Søren Kierkegaard in gewone taal – toespraken over geloof, liefde, bezorgdheid, lijden, huwelijk en sterven

GA NAAR TRANSFIGURATIE NU WEEK 20

BESTEL KIERKEGAARD IN GEWONE TAAL

GA NAAR TRANSFIGURATIE NU WEEK 20

De Deense denker Søren Kierkegaard spreekt met zijn unieke stijl en scherpe inzichten nog steeds tot de verbeelding. Hij is briljant, maar zijn teksten zijn moeilijk. In dit boek zijn een aantal van Kierkegaards toespraken in eenvoudiger taal omgezet en ingekort. Daardoor zijn ze aanmerkelijk makkelijker te lezen dan de oorspronkelijke teksten. Toch zijn de teksten niet eenvoudig. Dat zou namelijk geen recht doen aan Kierkegaard en aan de thema’s waarover hij schrijft. Lezen en nadenken over de grote levensvragen vraagt een inspanning, die ook voor dit boek nodig zal zijn. Maar voor de lezer die zich daartoe zet, brengt dit boek de rijke en inspirerende gedachtewereld van Søren Kierkegaard een stuk dichterbij. Hieronder volgen een groot deel van de inleiding en de volledige inhoudsopgave. 

BESTEL KIERKEGAARD IN GEWONE TAAL

GA NAAR TRANSFIGURATIE NU WEEK 20

I INLEIDING

Søren Kierkegaard, die leefde van 1813 tot 1855, was een Deens filosoof, theoloog en – hoewel de psychologie als apart vakgebied nog niet bestond – psycholoog. Maar eerst en vooral was hij schrijver. En hij schreef veel. Dankzij de flinke erfenis van zijn vader kon hij er zijn dagtaak van maken, en dat deed hij met verve. In zijn korte leven schreef hij alleen al vele duizenden pagina’s met dagboeknotities, en publiceerde hij ook nog eens tientallen boeken.

Tijdens dat leven verkochten die boeken niet of nauwelijks. Hij liet meestal ruim vijfhonderd exemplaren per titel drukken, en het was geen uitzondering als er daarvan na een paar jaar nog enkele honderden op de plank lagen. Een enkel boek kreeg wat aandacht in de pers, maar er gingen ook publicaties voorbij die geen enkele recensie opleverden. Hij heeft met zijn schrijven dan ook nauwelijks geld verdiend. Het heeft hem integendeel veel geld gekost, want zijn eerste zestien boeken heeft hij op eigen kosten laten uitgeven. Als hij op 42-jarige leeftijd op straat in elkaar zakt, en een paar weken later overlijdt (we weten niet precies waaraan), is zijn bankrekening zo goed als leeg.

Kierkegaard is uiteindelijk wereldberoemd geworden. Hij had en heeft een niet te onderschatten invloed op denkers en kunstenaars, maar het heeft lang geduurd voordat die ontwikkeling op gang kwam. Via vertalingen van Duitse vertalingen kwamen rond 1880 voor het eerst wat meer Nederlanders in aanraking met zijn teksten. Maar pas sinds een paar jaar zijn we gelukkig eindelijk zover dat een belangrijk deel van Kierkegaards werken in goede Nederlandse vertalingen voorhanden is. Daar zitten boeken met lange en soms ingewikkelde filosofische verhandelingen tussen, maar Kierkegaard schreef ook ruim negentig teksten in de vorm van religieuze toespraken. Die toespraken staan centraal in dit boek.

Veel lezers die zich voor het eerst op Kierkegaard storten, worden aangetrokken door zijn reputatie en de herkenbare onderwerpen die hij aansnijdt. Angst en vertwijfeling zijn misschien wel zijn meest bekende thema’s, maar juist ook aan de ‘positieve’ kant heeft hij veel te melden. Vertrouwen, hoop, troost en vreugde spelen een belangrijke rol in zijn benadering van het leven. En juist voor die positieve thema’s zijn de toespraken een belangrijke vindplaats.

Naast de aantrekkingskracht van de onderwerpen, ogen de toespraken vaak overzichtelijk en zijn de meeste qua omvang behapbaar. Bovendien hebben ze nogal eens een bijbelgedeelte als uitgangspunt, en dat voelt voor de lezer die daar iets mee heeft als vertrouwd terrein. Maar toch, nogal wat enthousiast beginnende lezers stranden in Kierkegaards teksten, en ondanks hun wat toegankelijker thema’s en structuur geldt dat ook voor de toespraken.

