Het einde van de eenzaamheid – roman van Benedict Wells

BESTEL HET EINDE VAN DE EENZAAMHEID SOFTBACK

BESTEL HET EINDE VAN DE EENZAAMHEID EBOOK – VAN € 7,99 VOOR € 3,99

Wanneer Jules Moreau na een ernstig motorongeluk in het ziekenhuis belandt, wordt hij geconfronteerd met herinneringen uit zijn jeugd. Al vroeg verloren Jules, zijn broer Marty en zijn zus Liz hun ouders door een tragisch ongeval. Op hen alle drie laat dit verlies zijn sporen na, en in de jaren die volgen groeien zij gaandeweg uit elkaar. Vooral de eens zo zelfbewuste Jules trekt zich steeds meer in zijn eigen wereld terug. Alleen met de mysterieuze Alva kan hij vriendschap sluiten; jaren later zal hij echter pas begrijpen wat ze voor hem betekent – en wat ze altijd voor hem heeft verzwegen. Als ze volwassen zijn verschijnt Alva weer in zijn leven. Even ziet het ernaar uit dat ze de verloren jaren kunnen goedmaken, tot ze toch weer door het verleden worden ingehaald.

Ik ken de dood al heel lang, maar nu kent de dood mij ook. Voorzichtig doe ik mijn ogen open, knipper een paar keer. Langzaam wijkt de duisternis. Een kale kamer, alleen verlicht door de groen en rood opgloeiende ledjes van kleine apparaten en de lichtstraal die door de kier van de deur naar binnen valt. De nachtelijke stilte van een ziekenhuis.

Ik heb het gevoel dat ik uit een dagenlange droom ben ontwaakt. Een doffe, warme pijn in mijn rechterbeen, mijn buik, mijn borst. In mijn hoofd een zacht gebonk dat steeds sterker wordt. Geleidelijk dringt tot me door wat er gebeurd moet zijn. Ik heb het overleefd.

Er komen beelden terug. Ik rijd op de motor de stad uit, ik geef gas, de bocht ligt voor me. De wielen verliezen hun grip op de provinciale weg, ik zie de boom op me afkomen, probeer vergeefs uit te wijken, doe mijn ogen dicht… Waardoor ben ik gered? Moeizaam tuur ik omlaag. Een halskraag, rechterbeen gefixeerd, waarschijnlijk met gips, sleutelbeen in het verband. Voor het ongeluk had ik een goede conditie, zelfs erg goed voor mijn leeftijd. Misschien heeft dat geholpen.

Voor het ongeluk… Was er toen niet nog iets heel anders? Maar daar wil ik niet aan denken, ik herinner me liever de dag waarop ik de kinderen heb geleerd hoe je een steentje over het water kunt laten stuiteren. De gesticulerende handen van mijn broer als hij met me discussieerde. De reis door Italië met mijn vrouw, hoe we op een vroege ochtend langs een bocht in de Amalfikust wandelden terwijl het om ons heen licht werd en de zee zachtjes tegen de rotsen klotste…

Ik dommel weer in. In mijn droom staan we op het balkon. Ze kijkt me indringend aan alsof ze me heeft doorzien. Ze wijst met haar kin naar de binnenplaats, waar onze kinderen met de buurkinderen spelen. Terwijl onze dochter dapper over een muurtje klimt, houdt onze zoon zich afzijdig en kijkt hij alleen maar naar de anderen.

‘Dat heeft hij van jou,’ zegt ze.
Ik hoor haar lachen en grijp naar haar hand…
Er klinkt herhaald gepiep. Een verpleegkundige vervangt mijn infuuszakje. Het is nog steeds midden in de nacht. September 2014 staat op de kalender aan de muur. Ik probeer overeind te komen.

‘Welke dag is het vandaag?’ Mijn stem klinkt vreemd.
‘Woensdag,’ zegt de verpleegkundige. ‘U hebt twee dagen in coma gelegen.’
Het lijkt alsof hij het over iemand anders heeft. ‘Hoe voelt u zich?’
Ik ga weer liggen. ‘Een beetje duizelig.’
‘Dat is volkomen normaal.’
‘Wanneer mag ik mijn kinderen zien?’
‘Ik zal uw familie morgenvroeg meteen op de hoogte brengen.’ De verpleegkundige loopt naar de deur, blijft daar even staan. ‘Belt u maar als er iets is. De afdelingsarts komt zo bij u kijken.’
Als ik niets terugzeg, gaat hij weg.
Waardoor komt het dat een leven wordt zoals het wordt?

