De boekhandelaar van Florence – Ross King over Over de renaissance, de boekdrukkunst en de kracht van ideeën

BESTEL DE BOEKHANDELAAR VAN FLORENCE

Een meeslepend verhaal van Ross King over ‘de koning der boekhandelaren’. Halverwege de vijftiende eeuw werd gezegd dat alle wijsheid van de wereld in Vespasiano da Bisticci’s boekwinkel in Florence te vinden zou zijn. Daar werden prachtige manuscripten voor de Europese elite geproduceerd en belangrijke werken uit de klassieke oudheid herontdekt en verspreid. De winkel trok de grootste denkers van de stad aan.

Dan arriveert er in 1476 een nieuwe techniek in Florence. Het nonnenklooster van San Jacopo di Ripoli aan de andere kant van de stad bemachtigt een drukpers van een failliete Duitse drukker. Binnen de kortste keren drukken de hardwerkende nonnen een serie boeken en pamfletten, waarmee een stroom aan politieke, filosofische en religieuze ideeën op gang wordt gebracht.

In ‘De boekhandelaar van Florence’ ontsluit bestsellerauteur Ross King het verhaal van een lokale strijd met verregaande consequenties. De stortvloed aan radicale denkstromen die werd ontketend door het gedrukte boek zou de loop van de geschiedenis veranderen; de drukpers vormde de voedingsbodem voor de renaissance en de reformatie, en maakte het pad vrij voor de verlichting – en voor de moderne wereld zoals we die nu kennen.

1 DE STRAAT VAN DE BOEKHANDELAREN

De Boekhandelstraat, de Via dei Librai, lag in het hart van Florence, iets ten noorden van het stadhuis en ten zuiden van de kathedraal. In de jaren 1430 waren er enkele kleermakers en lakenhandelaren gevestigd, evenals een kuiper, een barbier, een vleeshouwer, een bakker, een kaasmaker, meerdere notarissen, een verluchter van manuscripten, twee kunstschilders die een atelier deelden en een pianellaio – een sloffenmaker. Zijn naam dankte het smalle straatje echter aan de vele boekhandelaren (destijds beter bekend als librariërs of cartolai), die er hun zaak hadden.

In die dagen telde de Boekhandelstraat acht librariërs. Zij verkochten papier (carta) in alle soorten en maten, dat ze inkochten bij de papiermolens in de omgeving. Ze hadden ook perkament in voorraad, dat perkamentmakers maakten van kalveren- en geitenhuiden – door deze in houten vaten te laten rotten, in werkplaatsen die veelal in de omliggende straten te vinden waren.

Maar de librariërs hadden meer te bieden dan alleen papier en perkament: ze vervaardigden en verkochten ook manuscripten. Hun klanten konden er tweedehands exemplaren kopen of vragen om een kopiist een manuscript te laten afschrijven, dat ze er konden laten inbinden in een lederen of houten band. Op verzoek konden ze hun tekst ook laten verluchten met geschilderde illustraties of letters, desgewenst met accenten in bladgoud. De manuscriptenhandel in Florence draaide om de librariërs, die tegelijk fungeerden als boekhandelaren, -binders, leveranciers van schrijfbenodigdheden, illustratoren en uitgevers. Een ondernemende librariër deed zowel zaken met kopiisten en miniaturisten als met perkamentmakers en goudslagers – soms zelfs met auteurs.

