C.G. Jung over de schaduw – hoofdstuk 2 uit zijn (uitverkochte) boek ‘Ik en zelf’

Terwijl de inhouden van het persoonlijke onbewuste verworvenheden zijn van een individueel leven, zijn de inhouden van het collectieve onbewuste altijd archetypen (of oerbeelden), die vanaf het begin aanwezig zijn, De relatie russen archetypen en instincten heb ik elders behandeld. De meest karakteristieke archetypen, dien empathisch ook het duidelijkst te herkennen zijn, zijn diegene, die het ik het meest en intensiefst beïnvloeden, respectievelijk storen, Het gaat hier om de schaduw, de anima en de animus.

De gemakkelijkst toegankelijke figuur blijkt in de praktijk de schaduw te zijn, want zijn aard kunnen we grotendeels uit de inhouden van het persoonlijk onbewuste afleiden. Een uitzondering op de regel vormen slechts die zeldzame gevallen, waarbij niet de negatieve, maar de positieve persoonlijke kwaliteiten verdrongen zijn. Het ik speelt dan de negatieve, dus ongunstige rol.

De schaduw is een moreel probleem, dat een uitdaging vormt voor de ik-persoonlijkheid in haar totaliteit, want geen mens kan zijn schaduw realiseren zonder een aanzienlijke morele inspanning en vastberadenheid. Bewust worden van je schaduw betekent te aanvaarden dat de duistere aspecten van je eigen persoonlijkheid werkelijk bestaan. Deze aanvaarding vormt de basis van elke zelfkennis, en ondervindt gewoonlijk heel wat weerstand. Zelfkennis als psychotherapeutische maatregel betekent vaak een moeizaam karwei, dat heel wat tijd kan vergen.

Uit een nauwkeurig onderzoek van de duistere karaktertrekken, respectievelijk minderwaardigheden, die samen de schaduw vormen, blijkt dat deze een emotionele aard ofwel een zekere autonomie bezitten. Daarom hebben ze ook een obsederende invloed, en
we kunnen er zelfs door bezeten raken. Emotie is namelijk geen handeling die we uitvoeren, maar een gebeurtenis die ons overkomt. Affecten of emotie treden meestal op die punten op, waar we het minst aangepast zijn. Tegelijkertijd openbaren ze de reden van de verminderde aanpassing, namelijk een minderwaardigheid en een lager niveau van de persoonlijkheid op dat specifieke punt. Op dit diepere niveau met zijn nauwelijks of helemaal niet gecontroleerde emoties gedragen we ons min of meer als een primitief mens. We zijn dan niet alleen een willoos slachtoffer van onze emoties, maar ook nog opmerkelijk weinig tot een moreel oordeel instaat.

Terwijl de schaduw nu met behulp van inzicht en goede wil nog enigszins in de bewuste persoonlijkheid kan worden ingepast, bestaan er ook, zoals de ervaring leert, bepaalde trekken die zich hardnekkig tegen elke morele controle verzetten, en zo goed als onbeïnvloedbaar blijken. In de regel zijn deze weerstanden verstrengeld met projecties, die als zodanig niet herkend worden. Inzicht in de eigen projecties betekent een morele prestatie die boven het gewone gemiddelde uitgaat.

Terwijl de karakteristieke trekken van de schaduw zonder al te veel moeite herkend kunnen worden als eigenschappen die tot de eigen persoonlijkheid horen, schiet bij confrontatie met projecties zowel het inzicht als de wil tekort. De oorzaak van de emoties die de projectie begeleiden lijkt immers zonder twijfel bij de ander (op wie men projecteert) te liggen. Terwijl het voor een objectieve toeschouwer zonneklaar is dat het om een projectie gaat, bestaat er weinig hoop dat dit door degene die projecteert wordt ingezien. Je moet er op zijn minst van overtuigd zijn dat je ook wel eens een keertje ongelijk kunt hebben, om tenminste in principe een emotioneel getinte projectie terug te willen nemen.

Laten we eens aannemen dat een bepaald mens totaal geen neiging vertoont zijn projecties te willen inzien. De factor die de projectie vormt heeft dan vrij spel, en kan, als hij een bepaald doel voor ogen heeft, dit ook verwerkelijken, dat wil zeggen het resultaat dat voor zijn werkzaamheid karakteristiek is tot stand brengen. Het projecterende is namelijk zoals bekend niet de bewuste mens, maar het onbewuste. Een projectie wordt daarom aangetroffen — ze wordt niet door onszelf gemaakt. Het gevolg van projectie is een isolering van de mens van zijn omgeving, aangezien hij daar geen werkelijke relatie mee heeft, maar slechts een illusionaire.

