullen lezen aan het einde van deze eeuw. Maar tegen die tijd moet je niet proberen mij nog antwoord te geven. Die antwoorden zul- len mij nooit bereiken, net zoals de brief van Floria nooit onder ogen is gekomen van de Noord-Afrikaanse bisschop.

Je kunt je heel goed richten tot je nakomelingen, of tot toekomstige generaties. Maar degenen die na ons komen zullen zich nooit kunnen omdraaien om te reageren. Om uit te leggen wat ik bedoel, kan ik jullie eigenlijk het beste meteen maar zo’n vraag stellen: hoe ziet de wereld eruit aan het einde van de eenentwintigste eeuw?

Misschien is het verstandig om deze vraag nu al te stellen – hoe eerder, hoe beter – want ook al kent op dit moment niemand het antwoord, het einde van de eenentwintigste eeuw wordt bepaald door ons, de mensen die nu leven. ʻHet einde van de eenentwintigste eeuw wordt bepaald door ons, de mensen die nu leven’ klinkt waarschijnlijk nogal zwaar. Loodzwaar, zelfs. Maar jullie begrijpen vast wel wat ik bedoel, en ergens in de verre toekomst zullen jullie opnieuw een kans krijgen om na te denken over mijn woorden en waarom ik ze zo heb geformuleerd.

Jullie verschillen in leeftijd, en de jongsten kunnen nog wel een paar jaar wachten met het lezen van deze brief. Ik richt me vooral tot mijn vol- wassen kleinkinderen, en met volwassen bedoel ik personen van een jaar of zestien, zeventien. Dat wil zeggen dat Aurora en Leo al oud genoeg zijn om hun opa te volgen in het aanstaande gedachte-experiment, in elk geval op grote delen ervan (af en toe is het wellicht slim om een woordenboek of een ander naslagwerk te raadplegen, want ongetwijfeld zal ik een paar woorden en begrippen gebruiken die jullie niet kennen). Maar ook hoop ik dat jullie dit boek naarmate jullie ouder worden en meer levenservaring krijgen, meerdere malen zullen herlezen. Daarom richt ik me net zo goed tot Noah, Alba en Julia. En ik schrijf voor jou, kleine Máni. Welkom op de wereld! Ik zie jullie allemaal voor me terwijl ik nu met schrijven ga beginnen.

Zes jonge gezichten tot wie ik me kan richten. Wat een buitenkans en wat een voorrecht! Zes jonge wereldburgers!

EEN TOVERWERELD

Ik ben opgegroeid in een wijk die toen een spiksplinternieuwe voorstad was van de Noorse hoofdstad Oslo. Tonsenhagen heette dat stadsdeel, waar we naartoe verhuisden toen ik een jaar of drie was. Ik heb er ongeveer tien jaar gewoond, en wat ik me herinner van die kinderjaren in de voorstad, zijn slechts fragmenten, een aantal duidelijke, maar onsamenhangende beelden, als vormen op de bodem van een caleidoscoop.

Over een van die fragmenten, een van mijn helderste herinneringen, wil ik het hieronder hebben.

Op een middag, misschien was het een zondag, kreeg ik opeens het gevoel dat ik de wereld voor de eerste keer zag. Het leek wel alsof ik mijn ogen opendeed in een toverwereld. De vogels floten alsof ze van glas waren. Op straat speelden kinderen op een bijna bovenaardse manier. Het was een sprookje, een wonder. En ik was erbij. Ik bevond me in het hart van een diep, wezenlijk geheim, in een raadsel dat niemand kende. Ik was erin verzeild geraakt nadat ik in een andere werkelijkheid was verdwaald, een andere bubbel, waarin figuren als Sneeuwwitje en Assepoester, Doornroosje en Roodkapje thuishoorden.

De betovering zelf duurde maar kort, hooguit een paar seconden, maar de zoete naweeën bleven me heel lang bij en eigenlijk ben ik ze nooit echt kwijtgeraakt.

In die paar seconden besefte ik voor de eerste keer dat ik zou doodgaan. Dat was de prijs om hier te kunnen zijn.

