Droom en individuatie – Nederlandse vertaling van het eerste deel van ‘Pychologie und Alchemie’ van C.G. Jung

 

BESTEL DROOM EN INDIVIDUATIE

Carl Gustav Jung ontdekte dat beelden uit dromen van zijn patiënten grote overeenkomsten vertoonden met oude alchemistische voorstellingen. Dat was voor hem aanleiding zich in de alchemie te verdiepen. Aanvankelijk kwam de alchemistisch symboliek hem raadselachtig, soms zelfs onzinnig voor. Nadat hij talloze middeleeuwse traktaten had bestudeerd, kwam hij echter tot de conclusie dat er een parallel te trekken is tussen het alchemistische proces en een psychisch proces: de ontwikkeling van de persoonlijkheid, of, zoals Jung het noemde, het individuatieproces.

In Droom en individuatie, het eerste deel van zijn belangrijke werk ‘Psychologie und Alchemie’, belicht Jung de symboliek in een reeks dromen van een jonge man aan de hand van voorstellingen uit de alchemie en uit de traditie van het Verre Oosten. Veelvuldig verschijnt in deze dromen het beeld van de mandala als het symbool van het ‘zelf’, het centrum van de persoonlijkheid.

INLEIDING TOT DE RELIGIEUS-PSYCHOLOGISCHE PROBLEMATIEK VAN DE ALCHEMIE

De lezer die bekend is met de complexe psychologie, zal geen behoefte hebben aan een inleiding tot het onderwerp van de volgende studie. Een lezer echter, die niet in het vak zit en die onvoorbereid aan dit boek begint, heeft vermoedelijk wel een paar verduidelijkende opmerkingen nodig. Het begrip individuatieproces enerzijds en de alchemie anderzijds zijn zaken, die ver uit elkaar lijken te liggen, zodat het in onze fantasie aanvankelijk onmogelijk lijkt een brug tussen deze twee voor te stellen. De onvoorbereide lezer ben ik daarom een verklaring schuldig, vooral ook omdat ik bij de publicatie van mijn lezingen een paar dingen meemaakte, waaruit bleek dat mijn critici door een zekere verbijstering waren bevangen.

Wat ik over het wezen van de menselijke ziel te zeggen heb, bestaat in eerse instantie uit observatie bij mensen. Men heeft me hierover verweten dat het hierbij om onbekende dan wel moeilijk toegankelijke ervaringen zou gaan. We stuiten steeds weer op her opmerkelijke feit, dat absoluut iedereen, zelfs de meest ongekwalificeerde leek, alles over psychologie meent te weten. Alsof uitgerekend de psyche het gebied is dat het meest algemeen bekend zou zijn. Maar mensen met werkelijke kennis van zaken zullen het met mij eens zijn wanneer ik zeg dat de menselijke ziel tot het duisterste en geheimzinnigste behoort dat we kunnen ervaren. Op dit gebied raken we nooit uitgeleerd.

Er gaat in mijn psychotogische praktijk geen dag voorbij dat ik niet op iets nieuws en onverwachts stuit. Nu zijn mijn ervaringen zeker geen alledaagsheden die aan het oppervlak van het leven liggen. Maar ze liggen binnen het bereik van iedere psychotherapeut, die zich met dit speciale terein bezighoudt.

Het lijkt me daarom op z’n minst ongerijmd wanneer de onbekendheid van de door mij beschreven ervaringen verdraaid wordt tot een beschuldiging tegen mij. Ik voel me niet verantwoordelijk voor het feit dat de leek cen ontoereikende kennis van de psychologie heeft.
Tijdens het analytische proces, dat wil zeggen tijdens de dialectische confrontatie tussen het bewustzijn en het onbewuste, vindt er een ontwikkeling plaats, een voortgang naar een doel of einde. De moeilijk te ontraadselen aard hiervan heeft mij vele jaren lang beziggehouden. Psychologische behandelingen komen in alle mogelijke stadia van de ontwikkeling tot een einde, zonder dat men daarbij altijd het gevoel heeft dat hierdoor ook een doel is bereikt.