In de stilte hoor ik alle gedachten en ineens ben ik klaarwakker. Begin diverse etappes uit mijn verleden na te gaan. Vergeten gewaande gezichten komen weer boven, ik zie mezelf als jongen op het sportterrein van het internaat en het rode licht in mijn donkere kamer in Hamburg. Eerst zijn de herinneringen nog onscherp, maar in de uren daarna worden ze preciezer. Mijn gedachten gaan steeds verder terug in de tijd, voordat ze uiteindelijk bij de ramp belanden die mijn kinderjaren heeft overschaduwd.

STROMINGEN (1980)

Toen ik zeven was, gingen mijn broer, mijn zus en ik met onze ouders op vakantie in Zuid-Frankrijk. Mijn vader, Stéphane Moreau, kwam uit Berdillac, een dorp in de buurt van Montpellier. Achttienhonderd inwoners, een boulangerie, een brasserie, twee wijngaarden, een meubelmakerij en een voetbalelftal. We gingen bij oma op bezoek, die de laatste jaren niet meer uit het plaatsje was weggeweest.

Zoals altijd bij een langere autorit had mijn vader zijn oude lichtbruine leren jack aan en zijn pijp in zijn mondhoek. Mijn moeder, die het grootste deel van de rit had zitten dommelen, zette een cassette van The Beatles op. Ze draaide zich om.
‘Voor jou, Jules.’
‘Paperback Writer’, destijds mijn lievelingsnummer. Ik zat achter haar en neuriede mee. De muziek werd overstemd door mijn broer en zus. Mijn zus had mijn broer in zijn oor geknepen. Martin, die bij ons thuis altijd Marty werd genoemd, schreeuwde het uit en deed zijn beklag bij onze ouders. ‘Achterlijke klikspaan.’ Liz kneep weer in zijn oor.

Ze begonnen nog harder te ruziën, totdat mijn moeder zich omdraaide en hen recht aankeek. Die blik was een meesterwerk. Er sprak zowel begrip uit voor Marty met zijn gemene zus als voor Liz met haar lastige broertje, en verder maakte ze ermee duidelijk dat geruzie volkomen zinloos was en vooral dat kinderen die zich netjes gedroegen bij de volgende benzinepomp misschien wel een ijsje kregen. Mijn broer en zus lieten elkaar meteen met rust.

‘Waarom moeten we eigenlijk elk jaar naar oma?’ vroeg Marty. ‘Waarom kunnen we nooit eens naar Italië?’
‘Omdat dat zo hoort. En omdat mamie zich erop verheugt jullie te zien,’ zei mijn vader in het Frans zonder zijn blik van de weg af te wenden.
‘Nee hoor. Ze vindt ons helemaal niet leuk.’
‘En ze ruikt ook zo raar,’ zei Liz. ‘Naar muffe oude meubels.’ ‘Nee, naar een beschimmelde kelder,’ zei mijn broer.
‘Zeg toch niet altijd dat soort dingen over mamie!’

Mijn vader loodste de auto om een rotonde heen. Ik keek naar buiten. In de verte zag ik velden met tijm, garrigue en lage, kromgegroeide eiken. In Zuid-Frankrijk rook de lucht kruidiger en waren de kleuren intenser dan thuis. Ik stak mijn hand in mijn zak en speelde met de zilverkleurige franken die ik nog over had van vorig jaar.

Tegen het vallen van de avond kwamen we aan in Berdillac. Achteraf doet het dorp me altijd aan een knorrige, maar eigenlijk heel aardige oude man denken die de hele dag wat voor zich uit zat te dutten. Zoals in veel plaatsen in de Languedoc waren de huizen er van zandsteen, met eenvoudige luiken en rode, verweerde dakpannen, badend in het zachte licht van de laagstaande zon. Het grind knerpte onder de banden toen we voor het huis aan het eind van de Rue Le Goff stilhielden. Het had iets onheilspellends, de voorgevel was overwoekerd met klimop en het dak was verzakt. Het rook er naar heel vroeger.