Nu maakte ik deel uit van het sprookje en dat was een wonderbaarlijk gevoel, alsof een innige wens van mij in vervulling ging. Maar ik was alleen maar op bezoek. De gedachte dat ik hier niet thuishoorde, dat ik hier niet echt mocht zijn, was ondraaglijk. Ik was alleen maar losjes verbonden aan deze wereld zolang het duurde. Zolang ik leefde. Hier hoorde ik niet thuis. Dit was de plek waar de elfachtige kinderen woonden.

Ik was alleen op de wereld, zoals je dat in een droom bent. Als er in die droom anderen voor- komen, is het alsof ze een gastrol vertolken en ben je evengoed op jezelf aangewezen. Menselijke zielen gaan niet in elkaar op. Ze glijden alleen maar los van elkaar voort.

Diezelfde dromerige afstand tot andere mensen kon me ook overvallen als ik wakker was. Toch moest ik iemand vertellen wat ik had meegemaakt.

Maar mijn vriendjes wilde ik daar niet mee lastigvallen. Ik kon het ze onmogelijk uitleggen.

Op weg naar school hadden we het met elkaar over zaken als Joeri Gagarin – die was in de ruimte geweest! – over de paarden op de drafbaan van Bjerke, of over de Olympische Winterspelen in Innsbruck… Als we een geigerteller hadden, zouden we uranium kunnen vinden en stinkend rijk worden. En als onze Rolls Royce dan panne kreeg, zou er onmiddellijk een helikopter komen met een monteur die de dure auto ter plekke repareerde…

Ik kon mijn vriendjes niet vertellen dat ik het ʻraar’ vond om te leven, of dat ik, een gezonde twaalfjarige jongen, bang was om dood te gaan. Dat zou een breuk betekenen met onze specia- le manier van praten, die gebaseerd was op een vorm van voorspelbaarheid. Alsjeblieft geen flauwekul!

Dus ging ik naar mijn leraren en ouders. Zij moesten toch zeker verstand hebben van dingen die met leven en dood te maken hadden? Zij waren immers volwássen.

Ik stelde ze op de proef. ʻIs het niet gek dat we leven?’ vroeg ik. ʻIs het niet gek dat de wereld bestaat? Of dat er überhaupt iets bestaat?’

Maar ze hadden er nog minder begrip voor dan kinderen. In elk geval konden ze zich er minder bij voorstellen dan ik. Blijkbaar waren ze iets ontgroeid.

Ze keken me alleen maar aan alsof ik zelf gek was.

Waarom zeiden ze niet gewoon ja? Ja, het is inderdaad wel bijzonder dat we leven, hadden ze kunnen zeggen. Ze hadden zelfs kunnen toegeven dat het een beetje raar was. Of meer dan dat: idioot, krankzinnig! Maar voor zover ik het kon beoordelen, vonden ze het alleen maar vervelend dat ze moesten nadenken over de vragen die ik had gesteld. Misschien waren ze bang dat ik nog meer rare vragen zou stellen. Ze ontweken mijn blik en keken een andere kant op. Dat was een ramp voor me, want ik had zojuist de wereld ontdekt!

Eerst begon ik wat te stamelen en onhandig te doen. Was ik nu aan het zeuren? Kon het zijn dat ik toch iets had gemist, of niet had begrepen, misschien iets over de dood, want wat wist ik daar nu van?

Of ging het er alleen maar om dat volwassenen niet over de wereld wilden praten?

Dat er iets bestond! Dat er iets was!
Want dat viel toch echt niet te ontkennen.

Dit was in de vroege jaren zestig van de twintigste eeuw. Misschien waren de meeste volwassenen er in die tijd niet meer zo zeker van dat er een almachtige God bestond die hemel en aarde in zes dagen had geschapen.

Dat verhaal kende ik wel, want dat leerden we op school. Heel dat machtige verhaal kregen we als huiswerk mee en zeker één keer waren we bang dat we er een overhoring over zouden krijgen. Maar met dat Bijbelverhaal kwam niemand aanzetten toen ik mijn vragen stelde.

