De rode prinses – een klassiek verhaal van Paul Biegel met illustraties van Charlotte Dematons

BESTEL DE RODE PRINSES

De geliefde Biegel-klassieker ‘De Rode Prinses’ is eindelijk weer beschikbaar en prachtig opnieuw geïllustreerd door Charlotte Dematons. Het verhaal neemt je mee naar het Witte-Torenpaleis waar de Rode Prinses haar hele leven heeft doorgebracht zonder ooit gezien te worden. Maar op haar twaalfde verjaardag is het eindelijk zover: ze mag naar buiten in een prachtige koets. De feestelijke dag wordt al snel verstoord wanneer ze wordt ontvoerd door drie rovers. Het volk is geschokt, maar al snel rijzen er twijfels. Bestaat de Rode Prinses wel echt of is het allemaal een spel? Kan ieder meisje met rood haar zich zomaar voordoen als de Prinses? Ondertussen weet de échte Rode Prinses te ontsnappen uit de handen van de rovers. Nu moet ze zichzelf zien te redden in een meedogenloze wereld buiten het paleis. Voorlezen vanaf 8 jaar, zelf lezen vanaf 10 jaar.

Het hele volk liep te hoop, want niemand had ooit de Rode Prinses gezien. Tot haar twaalfde verjaardag was ze achter de muren van het Witte-Torenpaleis opgegroeid en had zelf ook nooit iemand anders gezien dan haar moeder de koningin, haar vader de koning, haar grootmoeder de oude koningin-grootmoeder, twee hofdames en drie lakeien. De twee hofdames waren lang en mager, mevrouw Laula en mevrouw Paula heetten ze, en ze leerden de Rode Prinses rekenen en schrijven en waar de hoofdstad lag. ‘Dat is hier,’ zeiden ze, en ze tikten met de aanwijsstok op de grond. ‘Hier, waar wij wonen, is de hoofdstad. Onthoudt U het goed.’

De Rode Prinses onthield het goed: waar zij was, was de hoofdstad.
‘En daarbuiten, Hoogheid’ (de stok wees nu uit het raam), ‘daarbuiten ligt de Rest van de Wereld.’
De Rode Prinses keek verlangend door het raam, maar zij zag alleen de blauwe lucht want het zat hoog in de muur.
Maar vandaag was zij twaalf geworden en vandaag zou ze voor het eerst buiten de muur komen, met een nieuwe strik in haar rode haren en een nieuw gemaakte feestjapon van schitterend karmozijn.

Het zag zwart van de mensen op straat; ze zongen en zwaaiden met vlaggen, ze riepen hoera en rekten hun hals, maar er was nog niets te zien. De poort van het paleis zat potdicht.

Nee! Hij ging open! De poort ging open! De voorsten riepen het naar de achtersten, en die riepen het weer verder, maar meteen kon ook iedereen het horen, want tettere-tettere-tè! daar klonk trompetgeschal. Twaalf herauten op twaalf paarden reden voorop; ze droegen groene jassen met zilver bestikt, witte broeken, zwarte laarzen, en een helm tot over hun ogen zodat ze hun hoofd een beetje achterover moesten houden om iets te kunnen zien. Dat stond fier. En ze roken naar mottenballen en paard; dat kon je alleen ruiken als je in de voorste rij stond, meer achteraan kon je de paarden niet eens zien; daar leek het of de herauten langzaam voorbijzweefden.

Tettere-tettere-tè! Je werd opgewonden van die zilveren trompetten! En je hoorde ze nog lang terwijl de rest van de stoet voorbijtrok: twaalf rijtuigen vol saaie mannen met een hoge hoed, twaalf bloemenwagens met meisjes zo mooi als toverfeeën, twaalf boogschutters, twaalf rijtuigen vol deftige dames met handschoenen tot de elleboog, twaalf soldaten, twaalf matrozen, twaalf jongens van twaalf en twaalf meisjes van twaalf, en toen de koets.