Typische tijdelijke beëindigingen vinden plaats:

  1. na ontvangst van goede raad;
  2. na het afleggen van een meer of minder volledige, maar in ieder geval toereikende biecht;
  3. na de herkenning van een tot dan toe onbewuste, maar essentiële inhoud, waarvan de bewustmaking een nieuwe impuls geeft aan het leven en de activiteit van iemand;
  4. na een moeizaam bevochten afscheid van een kinderlijke psychische instelling;
  5. na het uitwerken van een nieuwe, rationele aanpassing aan wellicht moeilijke of ongewone uiterlijke omstandigheden;
  6. na het verdwijnen van pijnlijke symptomen;
  7. na cen positieve wending van het levenslot als een examen, verloving, huwelijk, scheiding, verandering van beroep enzovoort:
  8. nadat men de weg terug heeft gevonden tot een geloof of confessie;
  9. nadat men een praktische levensfilosofie is gaan opbouwen (‘filosofie in de klassieke betekenis van het woord!).

Hoewel we deze opsomming nog zouden kunnen aanvullen of nuanceren, is ze toch in grote lijnen kenmerkend voor de voornaamste situaties waarin het analytische of therapeutische proces een voorlopig of soms ook definitief einde vindt.

Zoals de ervaring leert, bestaat er echter een betrekkelijk groot aantal patiënten voor wie de uiterlijke beëindiging van het werk met hun arts geenszins ook het einde van het analytische proces betekent. Integendeel, de dialoog met het onbewuste wordt voortgezet, op dezelfde manier als bij diegenen, die hun werk met de arts niet hebben opgegeven. Soms komt men dit soort patiënten jaren later weer tegen, en krijgt dan het vaak opmerkelijke verhaal van hun verdere ontwikkeling te horen.

Dit soort ervaringen hebben me aanvankelijk in de veronderselling gesterkt, dat er in de ziel een als het ware van uiterlijke ontwikkelingen onafhankelijk proces bestaat, dat op zoek is naar een doel. Dat heeft me bevrijd van de zorg dat ikzelf de uitsluitende oorzaak zou zijn van een oneigenlijk (en daarom wellicht tegennatuurlijk) psychisch proces. Deze zorg was overigens niet misplaatst, aangezien bepaalde patiënten zich door geen enkel argument uit de negen genoemde categorieën laten beïnvloeden — niet eens door een religieuze bekering —om nog maar te zwijgen van een opheffing van de neurotische symptomen, ook al is deze nog zo spectaculair. Juist gevallen van deze laatste soort maakten me duidelijk dat door de behandeling van de neurose een probleem werd aangesneden, dat ver boven het uitsluitend medische uitgaat, en dat onmogelijk recht kan worden gedaan met behulp van uitsluitend medische kennis.

Er leeft nog steeds de herinnering aan de begintijd van de analyse, nu al weer bijna vijftig jaar geleden, met haar pseudobiologische opvattingen en ontwaardingen van het psychische ontwikkelingsproces. Daarom wordt een voortzetting van hes analytische werk graag een ‘vlucht voor het leven’, een ‘onopgeloste overdracht’, ‘auto-erotisme’ of hoe deze plezierige opvattingen verder mogen heten, genoemd.

Hoewel alle dingen het moeten kunnen verdragen van twee kanten bekeken te worden, is een negatieve waardering als:’vlucht voor het leven’ alleen dan toegestaan wanneer er bewezen is dat er ook werkelijk niets positiefs in het ‘blijven hangen’ te vinden is. Het begrijpelijke ongeduld van de arts hoeft op zich nog niets te bewijzen. Alleen door het eindeloze geduld van wetenschappelijke onderzoekers is de nieuwe wetenschap erin geslaagd een diepere kennis over het wezen van de ziel op te bouwen. Sommige onverwachte therapeutiche resultaten zijn te danken zan de opoffering en volharding van de arts. Ongerechtvaardigd negatieve opvattingen zijn bovendien goedkoop en soms schadelijk, en wekken de verdenking van een maskering van onwetendheid, of zelfs van de poging om zich aan de verantwoordelijkheid en aan de onvoorwaardelijke confrontatie te onttrekken.