Het maken van boeken was een bezigheid waarin de Florentijnen uitblonken, net als in de wolhandel en het bankwezen. De librariërs bedienden een levendige lokale markt, want relatief veel mensen in Florence kochten boeken. Meer dan elders konden de stadsbewoners er lezen en schrijven, wel zeven op de tien volwassen inwoners. Andere Europese steden telden hooguit vijfentwintig procent alfabeten. In 1420 konden in de bezittingen van een Florentijnse stoffenverver boeken worden aangetroffen van Dante, een gedicht van Dantes tijdgenoot Cecco d’Ascoli en verzen van Ovidius. Het ging dan om teksten in het Toscaanse dialect, de lingua Fiorentina, niet in het Latijn, toch was het nog altijd een imposante bibliotheek voor iemand die in een van de lagere ambachten van Florence werkzaam was. Zelfs veel Florentijnse meisjes leerden lezen en schrijven, hoezeer sommige monniken en andere moralisten hier ook tegen ageerden. Een wolhandelaar pochte eens dat zijn twee zussen qua lees- en schrijfvaardigheid ‘niet onderdoen voor een man’.

Een van de grotere boekhandels bevond zich aan de noordzijde van de Boekhandelstraat, bij de kruising met de Via del Palagio, waar de ongenaakbare muur van het paleis van de hoogste magistraat van Florence oprees tegenover de elegante gevel van een abdij die de Badia werd genoemd. Sinds 1430 huurde Michele Guarducci, de eigenaar, het pand van de abdij voor vijftien florijnen per jaar plus een pond kaarsenwas.

Zijn winkel bestond uit twee ruimtes, met de ene ingang tegenover de kloosterpoort van de Badia en de andere, aan de zuidzijde, aan de Via del Palagio, waar de bezoekers bij vertrek opkeken tegen de imposante en vreeswekkende toren van het Palazzo del Podestà, het paleis van de hoogste magistraat, dat tegenwoordig het Museo Nazionale del Bargello huisvest. Elke ochtend kwamen veel van de grootste geesten van Florence bijeen op de hoek naast dit palazzo, praktisch bij Guarducci voor de deur, om er over boeken en wijsgerige kwesties te discussiëren. Florence stond in die tijd bekend om zijn schrijvers, vooral om zijn letterkundigen en filosofen (naar philosophus, ‘liefhebber van wijsheid’): mensen die wijsgerige geschriften uit heden en verleden verzamelden en bestudeerden, en dan vooral het werk van de oude Grieken en Romeinen. Veel van deze teksten, die eeuwenlang verloren waren gewaand, waren kort tevoren herontdekt door Florentijnen als Poggio Bracciolini, die tot veler vreugde werk van Romeinse auteurs als Cicero en Lucretius aan de vergetelheid had ontrukt.

Poggio was een van de liefhebbers van wijsheid die samenkwamen op de straathoek naast Guarducci’s zaak. Hoewel hij en zijn vrienden uiteraard geregeld in de winkels van de librariërs kwamen neuzen, troffen ze begin jaren 1430 in Guarducci’s pand zelden of nooit bijzondere manuscripten aan. Guarducci had weliswaar een getalenteerde illustrator in dienst, toch werd hij in zijn huurcontract gewoon een cartolaio e legatore (‘librariër en boekbinder’) genoemd. Hij was eigenlijk ook niet zozeer gespecialiseerd in obscure en aanlokkelijke Griekse en Latijnse werken als wel in het eenvoudiger ambacht van het inbinden van manuscripten. Naast papier en perkament was zijn zaak dan ook vooral goed voorzien van boeksloten, sierknoppen, houten platten, hamers en spijkers, evenals stapels kalfshuiden en rollen fluweel. Hamertikken, zaagbewegingen – dat waren de geluiden die de bezoekers van zijn zaak begroetten.

Maar er was verandering op til. In 1433 nam Guarducci een nieuwe medewerker aan, een elfjarige jongen die Vespasiano da Bisticci heette. En zo begon Vespasiano’s lange en verbazende loopbaan als maker van boeken en handelaar in kennis. Het zou niet lang meer duren of de geleerde heren van Florence troffen elkaar binnen in de boekhandel, in plaats van buiten op de hoek. Want in de wereld van de librariërs, van perkament en ganzenpennen, van over hun schrijftafel gebogen kopiisten, van elegante bibliotheken met lijvige, ontzagwekkende boekdelen die aan lessenaars vastgeketend zaten, zou Vespasiano uitgroeien tot wat een liefhebber van wijsheid betitelde als de ‘rei de li librari del mondo’ – ‘koning van alle boekhandelaren’.