Ja! Ja! De gouden koets? Nee de witte! De spierwitte koets met de koningin-grootmoeder erin. Hoera voor de grootmoeder van de Rode Prinses! Oud en gerimpeld maar stram rechtop zat ze achter het raampje en gaf korte knikjes naar het volk en soms een wuifje. Daarop volgde de gouden koets met de koning erin en de koningin. Het volk rekte zich bijna het hoofd van de hals om nog beter te kunnen zien, want achter de gouden koets kwam eindelijk eindelijk eindelijk, na twaalf jaar, de rode koets met de Rode Prinses. Door twaalf glanzende schimmels werd hij getrokken; daar kwamen ze door de poort, hinnikend, twee, vier, zes, acht, tien, en toen gebeurde het.

Een knal, geschreeuw, gegil. Drie woeste kerels sprongen toe, één greep de voorste paarden bij de teugel, de tweede trok de koetsier van de bok, de derde sprong achter op de koets en toen met flitsende messen en knallende zweep baanden de rovers zich met het twaalfspan een weg door de menigte. Paniek, gekrijs, getrappel, iedereen vluchtte over iedereen heen, en vóór de eerste schrik voorbij was reed het span de stad al uit, twaalf spierwitte paarden in woeste galop, het rijtuig zigzaggend en hotsebotsend meesleurend tot achter de horizon. Alleen een wolk van stof en de echo van woest gelach en angstige jammerkreten hingen nog een ogenblik in de lucht. Wat verschrikkelijk.
Tot diep in de nacht werd er in het bierhuis over gepraat.

‘Vakwerk,’ meende er een. ‘Twaalf knollen tegelijk in galop krijgen zonder warboel van tuig en benebreuk, dat is vakwerk.’
‘Vakwerk m’n neus!’ riep opa Tannebaum. Hij zat met één been omhoog want daar had hij een wiel van het rijtuig overheen gekregen omdat hij niet gauw genoeg opzij had kunnen springen. Het zag helemaal blauw en de waardin goot er koud water op en dan riep opa: auwauwauw dat helpt niet!
‘Brandewijn mot hij hebben!’ riepen de mannen bij de haard. ‘Brandewijn met suiker. Niet op z’n been maar in z’n keel!’ Ze lachten en draaiden zich weer naar het vuur.

‘Hij is er nog goed afgekomen, die Tannebaum,’ zeiden ze. ‘Hoeveel dojen zijn er wel niet gevallen?’
‘Zeker vijftig, reken dat maar.’
‘Allemaal geregen aan die slagersmessen die ze hadden. Heb ik me laten vertellen.’
‘Nou! En wat een gegil. Je hoorde het straten ver.’ ‘’t Moeten er zeker een stuk of tien geweest zijn.’ ‘Dojen?’
‘Rovers. Tien of vijftien.’
‘Ik denk wel dertig.
Om zo’n koets met twaalf –’
‘Drie!’ riep opa van het zere been. ‘Twaalf toch? Twaalf paarden?’
‘Nou opa kan het weten. Hij was er ’t dichtste bij. Hij lag er zelfs onder.’
Ze lachten.

De waard schonk nog een rondje bier. Hij deed goede zaken met de verschrikkelijke gebeurtenis. ‘De koningin is flauwgevallen en de koning heeft een hartaanval,’ wist hij te vertellen. ‘En de ministers zitten nog te vergaderen over wat er moet gebeuren.’
‘Die rovers vangen natuurlijk.’
‘Ja maar, dat is niet zo makkelijk. Ook als je weet waar ze zitten. Want als je eraan komt om ze te pakken dan steken ze de prinses dood.’
‘Dat arme kind.’
‘Ze is al dood, denk ik.’
‘Nee, ze willen eerst losgeld.’
‘Ja maar ze maken d’r toch dood. Levend is te lastig. En als het
losgeld is betaald vragen ze gewoon méér.’
‘Dat gaan we merken in onze belasting.’
‘Auwauwauw!’ riep opa Tannebaum. Z’n been bleef blauw. Toen vroeg een van de mannen: ‘Zeg, wie heeft haar eigenlijk
gezien?’ ‘Gezien?’
‘De Rode Prinses.’
‘Wie haar gezien heeft? Ik niet!’
‘Ik ook niet.’
‘Niet.’
‘Niet.’
‘Niemand niet?’

Nee, niemand in het bierhuis, niemand op straat, niemand in de stad, geen mens van het hele volk had de Rode Prinses gezien. Nog steeds niet. Zelfs opa Tannebaum die het allerdichtst bij de koets was geweest, had niet een glimp van de Rode Prinses opgevangen.
‘Drie!’ riep opa.
‘Drie auwauwauw rovers!’ ‘Dat kan nooit.’

