Ik ken een berg die op me wacht – een tedere en weelderige roman van Sholeh Rezazadeh

BESTEL IK KEN EEN BERG DIE OP ME WACHT EBOOK

BESTEL IK KEN EEN BERG DIE OP ME WACHT HARDBACK

‘Ik ken een berg die op me wacht’ vertelt over de veertigjarige Alma die woont in een woonboot op de Amstel, een rimpelloze rivier. Ze heeft een drukke baan. Op een dag neemt ze een radicaal besluit: ze reist in haar eentje naar Iran. Daar sluit ze zich aan bij een nomadenvolk. Saray hoedt schapen en melkt geiten. Ze is verliefd op een jongen van een andere nomadenfamilie en ontmoet hem in het geheim aan de oever van de Aras, de bruisende rivier die door het ruige berglandschap dendert. Lukt het Alma om haar jachtige bestaan achter zich te laten? De nomaden leven bij de dag en eten wat de seizoenen te bieden hebben. In plaats van constant op hun iPhone te turen zijn ze verbonden met elkaar. Maar ze worden in hun voortbestaan bedreigd. Door de klimaatverandering wordt het steeds droger, Aras buldert minder en steeds meer jonge nomaden willen in de stad leven.

In een prachtige poëtische stijl die de lezer herkent van haar debuutroman De hemel is altijd paars vertelt Sholeh Rezazadeh in Ik ken een berg die op me wacht het bijzondere verhaal van Alma en Saray, van de Aras en de Amstel.

De klinkende bellen van de geiten en schapen, en mijn brullende water vormen het achtergrondgeluid bij dit verhaal. In elk seizoen bewegen geiten en schapen er hun kop. Dus wanneer je dit verhaal leest, houd dan deze geluiden in je gedachten. En ook de koele wind die er altijd ronddwaalt. Hij tikt met zijn koude vin­gertoppen zachtjes op je huid en is altijd aanwezig, ook in de hete zomers.

Van alle vrouwen die elke ochtend in hun kleurige, tot hun enkels reikende jurken, met vestjes in een don­ kere kleur, sjaals met bloemenpatroon die hun hoofd en de onderkant van hun mond bedekken, met kleine hoofdbanden die ze in hun nek vastbinden, naar me toe komen met aardewerken kruiken op hun schou­ders of leren waterzakken in hun handen, en die met mijn heldere water vullen, trekt vooral één vrouw mijn aandacht. Een vrouw met ogen die me doen denken aan die van herten die bij mij water komen drinken. ’s Ochtends vroeg, als de zon mij nog niet heeft opge­warmd, of ’s avonds, wanneer mijn druppels beginnen af te koelen, zet ze voorzichtig haar voet op de rot­sen. Eerst trekt ze haar bloemensjaal strak rond haar hoofd aan en knoopt deze stevig vast. Ze schuift haar hoofdband iets naar achteren waardoor haar zwarte haar met een scheiding in het midden beter te zien is, werpt een blik op mijn kronkelende lichaam en fluis­tert: ‘Mag ik even?’

Ze trekt de leren band van de waterzak los. Met één hand pakt ze de waterzak, die ooit een deel van een le­vende geit of ram was, en met de andere hand de ope­ning, ooit een warme keel, en ze gaat rustig zitten op de gladde rotsen. Als ze geen schoenen aanheeft, kruip ik soms zacht over haar voeten en raak haar tenen aan. Ze drukt de droge, dorstige lippen van de waterzak op mijn vochtige lippen. Het dode lichaam van de geit wordt gevuld met mijn levende druppels. Terwijl ze vooroverbuigt, valt haar gevlochten haar vanonder de kleurrijke sjaal op haar kleine borsten. Ik ga een beet­ je terug om haar dieper te laten bukken. Zodat haar van gedroogde kruidnagelbloemen gemaakte ketting nat wordt en een lekkere geur verspreidt, en de punten van haar lange haar in mijn water prikken. Ze zet de waterzak opzij, vormt dan haar handen tot een kom en schept ze door mijn koele water. Haar ranke vin­gers kruipen onder mijn trillende huid en houden dan een paar seconden stil. Ze sluit haar ogen en gooit het water dat ze tussen haar vingers heeft opgevangen een aantal keer in haar gezicht. Ze opent haar ogen en ter­ wijl ze mij aankijkt, drinkt ze van het water dat in haar handen op een klein meer lijkt.