Mijn vader stapte als eerste uit en liep met snelle, verende passen naar de deur. Het moet toen echt zijn goede tijd zijn geweest, zoals dat heet. Hij was midden dertig, had nog al zijn dikke, zwarte haar en was beminnelijk en hoffelijk tegen iedereen. Ik zag vaak buren en collega’s geboeid om hem heen staan luisteren als hij aan het woord was. Dat lag aan zijn stem: die vlijde zich zacht, niet te laag en niet te hoog, met een heel licht accent, als een onzichtbare lasso om zijn toehoorders heen en trok hen naar zich toe. Als accountant werd hij erg gewaardeerd, maar voor hem telde alleen zijn gezin. Hij kookte elke zondag, had altijd tijd voor zijn kinderen en straalde optimisme uit met zijn jongensachtige glimlach. Later zag ik op foto’s uit die tijd dat er toen al iets niet klopte. Zijn ogen. Daar lag iets van verdriet in, misschien ook iets van angst.
Onze grootmoeder verscheen in de deuropening. Ze had een scheve mond en keek haar zoon nauwelijks aan, alsof ze zich ergens voor schaamde. Ze omhelsden elkaar.

Wij kinderen volgden het tafereel vanuit de auto. Men beweerde dat onze grootmoeder in haar jeugd een bijzonder goede zwemster was geweest en heel populair was in het dorp. Dat moest wel honderd jaar geleden zijn. Haar armen zagen er breekbaar uit, ze had een gerimpeld schildpaddenkopje en ze leek het lawaai dat haar kleinkinderen maakten nauwelijks te kunnen verdragen. We waren bang voor haar en voor haar sober ingerichte huis met de ouderwetse kleden en de ijzeren bedden. Het was ons een raadsel waarom onze vader hier elke zomer naartoe wilde. ‘Het leek wel alsof hij elk jaar terug moest naar de plek waar hij het meest was vernederd,’ zei Marty later een keer.

Je had er ook de geur van koffie ’s morgens. Zonnestralen op de plavuizen in de woonkamer. Het zachte gerammel in de keuken, waar mijn broer en zus de messen en vorken voor het ontbijt haalden. Mijn vader verdiept in zijn krant, mijn moeder die plannen voor de dag maakte. Daarna naar de grotten, fietstochtjes of pétanque in het park.

Eind augustus werd in Berdillac het jaarlijkse wijnfeest gevierd. ’s Avonds speelde de dorpsharmonie, de huizen waren versierd met lampions en slingers en er hing een geur van geroosterd vlees in de straten. Mijn broer, mijn zus en ik zaten op de grote trap van het gemeentehuis en keken toe terwijl de grote mensen op het dorpsplein dansten. In mijn hand hield ik de camera die mijn vader me had toevertrouwd. Een zware, dure Mamiya; ik had opdracht foto’s van het feest te maken. Dat beschouwde ik als een eer, mijn vader gaf zijn camera’s anders nooit uit handen. Trots drukte ik een paar keer af terwijl hij mijn moeder sierlijk over de dansvloer leidde.
‘Papa danst goed,’ zei Liz deskundig.

Mijn zus was elf, een groot meisje met blonde lokken. Ook toen al had ze wat mijn broertje en ik ‘de podiumziekte’ noemden; ze gedroeg zich altijd alsof ze op het toneel stond. Ze straalde alsof er een stel spotjes op haar gericht was en praatte zo luid en duidelijk dat ze ook op de achterste rijen moeiteloos te verstaan was. Tegenover onbekenden deed ze zich graag vroegrijp voor, maar in werkelijkheid was ze de prinsessenfase nog maar net ontgroeid. Ze tekende en zong, speelde graag buiten met de buurkinderen, ging soms dagenlang niet onder de douche, wilde uitvinder worden, verbeeldde zich dan weer dat ze een elfje was, en in haar hoofd leken zich duizend dingen tegelijk af te spelen.

In die tijd lachten de meeste meisjes Liz uit. Ik zag mijn moeder vaak in haar kamer kalmerend op haar inpraten als haar klasgenootjes haar weer hadden gepest of haar schooltas hadden verstopt. Daarna mocht ik haar kamer in. Dan sloeg ze haar armen wild om me heen; ik voelde haar adem op mijn huid en ze vertelde me alles wat ze mijn moeder al had verteld, misschien nog wel meer. Ik hield meer van mijn zus dan van wie ook en daar kwam geen verandering in toen ze me jaren later in de steek liet.

*

Na middernacht hing er nog steeds een zwoele, vochtige warmte over het dorp. De mannen en vrouwen die nog op de dansvloer stonden – onder wie onze ouders – wisselden na elk nummer van partner. Ik maakte nog een foto, al kon ik de Mamiya nauwelijks meer vasthouden.