‘Nee majesteit, er is niemand gedood en niemand gewond,’ meldde een luitenant.
De koning zat als een ziek dier in zijn leunstoel, de luitenant stond kaarsrecht tegenover hem, op heel lange benen.
‘Er is verder geen nieuws?’
‘Verder geen nieuws, majesteit.’ De luitenant salueerde met een arm die als een springveer natrilde en de koning greep naar zijn hart.

Het hele leger was achter de rovers aan gestuurd, ook alle matrozen, en het kanon. Maar in de eerste verwarring hadden de rovers met hun twaalfspan een geweldige voorsprong gekregen, en op de rotsige wegen geen sporen achtergelaten. De koning had bevolen dat het kanon elk uur moest worden afgeschoten om schrik te verspreiden, maar de generaal vond dat niet raadzaam. Het leven van de Rode Prinses hing er misschien van af en hij volgde het bevel niet op. ‘De koning heeft te veel verdriet in het hoofd om goed te kunnen regeren,’ zei hij.

Dat was ook zo. De koning zat maar en zat maar; zijn hart deed het niet goed, als een klok die twee slagen geeft om tien over zes. De koningin lag in bed te huilen en belde steeds om een schone sloop. Haar ogen waren rood en haar gezicht leek een natte vaatdoek. Ze was geen koningin meer, alleen maar een dodelijk ongeruste moeder. ‘Ons kind,’ huilde ze. ‘Ons kind, Ons kind!’

De koning was ook alleen nog maar een dodelijk ongeruste vader, en daarom stond de oude koningin-grootmoeder beneden in de gang te regeren.
‘Zeg jongeman?’ riep ze tegen de luitenant die uit de werkkamer van de koning kwam. ‘Hoor jij eens even?’
‘Hoogheid?’ antwoordde hij, meteen weer stram saluerend. Hij stak een eind boven haar uit.
‘Ga jij eens even vlug op je paard – héb je een paard?’ ‘Jawel Hoogheid.’
‘Rijd dan eens even snel naar de mannen in het veld en zeg dat ze terugkeren. Dat hele leger is onzin.’
‘Jawel Hoogheid.’
‘Vind jij het ook onzin? Begrijp ik dat goed?’

De luitenant kleurde ontzettend, hij was maar een jong ventje met zijn hoge hoofd. ‘Ik – ik bedoel dat ik zal uitrijden, Hoogheid.’
‘Juist. Zeg maar dat Wij het bevelen. Die rovers moeten op een heel andere manier worden gepakt. Laat die generaal maar dadelijk bij Ons komen.’
‘Jawel Hoogheid.’

De luitenant marcheerde naar zijn paard en de oude koningin-grootmoeder besteeg de torentrap van het paleis naar de hoogste kamer waar zij haar geheime verrekijker had staan. Ze kon er het hele rijk mee overzien, met één dichtgeknepen oog, en ze zag de luitenant weggalopperen, voorovergebogen op zijn paard en half staande in de stijgbeugels zodat zijn kromme achterwerk zeer onwelvoeglijk en zeer vergroot in haar kijker verscheen.
Van het leger was niets te zien, van de rovers nog minder, maar de stofwolk waarin de luitenant was verdwenen leek ineens weer nader te komen.

‘Nu al terug?’ mompelde de oude koningin-grootmoeder.
Maar het was iemand anders. Een bode. Hij kwam hijgend melden dat men de koets had gevonden. De koets met niemand erin.
‘En de paarden?’
‘Negen waren er nog. Helemaal verward in tuig en teugels, sommige gevallen, andere half gesmoord in het strakke leer, en klagelijk hinnikend. Men is bezig ze terug te brengen.’
‘En de ontvoerders?’
‘Geen spoor, Hoogheid.’