Er is geen geboorteakte bewaard gebleven, maar hoogstwaarschijnlijk werd Vespasiano geboren in 1422, luttele jaren nadat Filippo Brunelleschi de herculesarbeid was begonnen van de bouw van de koepel – de grootste ooit gebouwd – van de kathedraal van Santa Maria del Fiore. Vespasiano’s achternaam verwees naar Santa Lucia a Bisticci, een gehucht ergens hoog op een rotsachtige heuvelrug zestien kilometer ten zuidoosten van Florence. Zijn vader Filippo da Bisticci, beter bekend als Pippo, was zoals zovelen in Florence actief in de wolbranche. Pippo verdeelde zijn tijd over een huurhuis in de stad en een eigen woning op het platteland, een kleine tien kilometer naar het zuidoosten, in de buurt van het dorpje Antella, een boerderij op een heuvel waar tarwe, gerst, bonen, vijgen, wijn en olijven werden verbouwd.

In 1404 verloofde Pippo zich met een tienjarig meisje dat Mattea Balducci heette en hem uiteindelijk zes kinderen zou schenken, vier jongens en twee meisjes. Vespasiano was het vierde kind en zijn ongewone, keizerlijke voornaam (er liep in de jaren 1420 slechts één andere Vespasiano in Florence rond) lijkt erop te duiden dat zijn ouders al vanaf zijn vroegste jaren grootse dingen van hem verwachtten.

Toen Pippo begin 1426 stierf, vormde dit een donkere wolk boven de toekomst van de toen vierjarige Vespasiano en zijn broers en zussen. Mattea bleef achter met vijf kinderen, van wie de oudste vijftien was, terwijl ze in verwachting was van nummer zes. Ze zag zich ook geconfronteerd met een schuld van 250 florijnen, waarvan Pippo er 86 verschuldigd was aan de Medici, een van de rijkste families van Florence.

Dit waren aanzienlijke bedragen, gelet op het feit dat de bestbetaalde werknemers in de wolbranche hoogstens honderd florijnen per jaar verdienden terwijl het merendeel minder dan vijftig florijnen mee naar huis bracht. Mattea verhuisde enkele keren noodgedwongen naar goedkopere woonruimte in Florence terwijl ze intussen vergeefs probeerde de schulden van haar echtgenoot af te lossen. In 1433 lieten de schuldeisers, onder wie haar laatste huurbaas, beslag leggen op stukken grond van de boerderij in Antella.

Een jaar of twee na de dood van zijn vader ging Vespasiano voor het eerst naar school. In Florence had zeventig tot tachtig procent van alle jongens toegang tot onderwijs – een veel hoger percentage dan in andere Europese steden. Tussen zijn zesde en elfde levensjaar zal Vespasiano basisonderwijs hebben genoten aan een van de instellingen die in de volksmond botteghuzza (‘kleine werkplaatsen’) werden genoemd. Het eerste boek dat hij las was waarschijnlijk een Santacroce: een eenvoudig werkje met bladzijden van goedkoop perkament vervaardigd van de huid van een geitennek. Met behulp van dit boekje zal hij hebben leren lezen, en wel in het Toscaanse dialect, dat ook bekendstond als de ‘volkstaal’, naar het Latijnse vulgus dat ‘volk’ of (minder vriendelijk) ‘gepeupel’ betekent.

Een ander boekje dat hij waarschijnlijk in handen heeft gehad was een Babuino, genoemd naar het Italiaanse woord voor ‘baviaan’ – een verwijzing naar het feit dat de leerlingen leerden lezen door hun leraren ‘na te apen’. Het feit dat de honderden scholieren in de stad steeds opnieuw dit soort boekjes nodig hadden, betekende voor de librariërs een constante bron van inkomsten.