Aangezien het analytische werk vroeg of laat onvermijdelijk in een menselijke confrontatie tussen Ik en Gij en Gij en Ik verandert, in een gebied aan gene zijde van menselijke voorwendsels, kan het niet alleen gemakkelijk gebeuren, maar komt het noodzakelijkerwijs van dat het proces niet alleen de patiënt, maar ook de arts in het merg treft. Niemand werkt met vuur of vergif, zonder er op bepaalde zwakke plekken door getroffen te worden, want de ware arts staat nergens ernaast, maar overal er middenin.

Het ‘blijven hangen’ kan voor beide partijen ongewenst, onbegrijpelijk, zelfs onverdraaglijk zijn, zonder dat het voor het leven beslist negatief is. Het kan zelfs integendeel een ‘hanging on’ (vollouden) zijn, dat weliswaar onoverwinnelijke mogelijkheid kan lijken, maar dat juist daarom een unieke situatie betekent, die de uiterste inspanning vereist, en die dus de hele mens uitdaagt. We zouden zelfs kunnen zeggen dat de patiënt enerzijds, onbewust of vastberaden, naar het in laatste instantie onoplosbare probleem zoekt, en dat anderzijds de arts met zijn kunst of techniek zijn uiterste best doet hem daarbij te helpen. ‘De kunst vereist de hele mens!’ roept een oude alchemist uit. Juist deze hele mens zoeken we. Zowel de pogingen van de arts als het zoeken van de patiënt zijn gericht op die verborgen. nog niet manifeste ‘hele’ mens, die tegelijk de grotere en toekomstige mens is.

De juiste weg naar heelheid echter bestaat —helaas —uit omwegen en dwaalwegen van het lot. Het is een “zeer lange weg’, niet een rechte lijn, maar een kronkelweg, die de tegenstellingen verbindt op de manier van de caduceus die de weg wijst – een pad waarvan de labyrintische windingen angstaanjagend kunnen zijn. Op dit pad komen we die ervaringen tegen, die we ‘moeilijk toegankelijk’ noemen. Hun ontoegankelijkheid berust op het feit dat ze duur betaald moeten worden: ze eisen datgene watwe het meest vrezen, namelijk de heelheid, een begrip waar we de mond vol van hebben, en waarover we eindeloos kunnen theoretiseren, maar waat we in ons werkelijke leven met een grote boog omheen lopen. Oneindig geliefder is een verzorgde ‘psychologie in compartimenten’, waarbij het linkervakje niet weet wat er in het rechter zit.

Ik vrees dat we voor deze stand van zaken niet alleen de onbewustheid en machteloosheid van het individu verantwoordelijk moeten stellen, maar ook de algemene psychische opvoeding van de Europeaan. Deze opvoeding valt niet alleen on de competentie van de heersende religies, maar vormt daarvan ook het wezen, want alleen deze richten zich even sterk op de uiterlijke als de innerlijke mens, veel meer dan rationalistische systemen. We kunnen het christendom een achtergebleven ontwikkeling verwijten, als we onze eigen ontoereikendheid willen verontschuldigen.

Ik wil niet de fout maken de religie datgene te verwijten, waarvoor in eerste instantie de ontoereikendheid van de mens verantwoordelijk is. Ik spreek daarom hier niet over het diepste en beste begrip van het christendom, maar over de oppervlakkigheid en het fatale misverstand, die wij allen duidelijk kunnen zien. De eis van de ‘imitatio’ Christi’, namelijk het navolgen van het voorbeeld, en hieraan gelijk te worden, zou de ontwikkeling en de verhoging van de eigen innerlijke mens ten gevolge moeten hebben. De oppervlakkig gelovige echter, die tot mechanische formules neigt, verandert dit in een extern cultus-object. Juist door deze verering kan de ‘imitatio’ niet diep in de ziel ingrijpen, en deze volgens het voorbeeld veranderen tot een heelheid. Aldus staat de goddelijke middelaar als een beeld buiten ons: de mens echter blijft cen fragment, en wordt niet tot in zijn diepste wezen geraakt. Christus kan zelfs tot en met zijn stigma’s worden nagebootst, zonder dat degene die hem nabootst ook maar in de verste verte het voorbeeld en diens betekenis navolgt. Want het gaat niet om een zuivere nabootsing; dat verander niets aan een mens en is slechts iets kunstmatigs.