Het werd maar niet aan de koning en de koningin verteld, want de koning zat maar en zat maar, met zijn hand tegen zijn hart, en de koningin bleef maar elk kwartier bellen om een droge sloop. De dokter van het Witte-Torenpaleis had al een blocnote vol recepten geschreven, maar zelfs zijn allermoeilijkste Latijn hielp niet tegen verdriet. Dan maar een slaapmiddel, dacht de dokter, en hij mengde rode wijn met kaneel en laurier en kruidnagelen en heet water en suiker in een glas met een lange lepel, maar de koning en de koningin hadden zoveel drankjes geslikt dat ze niets meer wilden en de slaapdrank uitspuugden. Daardoor waren zij de enigen in het hele Witte-Torenpaleis die nog wakker waren toen er in het holst van de nacht op de poort werd geklopt.

‘Doe open, doe open!’ klonk een zwakke stem.
De koning schoot overeind uit zijn leunstoel. Was dat… was dat…??
Nee, het was niet de Rode Prinses. Het waren haar hofdames! Wie had nog aan die twee gedacht, aan de dames Laula en Paula met de aanwijsstok, die ook in de rode koets hadden gezeten?
‘Mijn got,’ zei de koning. ‘Dames!’

Ze stonden klappertandend aan de poort, hun deftige feestjaponnen aan flarden, hun haar vol klitten, hun wangen vol vegen, hun armen en benen rood gestreept van schrammen en krabben en krassen.
‘Dames, mijn got! Hebben ze u zó toegetakeld? O, Ons arme kind!’
De koningin viel flauw in haar bed toen Laula en Paula bij haar binnenstrompelden. ‘Ons kind!’ had ze geroepen. ‘Waar is Ons kind?’

Maar de hofdames schudden het hoofd en zegen neer op het bed naast de koningin. Eerbied wijkt voor nood.
‘Majesteit,’ bracht dame Laula uit. ‘Majesteit, wij hebben –’ Ze viel slap achterover. Maar Paula had nog juist kracht om de zin af te maken. ‘Dit,’ zei ze, en met een laatste krachtsinspanning tastte ze in haar keurs en trok iets tevoorschijn. Iets wits. Een brief, die ze aan de koning wilde overreiken, maar hij glipte uit haar hand doordat ook zij in onmacht achterover viel. Dwars over de koningin.

De brief was van de rovers. Met zwarte gal geschreven en vol scherpe haken aan de letters.
‘Konink,’ stond er, ‘U krijgt de prinses alleen terug als u twaalf pond goud en twaalf pond zilver neerlegt aan de rand van het Knoestige Woud. Graag in zakken en over vijf dagen. In afwachting blijven wij de rovers Holz, Bolz en Schwanzenstolz.’

De koning las het bevend voor.
‘’t Is van het ergste schoelje!’ riep de oude grootmoeder, maar de koningin fleurde helemaal op. ‘Goddank!’ zei ze. ‘Ons kind leeft. Egbert, haal het goud uit de kelder.’
Maar de koning zei dat de kelder leeg was.
‘Laat dan een inzameling houden onder het volk,’ zei de koningin. ‘Meteen ook van zilver.’ Ze duwde Laula en Paula van zich af en stond op.
De oude koningin-grootmoeder stampte met haar voet op de grond. ‘Een zak vlooien en een zak luizen kunnen ze krijgen!’ riep ze. ‘We zullen er wel wat op verzinnen.’ En met driftige passen klom ze naar de torenkamer om nog eens door de stiekeme kijker te gluren.

De dames Laula en Paula werden met vlugzout bijgebracht, in bad gedaan, in schone kleren gehesen en ze kregen hete soep. Tussen de happen door vertelden ze hun verhaal. Verschrikke- lijk, wat waren ze door elkaar geschud tijdens de rit. Dat ze nog leefden, dat niet al hun ribben gebroken waren, dat hun neus niet was platgedrukt, hun benen niet in de knoop waren geraakt, dat was een wonder.

‘En de Rode Prinses?’ vroeg men.
De Rode Prinses, die ook ja, die ook! En het vreselijkst van alles was nog geweest dat de rovers erbij hadden gezongen. Vreselijke liederen. Die op de bok, en die op het dak, en die achterop, met hun drieën, hadden voortdurend en luid gezongen.
‘Canons,’ zei dame Laula.
‘Ja, canons,’ voegde dame Paula eraan toe. ‘Driestemmig.’ ‘Vader Jacob?’ vroeg men. ‘En de uil zat in de olmen?’
‘Nee,’ zeiden de dames. ‘Onbekende, maar vreselijke canons.’ Ze hadden hun vingers in hun oren gestopt om ze niet te hoeven horen.
‘En de Rode Prinses?’ vroeg men.