Projecties veranderen de omgeving in het eigen, maar onbekende gezicht. Ze leiden daarom in laatste instantie tot een auto-erotische of autistische toestand, waarin men een wereld droomt — de werkelijkheid van de wereld blijft echter onbereikbaar. Het gevoel van onvolledigheid en het nog ergere gevoel van steriliteit die hiervan het gevolg zijn, worden op hun beurt weer via projectie als kwaadwilligheid van de omgeving verklaard, en dankzij deze vicieuze cirkel neemt het isolement steeds meer toe. Hoe meer projecties tussen het subject en zijn omgeving geschoven worden, des te moeilijker wordt het voor het ik zijn illusies te doorzien.

Een vijfenveertigjarige patiënt, die sinds zijn twintigste aan een dwangneurose leed, en hierdoor volledig van de wereld afgesloten werd, zei tegen mij: ‘Maar ik kan mezelf toch niet toegeven dat ik de vijfentwintig beste jaren van mijn leven verspild heb!’

Het is vaak tragisch te zien hoezeer een mens, vaak op een zeer doorzichtige wijze, zijn eigen leven en dat van anderen verknoeit, terwijl hij voor geen geld ter wereld kan inzien dat de hele ellende voor het grootste deel uit hemzelf voortkomt, en steeds opnieuw door hemzelf gevoed en onderhouden wordt, Dat alles is overigens niet het werk van zijn bewustzijn, want dat klaagt en vloekt over een trouweloze wereld, die zich steeds verder terugtrekt. De schuldige is integendeel een onbewuste factor, die wereld- en zelf-verhullende illusies spint. Dit fantasieweefsel beoogt inderdaad een cocon waardoor de betreffende mens tenslotte helemaal wordt ingesloten.

Het zou nu voor de hand liggen te veronderstellen dat projecties als deze, die slechts met de grootste moeite of helemaal niet teruggenomen kunnen worden, eveneens tot het gebied van de schaduw horen, dat wil zeggen: toe de negatieve kant van de eigen persoonlijkheid. Maar vanaf een zeker punt wordt deze veronderstelling onhoudbaar, aangezien de symbolen die dan gaan optreden niet op hetzelfde geslacht, maar op het tegenovergestelde wijzen, dus bij een man op een vrouw en omgekeerd. Als bron van de projecties doet dus niet langer de schaduw dienst, die van hetzelfde geslacht is, maar een figuur van de tegenovergestelde sekse. Hier ontmoeten we de animus van de vrouw, en de anima van de man, twee archetypen die elkaars tegenhanger zijn.

De autonomie en onbewustheid van animus en anima verklaren de hardnekkigheid van hun projecties. Ook de schaduw hoort weliswaar ten dele tor het collectieve onbewuste (en komt daarom, zoals de andere figuren uit het collectieve onbewuste, ook als motief in de mythologie voor), maar aangezien hij in eerste instantie het persoonlijke onbewuste representeert, onderscheidt hij zich van animus en anima. De inhouden van de schaduw kunnen immers veel gemakkelijker bewust worden gemaakt. Bovendien is de schaduw ook veel gemakkelijker te doorzien en te verwerkelijken dan animus en anima.

De inhouden van de schaduw kunnen immers veel gemakkelijker bewust worden gemaak. Bovendien is de schaduw ook veel gemakkelijker te doorzien en te verwerkelijken dan animus en anima, die veel verder van het bewustzijn staan, en daarom onder gewone omstandigheden zelden of nooit worden beseft. De schaduw kan met een beetje zelfkritiek gemakkelijk worden doorzien — voor zover hij tenminste van persoonlijke aard is.

Zodra echter zijn archetypische kant in het spel komt, ontmoeten we dezelfde moeilijkheiden als bij animus en anima. Met andere woorden: het ligt binnen onze mogelijkheden het relatief-kwade van onze aard te kennen, maar het betekent daarentegen een even zeldzame als schokkende ervaring het absoluut-kwade onder ogen te zien.

Uit: ‘Ik en zelf’ door C.G. Jung

LEES MEER OVER DE BOVENSTAANDE 5 BOEKEN VAN C.G. JUNG