‘Geef mij die camera eens,’ zei mijn broer.
‘Nee, papa heeft hem aan mij gegeven. Ik moet erop passen.’ ‘Heel even maar, alleen één foto maken. Jij bakt er niks van.’ Marty griste de camera uit mijn handen.
‘Doe niet zo vervelend,’ zei Liz. ‘Hij was net zo blij dat hij ermee mocht.’
‘Ja, maar zijn foto’s zijn waardeloos, hij weet niet hoe de belichting werkt.’
‘Jij weet ook altijd alles beter, geen wonder dat je geen vrienden hebt.’
Marty maakte een paar foto’s. Hij was het middelste kind.

Tien jaar, bril, donker haar, bleek, onopvallend gezicht. In Liz en mij zag je duidelijk onze ouders terug, maar hij had uiterlijk niets met hen gemeen. Marty leek uit het niets te zijn gekomen, een vreemde die tussen ons had plaatsgenomen. Ik mocht hem niet. In de films die ik toen zag waren grote broers altijd helden die zich over hun kleine broertjes en zusjes ontfermden. Mijn broer daarentegen was een einzelgänger die de hele dag op zijn kamer met zijn mierenkolonie zat te spelen en bloedmonsters van ontlede salamanders en muizen onderzocht – zijn voorraad dode diertjes leek onuitputtelijk. Kort daarvoor had Liz hem eens voor ‘walgelijke freak’ uitgemaakt; ze had het niet beter kunnen formuleren.

Van die vakantie in Frankrijk zijn me afgezien van de dramatische gebeurtenis aan het eind nog maar een paar flarden bijgebleven. Ik weet in elk geval nog goed dat wij op dat feest naar de Franse kinderen keken die op het dorpsplein aan het voetballen waren en werden overvallen door een gevoel van vreemdelingschap. Wij waren alle drie in München geboren en voelden ons Duits. Bij ons thuis was er afgezien van bepaalde gerechten nauwelijks iets wat naar onze Franse wortels verwees en we spraken zelden Frans.

Onze ouders hadden elkaar in Montpellier leren kennen. Daar was mijn vader na de middelbare school naartoe gegaan omdat hij zijn familie wilde ontvluchten. Mijn moeder was erheen gegaan omdat ze van Frankrijk hield. (En omdat ze haar familie wilde ontvluchten.) Als mijn ouders over die tijd vertelden, ging het over de avonden dat ze naar de bioscoop waren geweest en mijn moeder gitaar speelde, over hun eerste ontmoeting op een feest van een gemeenschappelijke studievriend en over hun gezamenlijke vertrek naar München – mijn moeder was toen al zwanger. Na zulke verhalen hadden mijn broer, mijn zus en ik altijd het gevoel dat we onze ouders goed kenden. Later, toen ze er niet meer waren, begrepen we pas dat we niets van hen wisten, helemaal niets.

*

We gingen wandelen, maar mijn vader wilde niet vertellen waar we heen gingen en zei onderweg haast geen woord. Gevijven liepen we een helling op, totdat we bij een bosje kwamen. Bij een enorme eikenboom op de heuvel bleef mijn vader staan.
‘Zien jullie wat er in de stam gekrast staat?’ vroeg hij. Hij keek alsof hij met zijn gedachten elders was.
‘L’arbre d’Éric,’ las Liz. ‘De boom van Éric.’
We keken naar de eik. ‘Daar heeft iemand een dikke tak afgehakt.’ Marty wees naar een ronde, gezwollen plek op de stam.
‘Ja, inderdaad,’ mompelde mijn vader.
Mijn broer, mijn zus en ik hadden onze oom Éric nooit gekend, hij zou al jaren geleden zijn omgekomen.
‘Waarom heet die boom zo?’ vroeg Liz.

Het gezicht van mijn vader klaarde op. ‘Omdat mijn broer bij deze boom altijd zijn meisjes verleidde. Hij nam ze mee hierheen, ze gingen samen op dat bankje zitten en keken uit over het dal, hij droeg gedichten voor en dan kuste hij ze.’
‘Gedichten?’ vroeg Marty. ‘En dat werkte?’
‘Altijd. Daarom heeft de een of andere grapjas met een mes die woorden in de schors gekrast.’
Hij staarde in de ochtendkoele blauwe lucht en mijn moeder vlijde zich tegen hem aan. Ik keek naar de boom en herhaalde bij mezelf: L’arbre d’Éric.

