BESTEL EBOOK | BESTEL SOFTBACK
Spirituele vernieuwing gaat altijd centraal uit van het hart, en is het resultaat van Kennis, Liefde, Daad. Zo ook in de zeventiende eeuw. Voor het ‘hart’ moeten wij bij Jakob Boehme (fakkeldrager van het Rozenkruis 7) zijn. Boehme (1575-1624) ontving zijn inspiratie en kennis door het schouwen in de diepten van de Geest, die hem de ‘natuur der dingen’ verklaarde. Er zijn vele boeken van en over Jacob Boehme verschenen. Zijn eerste boek kreeg de titel Aurora en zijn laatste boek Theoscopia. Boehme zag de innerlijke noodzaak van al het bestaande; hij begreep hoe de alomvattende goddelijke natuur en de aardse wereld, die hij de ‘wereld van de toorn’ noemde, zich tot elkaar verhouden.
Wanneer wij ons verdiepen, ja willen onderdompelen in het licht van de diepzinnige kennis waarvan Jacob Boehme (fakkeldrager van het Rozenkruis 7) met iedere pennenstreek getuigde, dan is het goed ons los te maken van de louter kentheoretische kant van zijn werk.
Wanneer men de geschriften van Boehme ter hand neemt, dan wordt men geconfronteerd met een terminologie, een taal, een symboliek, een complexiteit aan begrippen die, hoewel een speciale schoonheid vertegenwoordigende, vrij ontoegankelijk zijn. Men moet ze als het ware openbreken. Wat gevonden wordt is een onuitputtelijke schat van een dermate geestelijke omvang en diepte dat het duidelijk wordt dat deze niet is te omvatten met een door tegenstellingen geconditioneerd bewustzijn. Nu kun je op verschillende manieren reageren:
- we laten het voor wat het is;
- we grijpen het vast met ons intellect en zoeken naar de sleutel, het ‘geheim’ van zijn ‘systeem’;
- we gaan over tot zelfonderzoek.
Dat laatste is het wat Boehme ons aanraadt, hij dringt aan op zelfonderzoek, zelfkennis, inkeer in het zelf, waarbij hij tegelijk aangeeft wat wel de basis van zuivere zelfkennis dient te zijn.
‘Want het boek waarin alle geheimen liggen, is de mens zelf[…]. Het grote Arcanum ligt in hem, alleen de openbaring geschiedt door de Geest Gods.’ (Sendbrief 20)
‘De rede dient niet bij de buitenwereld (de uiterlijke wereld) te blijven staan, anders vindt zij niets dan dat zij erkent dat er een verborgen kracht en macht moet zijn, die ondoorgrondelijk en niet te doorvorsen is welke alle dingen zo geschapen heeft. Daarbij laat zij het blijven en loopt in het schepsel heen en weer, zoals een vogel vliegt in de lucht en ziet het aan zoals de koe een nieuwe staldeur; en beschouwt zichzelf nooit, wat zij zelf is; en komt zelden zover dat zij erkent dat de mens een beeld uit al deze wezens is. Zij wil haar schepper niet leren kennen en als het geschiedt dat een mens ertoe komt dat hij Hem leert kennen, dan noemt zij hem dwaas en verbiedt hem het edele begrijpen van God en rekent het hem nog wel als zonde toe en bespot hem er mee.’
In de grote diepte en wijdte van zijn geestelijk schouwen zoekt Boehme steeds de overgang van de natuur tot de mens; van de mens als individuele verschijning tot zijn algemene grond; de Geest, het Beeld Gods; van het Beeld Gods tot God zelf. Zo beschouwt Boehme alles als een dynamisch proces van geboorte en van openbaring van het goddelijke.
Steeds keert hij terug tot de mens zoals hij nu is en zijn vraag is: is er een werkelijke bereidheid, een behoefte, het verlangen naar kennis die verder, dieper reikt dan de uiterlijke dingen? En wanneer er een herkennen is dan zegt hij: ‘Wanneer u deelgenoot wilt zijn, wanneer u werkelijk tot die Kennis wilt doordringen, en dat kunt u, verlaat dan wat u hebt en bent. Hij zegt het zo: ‘wanneer gij één ogenblik kunt zijn in dat waar geen schepsel woont, hoort gij, wat God spreekt.’ Een eenvoudige opgave, nietwaar? Wat is er bij Boehme aan vooraf gegaan dat hij dit zo zegt?
In onze verdorvenheid hebben wij geen dieper inzicht in wat ons is geopenbaard; deze wereld met haar begin en haar einde geeft ons slechts een beperkt inzicht.
Ik zou ook graag in dit mijn benauwde bestaan dieper doorzicht hebben, opdat mijn zieke lichaam gelaafd zou worden, maar ik doorzoek de ganse wereld en kan niets ontdekken; alles is ziek, lam, gewond, blind, doof en stom.
Ik heb vele geschriften van grote meesters gelezen, in de hoop de oorsprong en de diepte van de dingen daarin te zullen ontdekken, maar ik heb niets kunnen ontdekken dan een halfdode geest, die zich angstvallig beijvert gezond te worden en ik kan terzake van zijn grote zwakheid niet tot volkomen kracht komen.’
Tenslotte verviel ik in een diepe melancholie en treurigheid, toen ik de grote diepte van deze wereld, de zon en de sterren en de wolken, ook regen en sneeuw aanschouwde, en in mijn geest de gehele schepping van deze wereld overzag.
Daarin nu vond ik in alle dingen kwaad en goed, liefde en toorn, in de redeloze schepselen alsook in hout, stenen, aarde en de elementen, evenals in mensen en dieren. Daarenboven beschouwde ik de kleine vonk mens, hoe hij wel, vergeleken bij dit grote werk van de hemel en de aarde, door God geacht mocht zijn.
Omdat ik echter bevond dat in alle dingen kwaad en goed is, zowel in de elementen als in de schepselen, en het in de wereld de goddeloze even goed gaat als de vrome, ook dat de barbaarse volken de beste landen bezitten en dat hun het geluk dikwijls meer nabij is dan de vromen, werd ik zwaarmoedig en bedroefd, en geen Schrift, die mij toch wel zeer bekend was, kon mij troosten. […]
Toen zich echter in deze droefenis mijn geest waarvan ik weinig of niets begreep, ernstig in God verhief, als met een grote stormloop, en mijn gehele hart en gemoed, met alle andere gedachten en begeerten zich daarin gewonnen gaf, zonder op te houden met de liefde en barmhartigheid van God te worstelen, totdat Hij mij zegende, totdat Hij mij met zijn Heilige Geest zou verlichten, opdat ik Zijn wil verstaan mocht en mijn treurigheid kwijt raken, toen brak de Geest door. […]
Welk een triomferen in die Geest dit echter geweest is kan ik niet beschrijven noch uitspreken; het laat zich ook met niets vergelijken dan slechts met de geboorte van het Leven midden in de dood, met de opstanding van de doden.’
Bron: ‘Boehme – een zeer lichte morgenster is opgegaan’, symposionreeks 1