Dan pakt ze de waterzak op en plaatst hem op haar linkerschouder. De waterzak vormt zich naar haar schouder. Ze kijkt naar de bergen, naar de vlakte, naar de wolken, en altijd voordat ze vertrekt een paar se­conden naar mij. Naar mijn lichaam dat dit allemaal weerspiegelt. Daarna sluit ze haar ogen weer en luis­ tert ze naar mijn geluid. Het geluid van verdergaan en niet stilstaan. Vervolgens loopt ze weg. Ik zie haar de volgende nacht of ochtend weer. Soms komt ze zonder een waterzak of kruik naar mij toe, dan staart ze naar mijn golven en vult me met haar blik. Zelfs wanneer de geluiden van opgewonden en gespannen mensen, die­ ren en mijn golven zich vermengen, blijft ze me kalm aankijken.

Elke keer dat ze naar mij kijkt maak ik me zorgen of ze me ook nu weer mooi zal vinden. Of mijn aan­ wezigheid nog steeds bij haar leven past. Of ze me niet ziet als slechts het verdriet van het verleden of de angst voor de toekomst. Zal ze net zoveel van me houden in een onstuimige herfst als in een rustige zomer? Zal ze me nog willen als ik zo helder als een spiegel ben waarin ze haar eigen mooie gezicht kan zien of als ik zo modderig ben dat mijn kleur lijkt op de urine van een dorstige hond?

Saray is haar naam. Sari­ay. Dat betekent gouden maan, zon.

Haar moeder moest net als de meeste vrouwen uit de bergen ver weg van het ziekenhuis bevallen. Zelfs de ervaren vrouwen die urenlang naast haar waakten, wisten niet wat er aan de hand was, en voordat de jon­ge mannen uit het dichtstbijzijnde dorp hulp hadden kunnen halen, was het te laat. Ze stierf een paar uur na de bevalling aan een bloeding die maar niet stopte. Haar baby heeft ze nooit vast kunnen houden. Sarays moeder werd naast een boom begraven met een recht­ opstaande steen bij het hoofd en een brede steen op het stukje grond waar ze lag. Haar naam werd met spijkers in de steen gebeiteld en haar graf werd ieder jaar be­zocht door haar man, haar dochter en haar stam.

Een jaar lang droeg Sarays vader zwarte kleren en hoefde hij dankzij het eten en de zorg die hij af en toe van de andere mannen en vrouwen kreeg minder te werken. Rouwen betekende voor hem turen naar de bergen en zijn kind bewonderen, dat minstens even mooi was als zijn overleden vrouw. Na het eerste jaar was haar dood als rook die van tijd tot tijd uit het vuur van hun dage­lijks leven opsteeg en in hun ogen en keel prikte.

Saray groeide op met hertenmelk en in de armen van andere vrouwen die behalve voor hun eigen kin­deren af en toe ook voor haar zorgden; vooral wanneer haar vader met de kudde weg was of het gewoon even niet meer wist. Haar vader wilde geen andere vrouw en, hoewel dit min of meer van hem werd verwacht, geen kinderen meer, en hij bleef dag en nacht van Saray houden en voor haar zorgen. Hij leerde haar paardrij­den, vuur maken, schieten en om een dier te slachten wanneer dit nodig was. Maar Saray leerde ook van de vrouwen uit de stam tapijten knopen, schapen melken, de juiste kruiden verzamelen, zingen en zorgen voor lammetjes die hun moeder net als zij te vroeg kwijt waren geraakt. Wanneer ze dit allemaal deed, kon ik verdriet in haar ogen zien dat alleen in mijn druppels tevoorschijn durfde te komen. In mijn druppels die sterven oftewel verdampen, en in de wolken opnieuw worden geboren en aan de bomen een nieuw leven ge­ven. In mijn druppels die nooit willen blijven, die con­stant dromen en bewegen.