*

En toen kwam het eind van de vakantie, nog één laatste uitstapje. Die nacht had het weer geregend, er hingen dikke druppels aan de bladeren en ik voelde de frisse ochtendlucht tegen mijn huid. Zoals altijd als ik vroeg op was, had ik het heerlijke gevoel dat de dag van mij was. Ik had een paar dagen daarvoor een meisje uit het dorp leren kennen, Ludivine, en vertelde mijn moeder over haar. Mijn vader was zoals altijd aan het eind van de vakantie in Frankrijk opgelucht dat hij er weer voor een jaar vanaf was. Hij bleef vaak staan om foto’s te maken en floot onophoudelijk voor zich uit. Liz liep voorop, Marty slenterde als laatste achteraan, we moesten bijna altijd op hem wachten.

In het bos stuitten we op een rivier met een bedding van enorme keien waar een boomstam overheen lag. Omdat we toch naar de overkant moesten, vroegen we of we daaroverheen mochten.
Mijn vader ging op de boomstam staan om hem uit te proberen. ‘Kan gevaarlijk zijn,’ zei hij. ‘Daar ga ik absoluut niet overheen.’
Wij sprongen er ook op. Pas nu drong tot ons door hoe diep het daarbeneden was, hoe glad de stam aanvoelde, hoe breed de rivier was en hoe rotsachtig de bodem. De afstand tot het water was minstens twee meter en als je uitgleed en viel, kon je heel lelijk terechtkomen.

‘Daarginds is een brug,’ zei Liz. Doorgaans wilde ze alles proberen, maar dit durfde ze niet en ze liep door, gevolgd door mijn broer. Alleen ik bleef staan. Angst kende ik destijds niet; een paar maanden daarvoor had ik het als enige van onze klas aangedurfd op de fiets een steile helling af te rijden. Na een paar meter was ik de controle over het stuur kwijtgeraakt en over de kop ge- slagen, waarbij ik mijn arm brak. Maar de breuk heelde snel en het gips was er nog niet af of ik zocht alweer naar het volgende gevaarlijke avontuur.

Ik stond nog steeds naar de boomstam te staren en zonder er echt bij na te denken zette ik de ene voet voor de andere.
‘Je bent gek,’ riep Marty, maar ik luisterde niet. Eén keer gleed ik bijna uit doordat ik duizelig werd na een blik op de rotsachtige rivierbedding beneden, maar toen was ik al op de helft. Mijn hart begon sneller te kloppen, ik rende de laatste twee meter en kwam ongeschonden aan de overkant. Van opluchting hief ik mijn armen. Tot aan de brug liepen de anderen op de linker oever en ik als enige op de rechter; af en toe keek ik naar hen en grijnsde. Ik was nog nooit zó trots geweest.

*

We volgden de rivier het bos uit. Hij werd breder en ging sneller stromen; door de regen van de afgelopen dagen was het waterpeil gestegen. De oever was modderig en zacht en er stond een bord waarop wandelaars werden gewaarschuwd niet te dicht bij het water te komen.
‘Als je daarin valt verdrink je.’ Marty keek naar het kolkende water.
‘Hopelijk donder jij erin, dan zijn we eindelijk van je af,’ zei Liz.
Hij deed een stap naar haar toe, maar ze dook behendig weg en haakte bij mijn moeder aan, zo vanzelfsprekend en nonchalant als alleen zij dat kon.
‘Had je weer eens een grote mond?’ vroeg mijn moeder. ‘Het begint ernaar uit te zien dat we je hier bij oma moeten achterlaten.’
‘Nee,’ zei Liz met half gespeelde, half echte ontzetting.

‘Je laat me helaas geen keus. Maar oma zal goed op je passen.’ Ze deed de bestraffende blik van onze grootmoeder na en Liz lachte.
Onze moeder was onbetwist de ster van de familie, althans voor ons kinderen. Ze was aantrekkelijk en gracieus, had vrienden in heel München en gaf etentjes voor kunstenaars, musici en acteurs die ze god weet waar had leren kennen. Overigens is de omschrijving ‘aantrekkelijk en gracieus’ een grof understatement. Armzalige woorden die nauwelijks het gevoel weergeven dat wij toevallig een mengeling van Grace Kelly en Ingrid Bergman als moeder hadden. Als kind kon ik niet bevatten dat ze geen beroemd actrice, maar gewoon lerares was. Ze kweet zich vaak met een geamuseerd en tegelijk liefdevol lachje van haar huiselijke plichten en pas later drong tot me door hoe beknot en onvrij ze zich moet hebben gevoeld.