Het gaat integendeel om de verwerkelijking van het voorbeeld met eigen middelen —Deo concedente —op het eigen levenstertein. We moeten overigens niet vergeten dat zelfs de verkeerd begrepen nabootsing een soms geweldige morele inspanning betekent, die, hoewel het eigenlijke doel niet bereikt wordt, toch de verdienste heeft van een overgave aan een zeer hoge waarde, al wordt deze dan als iets uiterlijks voorgesteld. Het is niet ondenkbaar dat iemand juist tijdens en dankzij deze volledige inzet het vermoeden van zijn heelheid krijgt, samen met het gevoel van genade, dat bij deze beleving hoort.

De verkeerd begrepen, uiterlijke opvatting van de ‘imitatio’ Christi sluit aan bij een Europees vooroordeel, waardoor de westerse mentalieeit zich van de oosterse onderscheidt. De westerse mens is betoverd door de ‘tienduizend dingen’; hij ziet het afzonderlijke, hij is gebonden aan zijn ik en aan de dingen, en is zich niet bewust van de diepe wortel van al het zijnde. De oosterse mens daarentegen beleeft de wereld van afzonderlijke dingen, ja, zelfs zijn eigen ik als een droom, en is met zijn wezen geworteld in een oergrond, die hem zo machtig aantrekt dat zijn betrokkenheid bij de wereld in een voor ons vaak onbegrijpelijke mate gerelativeerd is.

De westerse houding, met zijn nadruk op het object, neigt ertoe het Christus- ‘voorbeeld’ te beperken tot het dingmatige aspect, en het daarmee te beroven van zijn geheimzinnige relatie met de innerlijke mens. Dit vooroordeel brengt bijvoorbeeld de protestantse bijbelinterpretatie ertoe het entoi hymon, dat betrekking heeft op het rijk Gods, te vertalen met ‘tussen u’ in plaats van ‘in u’. Ik wil hiermee niets zeggen over de geldigheid van de westerse houding. Daarvan zijn we immers al meer dan genoeg overtuigd. Wanneer we daarentegen een dialoog aangaan met de oosterse mens —wat een psycholoog nu eenmaal moet doen — dan kunnen we een zekere twijfel maar moeilijk van ons afschudden. Als ons geweten het ons veroorlooft, kunnen we een geforceerd besluit nemen, en zo, vermoedelijk onwetend, ons verheffen tot de ‘rechter over de wereld’. Ik voor mij geef de voorkeur aan de kostelijke gave van de twijfel, omdat deze de maagdelijkheid van het onmetelijke fenomeen niet aantast.

Het voorbeeld Christus heeft de zonden van de wereld op zich genomen. Wanneer hij zich echter geheel buiten ons bevindt, dan zijn de zonden van de enkeling ook buiten, en dan is hij fragmentarischer dan ooit. Het oppervlakkige verkeerd begrijpen opent namelijk een gemakkelijke weg om onze zonden letterlijk ‘op Hem te werpen’, en zo een diepere verantwoordelijkheid te ontlopen — wat in tegenspraak is met de geest van het christendom. Dit formalisme en deze laksheid vormden niet alleen één van de oorzaken van de reformauie, maat ze bestaan ook binnen het protestantisme. Wanneer de grootste waarde (Christus) en de grootste onwaarde (zonde) zich buiten de mens bevinden, is de ziel ledig: ze is ontdaan van haar diepste diepte en hoogste hoogte.