Wanneer ze een jaar of elf waren, verruilden de leerlingen die hun opleiding voortzetten de botteghuzza voor ofwel een Latijnse school, waar ze Latijn leerden ter voorbereiding op een loopbaan in de rechterlijke macht of de Kerk, of anders voor een handelsschool waar met behulp van telramen de kooplui van de toekomst werden opgeleid. Als zijn vader niet was gestorven met nalating van forse schulden en zijn moeder niet meerdere kindermonden te voeden had gehad, zou Vespasiano ongetwijfeld naar de Latijnse school zijn gegaan, om daar vier jaar lang te worden ondergedompeld in de Latijnse taal- en letterkunde, mogelijk zelfs gevolgd door hoger onderwijs aan een universiteit.

Het lot had echter andere dingen voor hem in petto. Omstreeks 1433, het jaar waarin zijn familie de meeste rampspoed te verwerken kreeg, deed Vespasiano zijn schoolboeken dicht om al voor zijn twaalfde verjaardag bij een vakman in de leer te gaan. Anders dan zijn vader belandde hij niet in de wolbranche, maar werd hij meegenomen naar de Boekhandelstraat.

Boekbinden was vast een van de eerste vaardigheden die de jonge Vespasiano opdeed in Michele Guarducci’s boekhandel. Dit was de laatste stap in de productie van een boekdeel, de methodische werkwijze waarmee tientallen of zelfs honderden perkamentvellen, die door de kopiist nijver waren beschreven, in de juiste volgorde werden samengevoegd door ze op een naaibank met behulp van leren stroken in te naaien en ze vervolgens ter bescherming tussen houten platten te klemmen.

Afhankelijk van de wensen van de klant konden de platten worden bekleed met leer, waarna het leer ook nog met metalen knoppen of patronen in blindstempeling kon worden gedecoreerd. En afhankelijk van de waarde en bestemming van het boek – wanneer het bijvoorbeeld bedoeld was voor een kloosterbibliotheek of de kansel in een kerk, of waar het verder ook maar ten prooi kon vallen aan grijpgrage vingers – kon de band tevens van een metalen ketting worden voorzien, zodat hij daarmee kon worden vastgelegd aan een plank of lessenaar.

Deze bezigheden vereisten kracht, geduld en precisie. De beukenhouten platten moesten met een bijl of zaag op maat worden gemaakt en vervolgens worden geschuurd, en de perkamentvellen dienden zo recht mogelijk op elkaar met een scherpe fretboor te worden doorboord, waarna ze – om te voorkomen dat ze te veel naar buiten uitstaken – ook nog eens met een blokhamer zachtjes op hun plek geslagen moesten worden. Geen wonder dat een afbeelding van boekbinders die ruim een eeuw later werd gemaakt, twee potige kerels met gespierde onderarmen toont die druk aan het werk zijn tegen de achtergrond van een ordelijke reeks raspen, bijlen, boogzagen, hamers, klemmen, naaibanken en gereedschappen voor de leerbewerking.

Vespasiano was duidelijk bedreven in dit werk. Hij zou later onder meer vermaard worden om de kwaliteit van zijn boekbanden, die hij voor de meest waardevolle werken bekleedde met rood fluweel. Guarducci zal er ongetwijfeld evenzeer belang aan hebben gehecht dat zijn nieuwe gezel prettig in de omgang was en de klanten voorkomend kon bedienen. Daarbij was hij onderzoekend en leergierig, niet alleen met betrekking tot boekbanden en kettingen maar tevens tot de inhoud van de werken. Het duurde niet lang of hij deelde met Guarducci’s klanten een belangstelling die verderging dan geld verdienen alleen.