Op een weitje aan de oever rustten we uit. Mijn vader stopte zijn pijp en wij aten de meegebrachte baguettes met ham op. Later speelde mijn moeder een paar chansons van Gilbert Bécaud op haar gitaar.

Toen zij en mijn vader begonnen te zingen, sloeg Marty zijn ogen ten hemel. ‘Hou alsjeblieft op. Ik schaam me dood.’
‘Er is hier toch niemand,’ zei mijn moeder.
‘Jawel, daar!’
Mijn broer wees naar de overkant van de rivier, waar net een ander gezin was neergestreken. De kinderen waren van onze leeftijd en ze hadden een jong bastaardhondje bij zich dat tussen hen heen en weer sprong.

Het werd middag en de zon stond hoog aan de hemel. In de hitte trokken Marty en ik ons t-shirt uit en gingen op de deken liggen. Liz zat in haar schetsboek te krabbelen; kleine tekeningetjes en telkens weer haar naam. In die tijd probeerde ze uit in wat voor letters die er het mooist uitzag en schreef ze hem op alles wat zich daartoe leende: op papier, op de tafel, in ringmappen en op servetten. Liz, Liz, Liz.

Onze ouders gingen een eindje lopen en verdwenen innig verstrengeld in de verte, wij bleven op het weitje. Het landschap was zondoorstoofd. Marty en Liz zaten te kaarten, ik tokkelde wat op de gitaar en keek naar het gezin aan de overkant. Ik hoorde aldoor gelach, gelardeerd met hondengeblaf. Een jongen gooide af en toe een stok weg die het bastaardhondje dan meteen ging halen, totdat de jongen er kennelijk genoeg van kreeg en de stok onder een deken verstopte. Maar het hondje wilde verder spelen, rende telkens weer naar een van de gezinsleden en uiteindelijk een eindje verder stroomafwaarts. Daar zat een grote tak vast in het struikgewas aan de oever. Het hondje probeerde hem los te trekken, maar kreeg het niet voor elkaar. De stroming was daar sterk en zuigend. Ik was de enige die het zag en voelde dat mijn nekhaar overeind ging staan.

Het hondje rukte aan de tak en kwam in zijn overmoed steeds dichter bij het kolkende water. Ik wilde de mensen aan de over- kant net roepen toen ik gejank hoorde. Er was een stuk van de oever losgeraakt en het hondje was in het water gevallen. Alleen met zijn voorpoten en tanden klampte hij zich nog aan de tak vast. Hij jammerde en probeerde zich weer naar de afbrokkelende oever terug te worstelen, maar de stroming was te sterk. Zijn gejank werd luider.

‘O god,’ zei Liz.
‘Hij redt het niet,’ zei Marty. Het klonk zo stellig alsof hij degene was die hierover beschikte.
Het gezin aan de overkant rende naar het diertje toe. Ze waren net bij hem toen de tak uit de struiken losraakte en samen met het hondje wegspoelde.
Even wist het beestje zijn kop nog boven water te houden, maar toen verdween hij in de rivier. Terwijl de kinderen aan de overkant gilden en huilden, draaide ik me om en keek in de gezichten van mijn broer en zus. Ik zal nooit vergeten hoe ze keken.

*

Die avond in bed hoorde ik nog steeds het gejank van het hondje. Liz was de hele dag neerslachtig geweest, Marty had nauwelijks meer iets gezegd. Het vreemdste was nog wel dat onze ouders er niet bij waren geweest. Natuurlijk hadden ze geprobeerd ons te troosten toen ze terug waren, maar dat veranderde niets aan het feit dat mijn broer, mijn zus en ik iets hadden meegemaakt waar alleen wij kapot van waren.

Ik lag de halve nacht in bed te woelen. Het zorgeloze geluk van het gezin op de andere oever was binnen een paar seconden ver- woest, dat liet me niet los. Ik moest weer aan mijn oom Éric den- ken, over wie ons ooit was verteld dat hij was ‘omgekomen’. Tot nu toe was ik beschermd opgegroeid, maar er waren kennelijk onzichtbare krachten en stromingen die alles in één klap konden veranderen. Er leken gezinnen te zijn die door het noodlot werden gespaard en andere die het ongeluk aantrokken, en die nacht vroeg ik me af of wij tot die laatsten behoorden.

BESTEL HET EINDE VAN DE EENZAAMHEID SOFTBACK

BESTEL HET EINDE VAN DE EENZAAMHEID EBOOK – VAN € 7,99 VOOR € 3,99