De oosterse mentaliteit (vooral de Indische) gaat omgekeerd te werk: al het hoogste en diepste is in het (transcendentale) subject. Daardoor wordt de betekenis van ‘atman’, van het zelf, mateloos groot. Bij de westerling daarentegen daalt de waarde van het zelf tot het nulpunt. Vandaar de in het westen algemene onderschatting van de ziel. Wie over de werkelijkheid van de ziel spreekt krijgt het verwijt ‘psychologisme’ te horen. Over de psychologie wordt alleen op en toon van ‘niets-dan’ gesproken. De opvatting dat er psychische factoren bestaan, die overeenkomen met goddelijke figuren, geldt als een ontwaarding van deze laatsten Het grenst aan blasfemnie tedenken dan een religieuze beleving een psychisch proces is, want deze is – zo argumenteert men – ‘niet slechts psychologisch’. Het psychische is slechts natuur, en daarom kan er niets religieus uit voortvloeien, zoals men denkt. Ondertussen aarzelen zulke critici geen moment om alle religies – met uitzondering van de eigen —af te leiden uit de aard van de ziel. Het is veelbetekenend dat in twee theologische besprekingen van mijn boek Psychologie en religie—de ene katholiek, de andere protestant —mijn bewijs van het psychisch ontstaan van religieuze fenomenen opzettelijk over het hoofd werd gezien.

Gezien deze situatie moeten we ons werkelijk afvragen: hoe weten we dan zoveel over de ziel, dat wij kunnen spreken over ‘slechts’psychisch? Zo spreekt en denkt namelijk de westerling, wiens ziel kennelijk ‘niets te betekenen’ heeft. Want als zijn ziel veel zou bevatten, dan zou hij er met eerbied over spreken. Aangezien dat niet gebeurt, moeten we concluderen dat ze ook niets waardevos bevat. Dit is overigens niet noodzakelijkerwijs of altijd en en overal zo, maar alleen daar waar men niets aan de ziel toevoegt, en ‘alle God buiten zich’ heeft. (Een beetje meer Meester Eckhart zou ons af en toe goed doen!)

Een uitsluitend religieuze projectie kan de ziel van haat waarden beroven. Ten gevolge van deze ontlediging kan ze zich dan niet meer verder ontwikkelen, en blijft in een onbewuste toestand steken. Tegelijkertijd wordt ze het slachtoffer van de illusie dat de oorzaak van alle narigheid buiten ligt en men vraagt zich al lang niet meer af in hoeverre men er zelf aan heeft bijgedragen. De ziel wordt als iets dermate onbelangrijks beschouwd, dat men haar nauwelijks in staat acht toe het slechte, laat staan voor het goede. Maar wanneer de ziel niet langer meespeelt, verstart het religieuze leven in uiterlijkheden en formaliteiten.

Hoe we ons de relatie tussen God en ziel ook mogen voorstellen – één ding staat vast: de ziel kan niet een ‘niets dan’ zijn. Integendeel, ze heeft de waardigheid van een wezen, aan wie het gegeven is zich bewust te zijn van een relatie tot de godheid. Ook al gaat het slechts om de relatie van een waterdruppel tot de zee: zelfs de zee zou niet bestaan zonder de massa waterdruppels. De dogmatisch vastgestelde onsterfelijkheid van de ziel verheft haar boven de vergankelijkheid van de lichamelijke mens, en laat haar deelnemen aan een bovennatuurlijke hoedanigheid. Ze overtreft hiermee qua betekenis de sterfelijke bewustzijnsmens aanzienlijk.

Het zou een christelijk mens dus eigenlijk verboden moeten zijn de ziel te beschouwen als ‘een’niets dan’ Zoals het oog overeenkomt met de zon, zo komt de ziel overeen met God. Ons bewustzijn omvat de ziel niet, en het is dus belachelijk om op een neerbuigend-beschermende of geringschattende toon over aangelegenheden van de ziel te spreken. Zelfs de gelovige christen kent de verborgen wegen van God niet, en moet het aan hem overlaten of hij van buitenaf of van binnenuit, via de ziel, invloed op de mens wil hebben. De gelovige mag dus niet het feit bestrijden dat er ‘door God gezonden dromen’ en verlichtingen van zijn ziel bestaan, die tot geen uiterlijke oorzaken herleid kunnen worden.