Al een paar jaar na aankomst in de Boekhandelstraat verkeerde Vespasiano dan ook in het gezelschap van lieden uit de hoogste kringen van Florence en daarbuiten, op wie hij duidelijk een gunstige indruk maakte: de liefhebbers van wijsheid die elkaar buiten op de straathoek troffen. Hij had het geluk dat hij bij Guarducci aan de slag kon in de jaren dat bepaalde politieke gebeurtenissen veel voorname bezoekers naar de stad brachten. Hij had tevens het geluk dat dit jaren waren waarin oude manuscripten die eeuwenlang verloren waren gewaand werden herontdekt, en waarin pausen en vorsten enorme bibliotheken begonnen aan te leggen, waarbij hun boeken niet louter dienden als fraaie voorwerpen om hun eigenliefde mee te strelen, maar ook als bronnen van waardevolle kennis waarmee ieder zijn voordeel kon doen.

De kopiisten, geleerden en boekhandelaren van Florence liepen voorop bij de revolutie die zich op het gebied van kennis voltrok. De Florentijnse renaissance roept beelden op van fraaie fresco’s en altaarstukken, van sneeuwwitte marmeren beelden in gespierde poses, van de aangroeiende roodbruine koepel van de kathedraal van de stad: allemaal handwerk van de virtuoze kunstenaars en architecten die Florence herbergde. Maar met het oog op de eeuwen die volgen zouden, waren de liefhebbers van wijsheid minstens zo belangrijk. Een latere waarnemer aarzelde niet te spreken van de ‘geleerde en dappere mannen’ van Florence, aan wie de stad ‘al zijn grootsheid te danken heeft’.

Hij duidde hiermee op manuscriptenjagers, leraren, kopiisten, geleerden, bibliothecarissen, geestelijken en boekhandelaren – boekenwurmen die het stof van duizend jaar geschiedenis bliezen en zich een andere wereld probeerden voor te stellen: een die draaide om patriottische dienstbaarheid, om vriendschap en loyaliteit, om verfijnde genoegens, om wijsheid en goed gedrag, om gerechtigheid, heldhaftigheid en politieke vrijheid; een wereld met een betere samenleving, waarin het leven in de volste en meest bevredigende zin geleefd kon worden.

Een van de eersten die zich voor Vespasiano begon te interesseren en hem toeliet in zijn vertrouwde kring van geleerde en dappere mannen, was de kardinaal Giuliano Cesarini. Vespasiano zal een jaar of zestien zijn geweest toen ze elkaar ontmoetten in Michele Guarducci’s boekhandel.

Kardinaal Cesarini was een befaamd geleerde en docent die onder meer rechten had gedoceerd aan de gerenommeerde Universiteit van Padua. En al stamde hij uit een voornaam en oud Romeins geslacht, in zijn studententijd had Cesarini armoede gekend. Hij had zijn eigen studieboeken moeten overschrijven omdat hij het zich niet kon veroorloven ze te kopen, en toen hij bij een welgesteld gezin als privéleraar van de zonen werkte, had hij na hun voortreffelijke feestmalen de kaarsstompjes verzameld zodat hij ’s avonds langer kon studeren – want voor de verwerving van kennis waren in die tijd boeken alleen niet genoeg, maar was tevens een flinke voorraad kaarsen nodig om bij te kunnen lezen.

Cesarini had hierdoor een open oog voor leergierige jongelingen wier geestelijke vermogens omgekeerd evenredig waren aan hun fi- nanciële middelen. Hij zag in Vespasiano duidelijk een begaafde en enthousiaste pupil, en er ontstond algauw een warme band tussen de tiener die werkte voor de boekbinder en de veertigjarige kardinaal die in opdracht van de paus heel Europa, van Oxford tot Krakau, had bereisd. Op zekere dag deed hij de jongeman een verleidelijk aanbod: hij wilde Vespasiano’s studie wel betalen mits hij bereid was zich tot geestelijke te laten wijden. Hij gaf zijn jonge vriend twee weken bedenktijd en toen die waren verstreken, vroeg hij wat diens besluit was. ‘Ik zei hem dat ik geen geestelijke wilde worden,’ herinnerde Vespasiano zich later. De kardinaal legde zich edelmoedig bij de afwijzing neer. ‘Hij antwoordde dat als hij ooit iets voor me kon doen,’ schreef Vespasiano, ‘ik zeker niet moest aarzelen.’

