Levenslessen van een rabbijn – Awraham Soetendorp en Annemiek Leclaire


BESTEL LEVENSLESSEN VAN EEN RABBIJN

Awraham Sjalom Soetendorp werd geboren in de oorlog. De eerste twee jaar van zijn leven bracht hij door op een onderduikadres. Op zijn 25ste begon hij, als jongste rabbijn van Nederland, met ‘het werk van vrede en hoop’. In de media groeide hij uit tot de stem van liberaal-joods Nederland. Aan de vooravond van zijn tachtigste verjaardag blikt hij terug. Hij deelt de belangrijkste inzichten die hij opdeed in een rijk en bevlogen leven, dat getekend werd door de oorlog en de gevolgen daarvan. Hij zag veel en vaak onmogelijk te dragen verdriet om zich heen. Waar het om gaat, betoogt hij, is dat verdriet en woede uiteindelijk niet de overhand krijgen, maar dat de balans doorslaat naar hoop en optimisme. Maar wat betekent een moedig en hoopvol leven, voor jezelf en voor de ander? Levenslessen van een rabbijn is een bezield, wijs en noodzakelijk boek over liefde, ankering, over breken en helen, over verzet, verzoening en een goed geweten.  

WOORD VOORAF

Awraham Soetendorp is bij een groot publiek bekend geworden door zijn internationale politieke activisme. Als vertegenwoordiger van het liberaal- joodse gedachtegoed zette hij zich onophoudelijk en onvermoeibaar in voor verzoening en vrede, en ontving daarvoor vele prijzen. De naam ‘Rabbi Soetendorp’ is wereldwijd een begrip. Dit boek, gepubliceerd aan de vooravond van zijn tachtigste verjaardag, gaat over een onderbelicht deel van zijn loopbaan: zijn kunde en inzet als geestelijk raadsman.

Ik raakte in dat aspect van zijn werk en leven geïnteresseerd toen ik hem eind 2020 interviewde voor een journalistieke serie. Soetendorp vertelde toen over zijn bemoeienis met de totstandkoming van een extra afdeling van het Stichting Joods Maatschappelijk Werk in Nederland. In 1975 had hij via Wim Duisenberg, de latere president van De Nederlandsche Bank, toenmalig premier Joop den Uyl weten te overtuigen dat er met overheidssteun laagdrempelige, pastorale, traumagerelateerde hulp moest komen voor de slachtoffers van de Holocaust. Soetendorp had gezegd: ‘Dit verdriet is te groot om te dragen. We moeten iets anders organiseren dan witte jassen.’

Als verslaggever op het gebied van zingeving wekte dit mijn interesse in Soetendorps rol als geestelijk raadsman. Hoe was hij als jonge rabbijn, zelf een onderduikbaby, omgegaan met de emotionele nasleep van de oorlog? Hoe gingen zijn gesprekken met de leden van de kleine, gehavende liberaal-joodse gemeente in Den Haag? Welke vragen kreeg hij, waar putte hij uit, hoe hield hij zich overeind, en hoe ontwikkelde zich dat in de loop der jaren? ‘Wat zeg je tegen mensen die geen hoop meer hebben?’

Met inachtneming van zijn beroepsgeheim als pastoraal werker slaagde Soetendorp erin om op basis van die ontmoetingen en ervaringen een grote reeks indrukken en inzichten naar voren te brengen over wat het betekent om moedig en hoopvol te leven – voor jezelf en voor de ander. Dit boek, opgedeeld in korte thematische hoofdstukken, licht een biografische lijn volgend, is een uitkomst van die gesprekken.

Omdat ik zelf geen Joodse achtergrond heb, en nauwelijks religieus ben opgevoed, moest en kon ik Soetendorp steeds opnieuw om verduidelijking vragen. Gaandeweg ontdekte ik de grote kracht van de vertellingen waarmee de emeritus-rabbijn zijn antwoorden doorkneedt. Terwijl ik de interviews uitwerkte en rangschikte, spraken zijn ‘lessen’ steeds opnieuw tot mij. Hopelijk hebben ze die zeggingskracht ook voor de lezer.

Annemiek Leclaire Amsterdam, 2023

1 HET LACHHUIS

Mijn ervaring is de ervaring van de rest die terugkwam. Het is een wonder dat we niet allemaal ons verstand verloren hebben.