Ik ben Aras. Mijn naam betekent oogwater, traan. Mijn druppels weten wat stromen en passeren is. Ze zijn er altijd, ze bewegen, ze gaan verder. Ze steken de bergen over, spreken met vissen, mos, rotsen. Ze om­ armen de maan en de sterren. Ze raken de vermoeide aarde aan en worden er nooit moe van. Ze glijden op de zomermiddagen over de bezwete lichamen van kin­deren en ze zien de eenzaamheid van vissers. Aan het einde van de seizoenen schenk ik kleur en leven aan de bomen, de velden en de bergen en soms laat ik alles en iedereen grijs en wit achter terwijl ik maar blijf bewe­gen. Mijn druppels raken de weg niet kwijt. Ze weten waar ze heen moeten en wie mij volgt zal niet verdwa­len in de bergen. Ik ben als een pad voor iedereen die ergens heen wil. Niet alleen de visjes, de vogels, de rot­sen, de algen, maar ook de mensen. Ik leid ze van de vallei naar de top en van de top naar de vallei. Ik heb ze getemd met mijn lange vingers zonder dat ze het wis­ten.

Geiten, schapen en honden volgen de mensen en de mensen volgen mij. Ze kunnen niet zonder mij. Het is altijd zo geweest. Als ze op zoek zijn naar eten, drin­ken, rust, komen ze naar mij. Blijven ze bij mij in de buurt. Ze bouwen steden en landen om me heen en be­denken grenzen voor elkaar door naar mijn lichaam te kijken, hoe ik beweeg, waar ik stroom en waar ik rusti­ger ben. Ik ben er altijd, de mensen komen en vertrek­ken. Soms draag ik hun verhalen in mij en soms laat ik ze los. De mensen komen dichterbij of nemen afstand. Soms zie ik ze vaker en zijn ze meer in mijn gedach­ ten. Meestal ben ik maar een rivier voor de vlaktes, bergen en vissen; onderweg naar mijn eigen bestaan. Vooral als de mensen naar mij kijken, hun handen of lichaam in mijn druppels steken, ben ik meer aanwezig en heb ik verhalen te vertellen. Ik hoor van de wolken soms verhalen over de wereld achter de bergen. Soms proef ik een nieuwe smaak in de regen, maar dan ver­ geet ik die weer en kijk om me heen en naar mensen die in mijn omgeving leven. De laatste tijd klots ik va­ker tegen dammen die denken mij te kunnen stoppen, maar ik heb vele armen en vingers om te kruipen en te dansen. Ik ben een rivier en een rivier blijft bewe­gen en gaan.

Elke keer als Saray me komt opzoeken, verdrink ik weer in haar ogen en vingers en wil ik alleen maar van haar zijn, voor haar stromen, haar Aras zijn en haar verhaal vertellen.

Ik houd al lang van Saray. Vanaf het moment dat haar gehuil midden in de nacht vanuit de tent te horen was. Haar gehuil was anders dan dat van alle andere baby’s. De bomen in het hart van het bos leken nieuwsgierig. Hun bladeren en wortels hielden even stil. Haar gelach galmde door de bergen waardoor alle fazanten plotse­ling begonnen te giechelen, zoals ze ook doen wanneer ze horen dat de lente nadert. Saray rende net als alle andere kinderen ook de hele dag over vlaktes heen en weer, reed op paarden en met rode wangen van de wind en de zon keek ze toe hoe de volwassenen polo speel­den.