Kardinaal Cesarini zou zijn belofte niet kunnen nakomen, want enkele jaren later sneuvelde hij in Oost-Bulgarije in de strijd tegen de Turken. Zijn stoffelijk overschot werd nooit teruggevonden op het slagveld aan de Zwarte Zee, wel sprak zijn vriend, de schrijver en geleerde Poggio Bracciolini die werkte in de Romeinse curie, in Rome zijn lijkrede uit in het bijzijn van de paus. Poggio zou heel goed de man geweest kunnen zijn die de kardinaal naar Guarducci’s winkel had meegenomen en hem daar had laten kennismaken met Vespasiano. Als zoon van een handelaar in specerijen was hij afkomstig van het platteland, een dorpje zo’n vijftig kilometer ten zuidwesten van Florence, toch ondertekende hij documenten steevast met ‘Poggio Florentinus’. Zo verbond hij zichzelf trots met de stad waar hij omstreeks het jaar 1400 op twintigjarige leeftijd met enkel een handjevol munten op zak was gaan studeren.

Hij was opgeleid tot notaris, werkte korte tijd als klerk en was vervolgens naar Rome vertrokken om toe te treden tot de curie. Hier werkte hij zonder veel genoegen voor een karig loon terwijl hij droomde van een leven ‘ver weg van de besognes van de beschaafde wereld’, waarin hij over voldoende vrije tijd zou beschikken om boeken te schrijven en, meer nog, om ze te verzamelen.

Een andere vaste bezoeker van de winkel in die beginjaren was Poggio’s vriend Niccolò Niccoli, die net als kardinaal Cesarini altijd bereid was jonge studenten zonder rijke ouders bij te staan. Vespasiano ontmoette hem al vroeg, in 1433 of 1434, toen Niccoli een dikke, knappe, kieskeurige man van eind zestig was die in lange donkerpaarse gewaden over straat ging. Hij vroeg de jonge boekhandelaar bij hem te komen eten, waar die zich onder de indruk toonde van de fraaie inrichting: marmeren beelden, antieke vazen, ingelegde tafels, oude opschriften, een wereldkaart, schilderijen van grote meesters. ‘Er was geen huis in Florence,’ zo verzuchtte Vespasiano later vol ontzag, ‘dat zo fraai was ingericht.’

Niccoli zal voor de jonge Vespasiano stimulerend gezelschap zijn geweest. Poggio noemde hem ‘de meest ontwikkelde inwoner van Florence’ – een benaming waar toch rijkelijk veel andere kandidaten voor in aanmerking kwamen. Hij gold als een van de bezienswaardigheden van Florence: Vespasiano stelde later dat bezoekers ‘pas vonden dat ze de stad hadden gezien als ze Niccolò’s huis hadden bezocht’, een pand dat zich op een steenworp afstand van de kathedraal bevond, vlak bij de kerk van San Lorenzo. Hij was bevriend met Brunelleschi, die toen de laatste hand legde aan zijn enorme koepel, en net als Brunelleschi had hij belangstelling voor de architectuur van de oudheid.

Hij klauterde over de ruïnes van badhuizen en amfitheaters, stak zijn handen uit de mouwen om de afmetingen van zuilen in te schatten of het aantal traptreden van een tempel te tellen. Hij was ook goed bevriend met de beeldhouwers Donatello en Lorenzo Ghiberti. ‘Hij was nooit getrouwd,’ zo schreef Vespasiano later, ‘zodat hij zich ongestoord aan de studie kon wijden.’ Wel hield hij er dertig jaar lang een pittige minnares op na, Benvenuta, ‘om zijn behoeften te bevredigen’. Hij had haar ingepikt van een van zijn vijf jongere broers, die vervolgens een oude en verschrikkelijke vorm van tuchtiging had geëist: ze werd op de piazza uitgekleed en kreeg er voor de ogen van iedereen zweepslagen toegediend. Het voorval hielp niet echt om Niccoli’s verhouding met zijn broers te verbeteren, die toch al gespannen was door zijn gewoonte familiebezittingen te verkopen (zijn vader was een rijke wolhandelaar geweest) om de aankoop van manuscripten te financieren.