In dit boek wordt daarom de brutale poging ondernomen om de inhoud van een aantal van de toespraken van Kierkegaard wat dichterbij te brengen. Dat ‘brutaal’ noemen is niet overdreven; wat op de komende bladzijden gebeurt, kán eigenlijk helemaal niet. Of zou misschien wel niet moeten mogen. Want Kierkegaard was, zoals gezegd, een schrijver. Hij was iemand die zijn woorden zorgvuldig koos, zijn zinnen formuleerde zoals ze in zijn ogen geformuleerd moesten worden, en zijn teksten op zijn geheel eigen manier opbouwde. Er is veel geschreven over de stijl van Kierkegaard, en de analyses variëren van ‘die had wel een goede redacteur kunnen gebruiken’, tot ‘juist zijn wijdlopigheid en wonderlijke wendingen dienen heel bewust een doel’.

Voor dat laatste valt het meest te zeggen. Kierkegaards taalgevoel en zijn beheersing van het Deens zijn fenomenaal, en zijn stijl hangt nauw samen met de inhoud. Hij wijst er zelf op dat het ritme van de zinnen, hardop gelezen, een bepaalde stemming bij de lezer kan veroorzaken, waardoor hij persoonlijker betrokken raakt.

En toch gaat er op de komende bladzijden een poging ondernomen worden om een aantal van Kierkegaards toespraken toegankelijker te maken door ze te verkorten en te bewerken. Daar zijn twee redenen voor te geven:

Allereerst bieden de toespraken een aantal inzichten die de moeite waard zijn om, ook in verkorte vorm, mee kennis te maken. Het is waar dat Kierkegaard er alles aan doet om weg te blijven van ‘directe communicatie’; hij wil zijn lezer niet iets uitleggen, maar opmerkzaam maken op zaken die uiteindelijk in het leven zelf moeten plaatsvinden. De lezer moet opgebouwd worden. Kierkegaard komt nooit met afgebakende definities, dus geeft hij die ook niet van ‘opbouwen’, maar duidelijk is dat het daarbij niet gaat om kennis vergaren. Het gaat om ‘zelfwording’, om ‘innerlijkheid’, en daarvoor moet de lezer tot fundamentele keuzes komen in zijn leven. Er moeten besluiten genomen worden, die leiden tot ‘doen’.

En toch is er, zoals Kierkegaard zelf zegt in een vroeg dagboekfragment, altijd kennis nodig om tot handelen te kunnen komen. In zekere zin zijn de toespraken door de bewerking en het inkorten wat meer teruggebracht tot inzichten, tot wat ze willen beweren. En dat gaat natuurlijk zwaar ten koste van hun literaire waarde en wat Kierkegaard juist daarmee teweeg wilde brengen. Wel wordt overal de oorspronkelijke opbouw van de tekst gevolgd. Er wordt niet uitgelegd, maar samengevat in woorden de oorspronkelijke ‘stemming’ zo dicht mogelijk benaderen.

Het tweede, en naar mijn gevoel meest belangrijke argument om de toespraken op deze manier te ‘behandelen’, is om de lezer van dit boek te motiveren om de toespraken in de onverkorte vorm te gaan lezen. Misschien wordt de stap daarnaartoe kleiner als ze eerst iets meer behapbaar zijn opgediend. Hopelijk is de smaak van de inhoudelijke rijkdom en de stijl zo bewaard gebleven dat dit boek de overgang naar de oorspronkelijke teksten soepel maakt. Juist in deze tijd zijn deze toespraken namelijk onvoorstelbaar actueel.

Een alsmaar terugkerend thema is bijvoorbeeld het ‘tot niets worden voor God’, waarop we aan het eind van dit boek nog uitvoerig zullen terugkomen. Dat levert een lastige confrontatie op met onze ideeën over zelfbeschikking, maar brengt ook aan het licht op hoeveel manieren die zelfbeschikking vastloopt. ‘Tot niets worden’ is een voorwaarde om tot zelfwording te komen, zegt Kierkegaard – tot onze moderne verbazing. En zelfwording kan volgens hem alleen maar plaatsvinden als we ons als enkeling ‘voor God’ weten. Dat klinkt heel ouderwets vroom, maar door de scherpzinnige psychologische inzichten die Kierkegaard gebruikt om daarover te schrijven, gaat het helemaal over ‘ons’. En zo is er veel meer in de toespraken wat urgent en actueel is.