Het zou blasfemie zijn te beweren dat God zich overal zou kunnen openbaren, behalve in de ziel van de mens. Integendeel, de innigheid van de relatie tussen God en de ziel sluit iedere devaluatie van de ziel al van tevoren uit. Het gaat misschien te ver te spreken over een verwantschapstelatie; maar in ieder geval moet de ziel de mogelijkheid van een relatie, dat wil zeggen van een overeenkomst met het wezen van God in zich dragen, want anders zou een relatie nooit tot stand kunnen komen. Deze overeenkomst is, psychologisch geformuleerd, het archetype van het godsbeeld.

leder archetype is in staat tot een oneindige ontwikkeling en differentiatie. Het is daarom mogelijk dat het meer of minder ontwikkeld is. In een uiterlijke vorm van religie, waar alle nadruk op de uiterlijke figuur ligt (waar het dus om een meer of minder volledige projectie gaat) is het archetype identiek met uiterlijke voorstellingen, maar blijft als psychische factor onbewust. Wanneer een onbewuste inhoud zozeer vervangen is door een geprojecteerd beeld, dan wordt hij afgesneden van elk meeleven met en elke invloed op het bewustzijn. Op deze manier raakt deze inhoud veel van zijn eigen leven kwijt, omdat hij niet kan meewerken aan de vormgeving van het bewustzijn zoals hij dat van nature doet.

Bovendien behoudt hij zijn oorspronkelijke vorm, onveranderd, want er verandert niets in het onbewuste. Vanaf een zeker punt ontwikkelt zo’n inhoud zelfs een neiging tot regressie tot diepere en anchaïschere niveaus. Het kan daarom gebeuren dat een christen, die weliswaar aan alle heilige figuren gelooft, toch in het diepst van zijn ziel onontwikkeld en onveranderd blijft, omdat God geheel ‘buiten’ hem is, en hij hem niet in zijn ziel ervaart. Zijn doorslaggevende motieven en zijn voornaamse interesses en impulsen vloeien geenszins voort uit de christelijke sfeer, maar uit de onbewuste en onontwikkelde ziel, die zo heidens en archaïsch is als ze maar zijn kan. Niet alleen het leven van het individu, maar ook de totaliteit van alle individuele levens van een volk bewijst de waarheid van deze bewering.

De grote gebeurtenissen van onze wereld, die door mensen worden bedacht en voorgebracht, ademen niet de geest van het christendom, maar van een onopgesmukt heidendom. Deze zaken vloeien voort uiteen archaïsch gebleven geesteshouding, die in de verste verte niet door het christendom beroerd is. Zoals de kerk niet geheel ten onrechte veronderstelt, laat het ‘één keer geloofd hebben’ zekere sporen na. Van deze sporen valt echter niets te ontdekken in de voornaamste gebeurtenissen in de wereld. De christelijke cultuur blijkt verschrikkelijk hol te zijn: het is een uiterlijk vernisje. De innerlijke mens wordt er echter niet door geraakt, en is daarom ook niet veranderd.

De toestand van de ziel komt niet overeen met wat ef uiterlijk wordt geloofd. De ziel van de christen heeft geen gelijke tred gehouden met de uiterlijke ontwikkeling. Ja, uiterlijk staat alles er, in woord en beeld, in de kerk en in de Bijbel. Maar innerlijk vinden we daar niets van terug. In het innerlijk regeren atchaïsche goden, zoals vanouds. Dat wil zeggen, de innerlijke tegenhanger van het uiterlijke godsbeeld is door gebrek aan zielscultuur niet ontwikkeld en is daarom blijven steken in heidendom. De christelijke opvoeding heeft weliswaar gedaan wat menselijk gesproken mogelijk was, maar dat was niet voldoende. Te weinigen hebben ervaren dat de goddelijke gestalte het diepste eigendom van de eigen ziel is. Men heeft slechts in de wereld buiten een Christus ontmoet, maar nooit in de eigen ziel. Daarom heerst daar nog cen duister heidendom, dat ten dele met een niet langer te loochenen duidelijkheid, en ten dele in een te zeer versleten vermomming de zogenaamde christelijke beschaving overspoelt.