Niccoli’s grootste trots was zijn bibliotheek. Hij was, zoals een vriend goedkeurend opmerkte, ‘een verslinder van boeken’. Hij bezat een slordige achthonderd manuscripten, een van de grootste en kostbaarste collecties van Europa. Naar eigen zeggen had Niccoli de handschriften ‘al sinds [zijn] jongelingsjaren met grote ijver en toewijding’ bijeengebracht, oftewel vanaf het moment waarop hij was gestopt met werken in het wolbedrijf van zijn vader om zich toe te leggen op meer studieuze bezigheden. Hij bezat onder meer honderd Griekse manuscripten, waarvan sommige vijfhonderd jaar oud waren.

In zijn bibliotheek had hij werken van Plato en Aristoteles, afschriften van de Ilias en de Odyssee, de komedies van Aristophanes en de tragedies van Euripides en Aischylos. Zijn verzameling Latijnse teksten was nog vele malen omvangrijker en telde van Augustinus alleen al vierendertig banden, alsmede zestien banden van de Heilige Schrift. Onder zijn manuscripten bevonden zich klassieke verhandelingen over geografie, recht, astronomie, bouwkunde, medicijnen en over de verzorging van paarden en vee. Hij bezat Armeense en Arabische handschriften, evenals een bundel Slavische kerkgezangen.

Nergens in Niccoli’s bibliotheek was echter ook maar één werk in het Italiaans te bekennen – de volkstaal die hij afstotelijk vond. Zelfs het werk van Dante was uit den boze, want in Niccoli’s ogen waren de pagina’s van De goddelijke komedie hooguit geschikt om vis of vlees in te verpakken. Bijna net zo vreselijk achtte hij alles wat de voorgaande duizend jaren in het Latijn was geschreven – zozeer had de heerlijke taal van Cicero, die zo herinnerde aan het beste wat de Romeinse beschaving te bieden had, volgens hem te lijden gehad van de aarzelende pen en het gebrekkige taalgevoel van de christelijke kopiisten en schrijvers. Om de jeugd een voorbeeld te stellen had hij het plan opgevat een boek te schrijven over correct Latijns taalgebruik, maar dat had hij nooit afgemaakt omdat, zoals Vespasiano opmerkte, ‘zijn genie zo groot [was] dat hij zichzelf nooit tevreden kon stellen’.

Veel andere zaken druisten evenzeer in tegen Niccoli’s gevoelige natuur. De middeleeuwse kopiisten hadden zich bezondigd aan een kriebelig schrift met hoekige, opeengeperste letters die elkaar geregeld overlapten – een schrijfwijze die niet alleen onaantrekkelijk oogde, maar zelfs voor toegewijde lezers bijna niet te ontcijferen was. Zo vurig als hij hoopte dat het onberispelijke Latijn van Cicero weer in zwang zou komen en zo gretig als hij in de bouwkunst uitkeek naar de terugkeer van de ordelijke elegantie van de klassieke Romeinse gebouwen, zo hoopte Niccoli ook een schrift te ontwikkelen dat volgens Poggio, die zijn streven deelde, ‘doet denken aan de oudheid’ – een bekoorlijk en ingetogen handschrift zoals de Romeinen naar hun idee hadden gebruikt. Niccoli had enkele manuscripten uit zijn bibliotheek, waaronder werk van Cicero, Lucretius en Aulus Gellius, gekopieerd in zijn eigen herkenbare, naar rechts hellende handschrift. In deze manuscripten toont hij zich volgens Vespasiano ‘een formidabele kopiist’.