‘Ja ja, de Rode Prinses. O ja,’ zeiden de dames haastig. De rit had uren geduurd, over steeds woestere wegen, zo steil dat ze achterover in de kussens werden gedrukt, of juist voorover vielen met hun neus op de bank. Toen de koets eindelijk halt hield, aan de rand van het Knoestige Woud, waren Laula en Paula meer dood dan levend geweest. Maar ze hadden meteen uit moeten stappen, en de rovers hadden hen woest grijnzend aangestaard en met zwarte tanden gelachen en vreselijke dingen gezegd waar hofdames als zij nog nooit van hadden gehoord.

Men wilde weten wát.
Maar Laula en Paula gingen verder met hun verhaal: ‘De koets kon dat bos niet in, de rovers spanden de drie voorste paarden uit, en zeiden dat ze daarop verder zouden rijden, met de Rode Prinses, en dat ze ons vrijlieten. Wij mochten terug met de koets, zeiden ze, en toen schreven ze de brief die wij mee moesten nemen.’
‘En Hare Hoogheid,’ begon dame Laula, ‘onze geliefde Prinses, moest voor op het paard bij die – die verschrikkelijke…’ Dame Laula brak in snikken uit.

‘Bij die verschrikkelijke, afschuwelijke, allerergste van de drie…’ vulde dame Paula aan, maar ook zij snikte bij de herin- nering aan de Rode Prinses zoals zij door drie gemene rovers heel alleen was meegenomen het Knoestige Woud in.

Het duurde even voor de dames verder konden vertellen. Welnu, ze hadden natuurlijk meteen naar het paleis willen terugkeren, waren dadelijk op de bok geklommen, hadden de teugels en de zweep gepakt en hard huu! geroepen. Maar het ging een beetje verkeerd, ze trokken scheef aan de teugels zodat vijf paarden naar links en vier paarden naar rechts gingen. HOOO! riepen ze toen, en hot! en haar! (want daar hadden ze wel eens van gehoord) en nog maar eens huu! en nee! en hou op! en vort! Vort vort huu hot ho haar! Het leek een canon van de rovers, maar het werd een vreselijke verwarring van touwen en leidsels en staarten en paardenbillen en getrappel en gehinnik, en de zweep maakte het alleen maar erger.

De koets kwam geen centimeter vooruit, en ten slotte waren de negen schimmels zo vast in een kluwen van tuig en teugels gewikkeld, dat de dames in paniek van de bok waren gesprongen en huilend waren weggehold, het woeste rotslandschap in. Daar hadden ze in hun deftige japonnen rondgedwaald als twee ontsnapte parkieten, klauterend over steenblokken, springend over spleten en vasthakend aan doornstruiken. Hopeloos verdwaald waren ze, zwaaiend en roepend naar het leger dat in de verte voorbijtrok om de rovers te zoeken en hen niet zag of hoorde, tot ze eindelijk eindelijk in de verte de witte torens van het paleis hadden ontdekt, en op hun laatste krachten de poort hadden bereikt.

‘Vreselijk, vreselijk, vreselijk,’ zuchtte men. ‘Die arme Rode Prinses!’
Hierop barstten beide dames plotseling trillend van verontwaardiging uit: ‘Arme Rode Prinses? Mijn hemel! Hare Koninklijke Hoogheid was in ’t geheel niet arm. In ’t geheel niet onder de indruk. Besefte volstrekt niet het gevaar waarin Hare Koninklijke Hoogheid zich bevond. Wilde niet naar ons luisteren, niet veilig onder de bank kruipen zoals wij H.K.H. bevalen. Gedroeg zich schandelijk! Bleef bij het raam zitten, drukte haar neus plat tegen de ruit ondanks al onze waarschuwingen, ja, lachte alsof zij plezier had, en… en zong zelfs mee. Ja, wij kunnen het niet langer verzwijgen, toen Hare Koninklijke Hoogheid ten slotte door dien akeligen rover werd meegenomen, vóór op zijn paard het Knoestige Woud in, toen ZONG zij.’

BESTEL DE RODE PRINSES

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN PAUL BIEGEL