Toen ze iets ouder werd, molk ze de geiten en hield ze hun kop tussen haar kleine benen zodat ze niet zou­ den wegrennen. Ze zocht eieren van de kippen en hielp soms met het wassen en het scheren van de schapen. Als ze de wol die hard en droog was geworden door de modder en de mest of kleren die naar rook ston­ken in mij waste, voelden mijn druppels haar zachte handen beter. Soms, ver van mij, gooide ze de gespon­nen wol in koperen pannen met water en verfde ze die door hem te koken met wilde bloemen,fruit en plan­ten. Ze gebruikte eikenbast en de buitenste schil van jonge walnoten om lichtbruin te maken, de wortels van de meekrap voor rood, uienschil voor roze, granaatap­pelschil voor donkergeel en mengde deze kleuren weer met andere. Daarna spreidde ze de wol naast me uit op de grote rotsen in de zon zodat hij kon drogen.

Toen ze ouder werd, begon ze meer en vaker naar mij te kijken. Ik zag het gemis nu meer in haar ogen. Ze riep me va­ker en ze bleef langer bij mij in de buurt. ’s Nachts, als anderen in hun tent langzaam in slaap vielen en er bijna geen licht was, behalve dat van de sterren en een paar lantaarns naast de tenten, kwam ze naar me toe. Wan­neer ik mensen wilde vergeten en ik in de stille nachten in gesprek wilde gaan met de bergen, met de takken die in mij waren gevallen en met mij meereisden, zat Saray naast me en trok ze mijn aandacht weer volledig naar zich toe. Ze knoopte haar sjaal los, en haalde voorzich­ tig de vlechten uit haar zwarte haar. Ze liet haar krullen in de immer aanwezige wind los en kamde die met haar vingers. De geur van haar door werk en spel bezwete lichaam mengde zich met die van haar kruidnagelket­ ting, rook, geiten, kaas en wilde bloemen. Ik kon haar ademhaling horen opgaan in het geluid van mijn drup­ pels. Als ze niet moe was, zong ze soms binnensmonds.

‘Door de gedachte aan jou val ik
’s nachts niet meer in slaap,
deze gedachte krijg ik niet uit mijn hoofd, het voelt hopeloos dat ik je
niet bereiken kan, Ayriliq, afscheiding, o afscheiding,
het is erger dan welke pijn ook.’

Ik luisterde naar haar en danste.
‘Blijf je voor altijd zo mooi en krachtig? Niet zoals de mensen die sterfelijk en zwak zijn?’ vroeg ze en stop­ te dan haar warme handen in mij. Ik stroomde har­der. Ze lachte en fluisterde: ‘Onze sultan Aras.’ Als ze terugkeerde naar haar tent om te slapen stroomde ik nog steeds, maar rustiger en kalmer. Misschien was het omdat ik haar miste, of omdat ik haar niet wakker wilde maken met mijn geraas. Kon ze me überhaupt horen? Of was ze het vergeten, zoals jij de rinkelende bellen van de schapen en de koude vingertoppen van de wind nu al vergeten bent, was zij ook het geluid ver­geten van de rivier die zegt: ‘Ikbener, ikbener, ikbener.’

‘O gebergte, o gebergte,
wat verberg je?
er wordt water uit de wolken
in de lucht, achter mij
op de grond gegoten
om mij een gezegende reis en
een behouden thuiskomst te wensen
lentewolk blijf gezond,
gebergte blijf gezond.’

Het was Ashik die zong. Ashik oftewel ‘verliefd’. Met zijn ogen dicht en een gezicht dat rood was door het harde zingen.

Ik hoorde die stem vaak. Soms voor een lange tijd, soms kort. In de lente, als het bruin van de grond zich vermengde met het groen van het gras, het vurige rood van de tulpen en het geel en het paars van de bergbloe­men met het blauw van de lucht, als iedereen zich voor­ bereidde op de lente en het nieuwe jaar, maar ook in de lange winternachten, wanneer alles uit grijstinten bestond. Soms in de koelte van het zomerse ochtend­ gloren wanneer de oranje vlammen van de zon de hele lucht in brand zetten en in de vermoeide, hete midda­ gen, wanneer alleen mijn golvende lichaam koel was. Als de nomaden moe waren van het dagenlange lo­ pen en als de kudde niet genoeg te eten had, waardoor iedereen onrustig leek te zijn. Zijn liedjes waren als­ of ze voor iedereen en tegelijk voor niemand bestemd waren. Het was alsof iedereen luisterde en toch niets hoorde. Als je wilt weten hoe hij klinkt, denk dan maar aan het geluid in de lucht, net voordat het gaat rege­nen op droge zomerdagen. Als het gebrul van een oude leeuw in een stil bos.