Met de tot dusverre gebruikte methoden is men er niet in geslaagd de ziel te kerstenen in een mate, waarin zelfs de allerelementairste eisen van de christelijke ethiek een doorslaggevende invloed op de voornaamste belangen van de christelijke Europeanen zouden hebben. De christelijke missie en zending prediken weliswaar het evangelie aan de arme, naakte heidenen, maar de innerlijke heidenen die Europa bevolken hebben nog niets van het christendom vernomen. Het christendom moet noodgedwongen weer van voren af aan beginnen, wanneer het aan zijn hoge opvoedende taak wil voldoen. Zolang de religie slechts bestaat uit geloof en uiterlijke vormen, en zolang de religieuze functie geen ervaring van de eigen ziel is, is er niets fundamenteels gebeurd. We moeten nog leren begrijpen dat het ‘grote mysterie’ niet alleen op zich bestaat, maar dat het voornamelijk ook geworteld is in de menselijke ziel. Wie dat niet uit eigen ervaring weet, kan misschien een hooggeleerd theoloog zijn, maar heeft geen flauw benul van religie en nog minder van opvoeding.

Wanneer ik echter aantoon, dat de ziel van nature een religieuze functie heeft), en wanneet ik stel dat de voornaamste taak van elke opvoeding (van volwassenen) is om het archetype van het godsbeeld, respectievelijk de uitstralingen en effecten daarvan, in het bewustzijn over te brengen, dan word ik juist door de theologie tot de orde geroepen en van ‘psychologisme’ beschuldigd. Wanneer, zoals de ervaring leert, de ziel geen hoogste waarden zou bevatten, ongeacht de eveneens aanwezige antimimom pneuma, geest van de tegenspeler, (de duivel), dan zou de psychologie mij niet in het minst interesseren, aangezien de ziel dan niets dan een armzalige nevel zou zijn. Ik weet echter uit honderden ervaringen dat zij dat niet is, maar dat ze integendeel het equivalent van alle dingen bevat, die door het dogma geformuleerd worden, en zelfs meer dan dat. Juist hierdoor is de ziel in staat het oog te zijn dat ertoe bestemd is het licht te zien. Ze heeft hiertoe een onmetelijke omvang en een peilloze diepte nodig.

Men heeft mij een ‘vergoddelijking van de ziel’ verweten, maar niet ik — God zelf heeft haar vergoddelijkt! Niet ik heb de ziel een religieuze functie toegedicht, maar ik heb de feiten verzameld die bewijzen dat de ziel ‘van nature religieus’ is, dat wil zeggen een religieuze functie bezit: een functie die ik er niet hebs ingelegd of die ik verzonnen heb, maar die ze uit zichzelf produceert, zonder hiertoe door bepaalde meningen of suggesties gebreacht te zijn. In een waarlijk tragische verblinding zien deze theologen niet in dat het er niet om gaat het bestaan van het licht te bewijzen, maar om het feit dat er blinden zijn die niet weten dat hun ogen iets zouden kunnen zien.

Het is hoog tijd dat we er eens achter komen dat het geen zin heeft het licht te prijzen en te prediken wanneer niemand het kan zien. Het zou veel noodzakelijker zijn de mensen de kunst van het zien bij te brengen. Het is immers overduidelijk dat veel te veel mensen niet in staat zijn een verband te leggen tussen de heilige figuren en hun eigen ziel. Dat wil zeggen, ze kunnen niet zien dat, en in hoeverre er overeenkomstige beelden in hun eigen onbewuste sluimeren. Om deze innerlijke schouw mogelijk te maken moet de weg tot het kunnen zien worden vrijgemaakt. Hoe dit bereikt kan worden zonder psychologie, dat wil zeggen zonder de ziel te beroeren, vind ik eerlijk gezegd volstrekt onbegrijpelijk.

BESTEL DROOM EN INDIVIDUATIE

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN EN OVER C.G. JUNG