De oude inwijding werd aangeduid door een boom des levens, waaronder de discipel zat. De boom des levens, die het stramien van de Kabbala weerspiegelde, was echter gekozen uit een boomsoort, die in het ras gebonden zijn aan geboorte en dood voorstelde.
Boeddha zat onder de boddhi-boom, Javaanse mystici zaten onder de waringin-boom. Allen in Klein-Azië en in de omgeving ingewijd werden, zaten onder de vijgenboom. Alle inwijdingen onder de vijgenboom vormden dus een inwijding van de oude bediening, van buiten af gegeven.
Wanneer Christus neerdaalt schaft hij de inwijding van de vijgeboom af. Op een heel bijzondere manier staat dit beschreven in de evangeliën: twee leerlingen die zelf krachtens hun naam duidelijk de kentekenen dragen van een innerlijk-hoge geestelijke rang, converseren en zeggen, dat de Messias, waarover men zoveel duizenden jaren heeft gesproken, thans op aarde gekomen moet zijn.
Het zijn de leerlingen Filippus en Nathanaël. Filippus, een Griekse naam, samengesteld uit ‘Philos’ en ‘Hipos’ betekent: de vriend van het paard. Het paard, het witte paard was altijd een symbool van Jupiter, de heer van Sagittarius in de astrologie.
De andere naam is ‘Nathanaël’; ‘Nath is het Hebreeuwse woord voor de nacht, Nathan is een ‘zoon van de nacht’, een zoon dus van de nachtzijde, van de mysteriën, het verborgen psychisme. En wat doet hij in het nachtbewustzijn? Nathanaël, hij woont in ‘El’, in Hem, de Grote, in de godheid. ‘De zoon van de nacht in God’.
Filippus, de vriend van het paard, en de zoon van de nacht in God, Nathanaël, converseren en zeggen: ‘Laten wij hem gaan zien’. Als zij Hem naderen, zegt de Christus, die door Jezus van Nazareth spreekt: ‘Ziedaar een Israëliet, in wie geen smet noch vlek is’.
En terecht vraagt Nathanaël: ‘Heer, vanwaar kent gij mij?’ Want ‘Israëliet‘ is een hoge inwijdingstitel uit de kabbalistische mysteriën. Hoe kan Jezus van Nazareth, die Nathanaël ziet aankomen, weten, dat hij de verlichting heeft van een ‘Israëliet’-graad zonder smet of vlek?
En daarop antwoordt de Christus: ‘Eer gij hier waart, ken ik u van onder de vijgenboom! Met andere woorden: Ik heb u met mijn hoogheid bijgestaan, toen de grote geïllumineerden u de geestelijke kennis hebben overgedragen in uw graad van Israëliet. Ik was bij u’.
Wanneer de Christus dan ook voorbij een vijgenboom wandelt, zegt hij plotseling: ‘Gij draagt geen vruchten en verdor!‘ en terstond verdorde de boom. Theologen van verschillende kerken hebben vaak dit voorbeeld aangehaald als teken van machtsvertoon van de zijde van de Messias. Maar ieder die nadenkt begrijpt, dat de Messias geen wezen is, dat zomaar voor de ijdelheid plotseling een levend wezen in de natuur laat verdorren.
Vooral omdat in de tekst in Marcus erbij staat: ‘En het was de tijd, dat de vijgenboom geen bladeren of vruchten droeg.’ Hoe kan men dan verlangen, dat er vijgen aan de boom zitten? Dit is zeer kennelijk de kabbalistisch gesluierde term om de oude inwijding te kentekenen als beëindigd.
Bron: ‘Kabbala’ van André Peters