Hij drukte weer zijn instrument tegen zijn borst. De komuz had een peervormig lichaam en een lange dun­ ne nek met een kop, meestal gesneden uit een enkel stuk van een abrikozenboom, een walnotenboom of een jeneverbesboom uit de buurt. De snaren waren ge­ maakt van darmen en zijn klankkast van hout met het vlies van de placenta van een schaap. Hij had een vilt­ hoed op zijn hoofd, zijn wangen waren zoals altijd rood door de zon en de bergwind en door het enthousiasme waarmee de nieuwe liedjes over zijn tong stroomden leek hij nog roder. Hij had rimpels van het fronsen in zijn voorhoofd en lachrimpels rond zijn mond en ogen.

Geen van die rimpels was dieper dan de andere. Hij had evenveel gefronst als gelachen. Hoezeer hij ook in zijn gedachten kon verdrinken, het lukte hem om zo nu en dan ook alles los te laten. Zijn jukbeenderen le­ ken vanonder zijn huid naar buiten te komen en zijn zwarte haren, die onder zijn hoed uitstaken, hadden altijd iets te zeggen, enkele witte lokken hadden voor de stilte gekozen. Al zingend boog hij zijn hoofd zo ver als hij kon naar links en hij plakte zijn oor aan zijn in­ strument, aan de placenta, zodat hij beter kon horen welke liedjes de komuz in zich had. Tijdens het zingen werden de aderen in zijn voorhoofd en nek dikker, ze werden vlak onder de huid zichtbaar, hij drukte zijn oogleden op elkaar. Zijn stem vertroebelde mijn drup­ pels niet, maar maakte ze mooier als een waterval die uit de droge keel van de berg stroomt.

Sarays stem was zacht, als de stralen van de zon, en Ashiks stem was als een waterval. De bergen stonden schouder aan schouder naar hem te kijken en herhaal­ den iedere medeklinker. Ashik had zijn instrument al­ tijd bij zich. Als er een druppel regen, sneeuw of stof op viel, veegde hij die af met een punt van zijn jas. Als hij niet speelde, was hij bezig met het spannen van de snaren die geknapt of losgeschoten waren. Meestal streelde hij zijn komuz zachtjes. Soms kwam zijn wil­ de geest plotseling tevoorschijn en zong hij geïmpro­ viseerde liedjes die mij, het gebergte, de liefde en het verdrietige van afscheid beschreven. Hij zei dat zijn in­strument deze liedjes voor hem maakte. De woorden vloeiden zonder dat hij erover hoefde na te denken uit zijn mond. Ashik zong niet alleen maar over de sla­ perige ogen van de bergen en mijn gewelfde lichaam, maar soms ook over de nomadenstam. Als hij geluk­ kig was en iedereen wilde begroeten, de aarde, hemel, iedere boom en druppel, stond hij naast de bergen, pre­cies daar waar ze samenkwamen, drukte hij de komuz tegen zijn borst en begon luid te zingen zodat de bergen zijn stem zouden herhalen. Maar als hij langzaam naar me toe kwam, op de rotsen naast mij ging staan en me eerst een paar seconden zwijgend aankeek voor hij be­ gon te zingen, wist ik dat hij niet wilde dat iemand zijn stem zou horen. Ik liet zijn stem verloren gaan in mijn golven. Ik nam hem, zijn gevoelens en zijn stem mee naar een plek waar geen oren waren en zo kwam hij weer tot rust. Mijn onrust en mijn golven kalmeerden hem, net als andere mensen.

‘Misschien kom ik hier nooit meer terug,
vaarwel wolk, vaarwel berg
ik wil als een rivier zijn die altijd verder wil.’