Wat ik had gevraagd, leek niet eens met het vak godsdienst te maken te hebben, of met geschiedenis, zelfs niet met aardrijkskunde. Dat soort vragen hoorde je gewoon niet te stellen, net zoals de vraag waar baby’s eigenlijk vandaan kwamen of hoe het kon dat ze helemaal vanzelf in de buik van hun moeder groeiden. Het antwoord op díé vraag had ik overigens zelf allang ontdekt.

Achter andere boeken in de boekenkast had ik een keer een geïllustreerd boek gevonden en daaruit had ik opgemaakt dat er in het lichaam van moeders aan de lopende band nieuwe baby’s ontstonden. Om een onnoembare reden – zo zat de wereld nu eenmaal in elkaar en daar viel niets aan te doen – mocht je niet aan kinderen vertellen hoe dat precies kwam; van de eigenlijke gang van zaken mochten die kinderen zelf niets afweten, want kinderen konden de schaamte van hun ouders niet verdragen. Ik was daar geen uitzondering op. Zag ik daarna een moeder achter een kinderwagen lopen, dan kreeg ik nooit meer dat oude, vertrouwde gevoel van vroeger terug.

Maar het was eigenlijk nog pijnlijker om de vraag ʻWaar komt de wereld vandaan?’ gewoon in het volle daglicht in de woonkamer of de keuken aan mijn vader of moeder te stellen.

Dan keek ik ze aan en vroeg bijna smekend: ʻDus volgens jullie is de wereld normaal?’

Ja, de wereld is heel normaal, verzekerden ze me, absoluut, héél normaal.

Dat was het toppunt! Misschien duldde de toon waarop het werd gezegd geen tegenspraak. Soms voegden ze er zelfs nog aan toe: ʻOver dat soort dingen moet je maar niet te veel nadenken.’

Dat soort dingen?

Ik dacht dat ik begreep wat ze bedoelden. Ze dachten dat ik zelf gek zou worden als ik er te veel over nadacht dat de wereld niet normaal was.

Ouders en leraren vonden kennelijk dat de wereld, dus met alles erop en eraan, in feite heel gewoon was. Dat zeiden ze tenminste. Maar ik wist wel beter: als ze niet logen, hadden ze het in elk geval mis!

Ik wist dat ik gelijk had en ik besloot nooit volwassen te worden. Ik beloofde mezelf dat ik de wereld nooit als vanzelfsprekend zou aannemen.

Vele jaren later zag ik een film van Steven Spielberg met de titel Close Encounters of the Third Kind, wat zoveel betekent als: ʻOntmoetingen van de derde categorie’.

De redenering achter die titel was als volgt: zie je een ufo, dan heb je een ontmoeting van de eerste categorie. Vind je fysiek bewijs dat aliens uit het heelal op aarde zijn geweest, dan heet dat een ontmoeting van de tweede categorie. En bof je (of heb je pech) en kom je fysiek in contact met die vreemdelingen, dan heb je een ontmoeting van de derde categorie. Juist ja. En wat dan nog? Toen ik die avond de bioscoop verliet, besefte ik dat dat laatste niets was om over op te scheppen. Zelf had ik namelijk een ontmoeting van de vierde categorie meegemaakt: ik was zélf zo’n raadselachtig ruimtewezen. Dat gevoel is me altijd bijgebleven. Ik voel het nog steeds in mijn hele lichaam.
Sindsdien heb ik er vaak aan teruggedacht.

Elke ochtend word ik wakker met een alien in mijn bed. Maar dat ruimtewezen ben ik zelf!

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
Een toverwereld
Lieveheersbeestjes
De gedachtelezer
Mijn eigen opa
Parapsychologie
Het bovennatuurlijke
De aardbol
De chronometer
Tijd en ruimte
Geologische tijd
Radiosignalen
De draagkracht van de planeet
Optische fossielen
Ratatosk
De orthopeed en de astronaut
Negen breinen
Tijdgebonden en tijdloze vragen
Avondrood

Verantwoording
Dankwoord

BESTEL WIJ ZIJN DE WERELD