In 1945 vonden mijn ouders, Jacob Soetendorp en Maria Blits, een etage aan de Muiderstraat, achter de Portugese Synagoge aan het Mr. Visserplein in Amsterdam. Tijdens de inval in 1943 hadden ze hun huurwoning in de Retiefstraat met alles erop en eraan moeten achterlaten. Hun bezittingen waren ze kwijt. Mijn vader ging aan het werk bij de organi-satie Le-Ezrath Ha-Jeled – Het Kind ter Hulpe – die Joodse wezen bij Joodse gezinnen onderbracht. Het was de plek waar de beruchte lijsten binnenkwamen van de meer dan honderdduizend vermoorde Joden, maar ook die van de onderduikers die de oorlog hadden overleefd. Op een van die lijsten las mijn vader de naam die mijn onderduikouders mij had- den gegeven: Bobbie van der Kemp. Mijn ouders kenden die naam omdat ze op hun onderduikadressen via het verzet af en toe geruststellende ansichtkaarten hadden ontvangen, bijvoorbeeld met de woorden ‘Bobbie lacht’.

Mijn vader liftte naar het adres in Velp dat op de lijst stond. Iemand wees hem het huis, dat door een granaatinslag grotendeels verwoest was. ‘U lijkt mij de vader van Bobbie,’ zei moeke toen ze opendeed, met mij, twee jaar oud, aan haar rokken.

Mijn pleegzusje Vonny was al door familie opgehaald, haar ouders waren vermoord. Mijn vader had de wijsheid ook moeke mee naar Amsterdam te nemen en zij bleef een paar maanden bij ons, want ik kende mijn ouders niet. Ik was als baby van drie maanden in een koffer met luchtgaten door het verzet opgehaald en naar Ria en Bertus van der Kemp in Velp gebracht. De dag voor de bevrijding was Bertus door een granaatinslag om het leven gekomen. Het verhaal gaat dat hij mij met zijn lichaam beschermde.

Hoe zag dat gehavende gezelschap dat de oorlog had overleefd eruit? Driekwart van de Nederlandse Joden was gedood, de grote meerderheid in Auschwitz en Sobibór, concentratie- en vernietigingskampen in Polen. Van de naar schatting 140.000 Joden die in 1940 in Nederland woonden, zijn er 104.000 vermoord. Mijn grootouders aan vaderszijde waren voor de oorlog overleden, mijn grootouders van moederszijde zijn allebei om het leven gebracht. Mijn vaders zus Trees trok bij ons in. Zij had het experimentenblok in Auschwitz en later de dodenmars overleefd.

Ons huis werd ‘het lachhuis’ genoemd. Jesaja Spits zat vaak bij ons aan tafel. Hij was leraar in het Joodse Jongensweeshuis, waar na de oorlog jongens woonden die wees waren geworden of van wie de ouders niet voor hen konden zorgen. Cineast Frans Weisz was een van hen. Onder de vele ontheemde jongeren aan onze sjabbattafel waren in mijn herinnering ook de jongens van dit weeshuis.

De sjabbat is de wekelijkse rustdag in het jodendom die begint met een feestelijke maaltijd aan een mooi gedekte tafel en duurt van vrijdagavond tot zaterdagavond. Spits nam de jongens mee om met ons de maaltijd te delen, de gebeden te zeggen en de wijn en het brood te zegenen. Na het eten zongen we uitgebreid dankgebeden met allemaal liederen. Die melodieën zijn heel vreugdevol.

En nu herinner ik me het volgende: ik was een jaar of vier. In het gebed na de maaltijd werden delen van psalmen gebruikt. Vlak voor het einde werd dan gezongen: ‘Ik ben jong geweest en nu ben ik oud. Nooit zag ik een rechtvaardige aan zijn lot overgelaten, noch zijn kinderen bedelen om brood.’

Op een dag zei mijn vader: ‘Deze woorden zeggen wij niet meer.’ Aan wie legde hij dat toen aan tafel uit? Aan een jongetje van vier en aan zijn broertje, David, een jongetje van twee. Maar ik begreep het. Omdat God wél rechtvaardigen in de steek gelaten had. Mijn vader gebruikte vanaf toen andere regels: ‘God, de altijd aanwezige, is een rots voor altijd.’ Woorden van die strekking. Na de oorlog zijn de oorspronkelijke regels vaak niet meer gebruikt.

Het heeft heel lang geduurd voordat men ze weer ging zingen, maar men ís ze weer gaan zingen. Mijn jeugd was doortrokken van dromen, nachtmerries en uitzinnige verbanden. Ik weet nog dat ik mijn vader over een droom vertelde: ‘Ik heb vannacht mijn grootouders gezien, en eentje stond naast een fiets.’ Toen ik dat zei werd mijn vader zo kwaad dat hij me sloeg: ‘Jij kunt hier niet mee spotten!’ ook al was ik nog geen vijf. Natuurlijk overmande onverwerkt verdriet hem en moet hij gedacht hebben dat ik zomaar iets had verzonnen en dat ik had moeten weten hoezeer dat kwetste.