Ik sloeg zijn vermoeide, zachte liedjes in mijn druppels op, spoelde ze tussen mijn vingers en nam ze mee. Ik ben er om te vertrekken en te dwalen, ik heb mijn eigen stem, mijn eigen lied. Mijn altijd bewegende druppels, met alle andere stemmen die in mijn golven verstopt zitten, zijn als een eeuwige droom.

In mijn hart zijn de vissen constant in beweging als onrustige gedachten. Grote en kleine vissen. Van tijd tot tijd spoelen er wat van deze vissen aan op de rivier­ bedding. Omdat ze oud zijn, gewoon moe of omdat ze genoeg van mij hebben. Soms slaan ze tegen de rotsen en stenen in mij en sterven vredig. Er is geen plaats in mijn hart voor dode vissen, ik til ze op en leg ze aan land. Hoe kan een brullende rivier als ik een plek zijn voor een vis die niet meer kan zwemmen? Er is geen ruimte in mijn hoofd voor dode gedachten.

Soms, als ik zacht of met boosheid deze dode licha­men op het strand legde, greep een dunne, kleine hand ze net voordat ik ze losliet.

‘Alweer een dood visje, een bang visje.’

Zonder me aan te kijken staarde hij naar de ogen van de vissen. Een jongen met een mager lichaam, een mooie mond, met haar dat de helft van zijn gezicht be­ dekte, schudde de vis meerdere keren in zijn hand en als hij er zeker van was dat de vis dood was, legde hij hem voorzichtig in een rieten mand op zijn schouder.

Zijn naam: Doeman, of ‘mist’.

Anders dan bij de meeste nomaden straalden Doe­ mans ogen niet. Het was alsof hij zich midden in een droom bevond. Een droom waaruit hij niet kon ont­ waken en die nooit eindigde. Alleen aan de roodheid van zijn wangen en de beweging van zijn pupillen kon je zien dat hij leefde en wakker was. Zijn kleine vingers waren altijd koud, zoals net gesmolten sneeuwvlokken vlak voor de lente.

‘Kunnen ze nog zien met deze open ogen? Leven ze nog met deze schubben die stralen als de laatste stukken van een droom? Groeten aan de dode vissen, dode vissen groeten jullie.’

Ashiks stem doorsneed de lucht als een scherp mes. Doeman, die de vis in zijn mand had gelegd, keek Ashik met slaperige ogen aan. Als hij naast andere mannen stond, leek zijn magere lichaam nog dunner en was zijn mond mooier dan ooit.

‘Wolkenjongen, Doeman,wat heb je met dode vissen?
Een jongen die zou moeten spelen, levenslust opzuigen,een jongen die op paarden zou moeten zitten en de bergen bedwingen, mist, wat heb je met dode vissen?’

Doeman keek Ashik met een lichte frons aan en boog zijn hoofd, waardoor er meer haar over zijn gezicht viel. Hij hield zijn mand met beide handen vast en drukte die tegen zijn kleine borst. Doeman deed een paar stappen naar achteren en keek naar mij. Zijn wan­ gen werden roder.

‘Een jongen die niets zegt en dode vissen verzamelt, groeten aan hem, groeten aan Doeman, groeten aan de mist.’

Ashiks stem begon te trillen maar hij forceerde een glimlach en ging door met zingen:

‘Zing maar met Ashik mee, zoals de bergen geef me een applaus, zoals de vogels,
dans met me mee, zoals de Aras.’

Doeman schonk hem een korte blik. Als de blikken van de visjes, glazig. Hij zei niets en keek in zijn mand. Ashik bracht zijn hoofd dichter bij de komuz en keek me even aan. Vaak als er een stilte valt, vallen de ogen op mij. Als iemand niet weet waar hij over moet pra­ten, kijkt die me aan en zegt iets over mij. Over hoe mooi, hoe diep, luid, schoon, helder of modderig ik ben. Ik ben als een antwoord op al de vragen die nie­mand durft te stellen.

BESTEL IK KEN EEN BERG DIE OP ME WACHT EBOOK

BESTEL IK KEN EEN BERG DIE OP ME WACHT HARDBACK