Wanneer hij bij Niccoli aan een hagelwit gedekte tafel zat, at van porseleinen borden en dronk uit kristallen glazen, terwijl de heer des huizes sprak over Brunelleschi of met de andere gasten debatteerde over de vraag of Plato een groter filosoof was dan Aristoteles, waarna hij de kostbare banden in de bibliotheek van zijn gastheer mocht bewonderen – dan zal de jonge Vespasiano hebben beseft dat hij in het tijdsbestek van niet meer dan twee jaar toegang had weten te krijgen tot aangenaam, betoverend gezelschap. ‘Questo secolo aureo,’ zo zou hij later verzuchten – ‘deze gouden eeuw’.

Het waren woorden die Vespasiano pas decennia later zou schrijven, lang na de dood van Niccoli, Poggio en de andere liefhebbers van de wijsheid die hem voor het eerst bekend hadden gemaakt met de wonderen van de oude handschriften. In deze gouden eeuw was hij tevens getuige geweest van de prestaties die Florentijnse schilders, beeldhouwers en architecten hadden geleverd, mannen als Brunelleschi en Donatello, ‘wier werk’, zo schreef hij, ‘nu door ons allen kan worden bewonderd’. Tegelijk had hij vanuit zijn boekhandel Florence in de loop van de decennia ingrijpend zien veranderen: politieke intriges, aanslagen, pestepidemieën, oorlogen, bezettingen en, pal voor de deur van zijn eigen boekhandel, gruwelijke moorden en afschuwelijke blijken van ‘buitensporige wreedheid’. Het waren bezoekingen die het magische Florence uit zijn verbeelding uiteindelijk zijn glans ontnamen en veranderden in wat hij vol wanhoop ‘het land der vergetelheid’ noemde.

Toen was ook Vespasiano’s eigen vakgebied getroffen door allerlei veranderingen en vernieuwingen, met ingrijpende gevolgen voor de productie en overdracht van kennis. Want in de periode dat de koning van alle boekhandelaren meer gezag genoot dan ooit en pausen en vorsten rijk met goud en zilver vergulde manuscripten bij hem bestelden, begon een Duitse goudsmid ten noorden van de Alpen, aan de Rijn, papier te bedrukken met behulp van metalen letters – waardoor het boek de overstap maakte van handschrift naar drukwerk, van het oude handwerk van de kopiist die over zijn perkament gebogen zat naar het mechanische proces van gieten en afdrukken. Opeens kon het boek als kennisdrager honderd- of duizendvoudig worden gereproduceerd. Een nieuw en ander tijdperk stond op het punt van aanbreken.

INHOUDSOPGAVE

    1. De straat van de boekhandelaren
    2. De zuivere schittering van het verleden
    3. Wonderbaarlijke schatten
    4. Athene aan de Arno
    5. Wijze mannen uit het oosten
    6. Vespasiano Mangiadore
    7. Oude letters
    8. Vrienden in hoge kringen
    9. De ondergang van Griekenland
    10. Een wonderlijk man
    11. De Decaden van de koning
    12. Een waardige en voorname bestemming
    13. De geest van Plato
    14. Uomini da bene e letterati
    15. Hermes Trismegistus
    16. Een goddelijke manier van schrijven
    17. De mooiste bibliotheek sinds de oudheid
    18. De wederkomst
    19. Florentinis ingeniis nil ardui est
    20. Ten dienste van de gemeenschap van geleerden
    21. Apud Sanctum Iacobum de Ripoli
    22. Kerende kansen
    23. Hoe zijn de helden gevallen
    24. Het land der vergetelheid
    25. Klaagzang voor Otranto
    26. Vergeving en verlossing
    27. De grote conjunctie

Epiloog: Het verjagen van de duisternis
Dankwoord
Illustratieverantwoording
Beknopte bibliografie
Noten
Register

BESTEL DE BOEKHANDELAAR VAN FLORENCE

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER DE RENAISSANCE