Ach, de opvoeding van kinderen. Mijn ouders hadden hun eerste kind meteen na de geboorte verloren door een navelstrengverstikking. En toen kwamen er in de zomer van 1945 ineens twee kinderen tegelijk: de baby David en ik, hun tweejarige zoontje terug uit de onderduik, diep verward.

Mijn moeder kon waarschijnlijk niet zo goed voor ons zorgen. Er was vaak ruzie tussen haar en mijn tante Trees over de opvoeding. Ik kreeg een keer straf voor iets waar ik niks aan kon doen, wat met zindelijkheidstraining te maken had. Trees zal daar wel iets van gezegd hebben, want die wist beter hoe het moest. Er was een uitbarsting. Mijn vader kwam tussenbeide en Trees vloog hem aan. Dat ging heel hard. Hartverscheurend. Mijn vader had door de ruzie wonden, ik weet nooit hoe ik dat precies moet zeggen. Hij deed op een gegeven moment een verband om zijn arm, want hij moest die avond een lezing geven. Hij gaf onder andere lezingen om jonge mensen ertoe te brengen zich bij het Israëlische leger aan te sluiten, om te vechten voor de onafhankelijkheid. En mijn vader zei tegen mij, doelend op die wonden: ‘Kijk, dit wat hier gebeurd is, dit is allemaal jouw schuld.’

Naarmate ik er verder van verwijderd ben, groei ik er emotioneel dichter naartoe. Ik neem het mijn vader geen seconde kwalijk. Wat er in ons gezin gebeurde, gebeurde in zoveel gezinnen. De ontreddering. De zoektocht naar beschaving. Het meest onmogelijke was in een korte tijd gebeurd, alles was veranderd. Je was opgejaagd wild. En toen je thuiskwam: een koude douche, want Nederland was zich aan het reorganiseren. De gaten werden letterlijk en figuurlijk met cement dichtgegooid. Je kon er niet meer over spreken.

Bij terugkomst verhevigde het antisemitisme. Abel Herzberg heeft dat opgetekend in Kroniek der Jodenvervolging, 1940-1945. Dat er mensen terugkwamen, confronteerde de thuisblijvers met het geringe verzet dat er was gepleegd. De meerderheid had aan de zijlijn gestaan. En ze namen het onbewust de overlevers kwalijk die het onbehaaglijke gevoel daarover opwekten. Het was krankzinnig.

Je kon het als kind moeilijk goed doen. Ik herinner me een prachtige Pesachviering in Israël. Pesach is een van de grote feesten in het joodse jaar, waarin de uittocht uit Egypte en het einde van de slavernij van het Joodse volk herdacht worden. Ik was waarschijnlijk negen jaar oud. Mijn vader zong, mijn moeder zong – mijn moeder had een prachtige sopraanstem, er werd in ons huis veel opera gezongen. Ik had als verrassing voor mijn ouders een gedicht uit mijn hoofd geleerd dat ging over de onmogelijke opstand van het getto van Warschau in 1943. Ik had snel leren lezen en ik las de hele tijd. Dus tijdens deze vrolijke viering stond ik op en sprak: ‘Wij laten ons niet naar de slachtbank leiden.’ Het is een gedicht over dood, over strijd. Over: ‘Dit is de laatste weg, maar uiteindelijk zullen wij overwinnen.’

En mijn vader huilde, huilde, en mijn moeder zei: ‘Jongen, hoe kan je ons dit aandoen?’ En ik wist voor de zoveelste keer: ik heb geprobeerd mijn best te doen, en het is niet goed. Ik was op dat grensgebied van weten en niet weten. Ik voelde de contouren van het verdriet en wist ergens wel dat het niet goed zou zijn om deze regels voor te lezen, dat het ze pijn zou doen. Maar tegelijkertijd dacht ik dat het voordragen ook een troost kon zijn. Dat ik als oudste daarmee kon laten zien dat ik hen begreep. En ik wilde zo graag dat ze trots op mij waren.

Toen ik op mijn dertiende bar mitswa werd, droeg mijn vader bij de viering thuis, na de dienst in de synagoge, een prachtig lied voor van eigen hand. In het lied bood hij mij excuses aan voor het feit dat ik zo belachelijk vroeg als medevolwassene werd beschouwd.

INHOUDSOPGAVE

Woord vooraf

  1. Het lachhuis
  2. Het dunne draadje
  3. Een buskaartje
  4. Desjofarblazer
  5. Twee zakdoeken
  6. Een hand omhoog
  7. Schoenen uit
  8. Eenzuchtvanstilte
  9. Verfrissendvroeg
  10.  Het begaanbare pad

Noten

BESTEL LEVENSLESSEN VAN EEN RABBIJN