Door bepaalde vormen van twijfel te ontmaskeren als vluchtgedrag om niet te hoeven handelen, zegt hij bijvoorbeeld veel over de tobberige tijden waarin wij leven. En door op de liefde te wijzen als altijd weer ‘de meeste van alles’, zonder in allerlei romantische valkuilen te stappen, is Kierkegaard met zijn toespraken een waardevolle gids voor dolende 21e-eeuwers, die het altijd maar weer blijven zoeken in relatiegeluk als hoogste levensdoel.

Søren Kierkegaard

Kierkegaard was een bijzonder mens, daarover bestaat weinig verschil van mening. Allereerst natuurlijk door wat hij geschreven heeft. De duizenden pagina’s die hij in een relatief korte periode vulde, worden wereldwijd nog steeds, en steeds meer, gelezen en bestudeerd. Maar daarachter moet ook een bijzondere persoonlijkheid zijn schuilgegaan.

Door hoe hij zichzelf ter sprake brengt, is ‘schuilgaan’ meer dan een willekeurige uitdrukking. Kierkegaard is voortdurend in zijn werk aanwezig, maar altijd zo dat je daaruit niet een-op-een mag afleiden wat er nu precies in hem omging. Hij schrijft veel over het concrete bestaan, over zaken als liefde en afgunst, hoop en angst, en geeft daarbij allerlei voorbeelden uit het dagelijks leven.

Zo gaat het bijvoorbeeld nogal eens over ongelukkige liefdesverhoudingen. Zelf verbrak Kierkegaard zijn verloving na een jaar, en niets is dus zo voor de hand liggend als te denken dat het dan over hemzelf gaat. Maar hij waarschuwt er regelmatig en nadrukkelijk voor om die conclusie niet te snel te trekken. En daar heeft hij een goede reden voor, een reden die bovendien heel erg in lijn is met wat hij zijn lezer in veel van zijn boeken voorhoudt: vraag je niet af wie een ander – in dit geval Kierkegaard – nou precies is, vraag je vooral af wie je zelf bent.

Als wij mensen ergens toe geneigd zijn, dan is het wel om bij onszelf vandaan te kijken. Soms om vanuit oprechte nieuwsgierigheid de ander te willen analyseren en doorgronden. Soms omdat we die kennis willen gebruiken om anderen naar onze hand te zetten, te manipuleren. Vaak ook omdat we, door kwaad of jaloers of (ongelukkig) verliefd op iemand te zijn, de aandacht willen verleggen van onze eigen verantwoordelijkheid naar die van een ander.

Ons talent voor slachtofferschap is groot. Maar ook ons verlangen naar helden en goeroes kan ertoe leiden dat we de verantwoordelijkheid voor ons eigen leven maar al te graag uitbesteden aan anderen. Kierkegaard doet er alle mogelijke moeite voor om zichzelf niet voor dat doel aan te bieden. Hij is aan de ene kant heel persoonlijk, door de onderwerpen waar hij zelf mee te maken heeft bepaald niet te schuwen. Anderzijds krijg je als lezer voortdurend de indruk dat hij zich nergens helemaal geeft in zijn voorbeelden, en dat hij zich als persoon dus enigszins verstopt in zijn werk. Dat geldt overigens ook voor zijn vele dagboekpagina’s. Ook al schreef hij ze niet om ze te publiceren, Kierkegaard voelde maar al te goed aan dat ze bestudeerd zouden gaan worden, en dus is hij ook daarin op zijn hoede voor al te simpele bekentenissen.

Dit is niet de plek om Kierkegaards levensloop heel uitgebreid te beschrijven. Dat is in andere boeken genoeg gebeurd. Soms met inachtneming van de voorzichtigheid die daarbij nodig is (die trouwens altijd en bij ieder mens nodig is), soms door hem bijna helemaal psychologisch ‘weg’ te verklaren.

Wat hierna volgt, is een korte impressie van zijn leven met als doel de toespraken die daarna volgen van wat achtergrond te voorzien. Daarbij beperken we ons ook nog eens tot Kierkegaards relatie met twee personen die heel erg belangrijk voor hem waren: zijn vader en zijn (ex-)verloofde.

In 1849, als het grootste deel van zijn schrijverschap er al op zit, schrijft hij in zijn dagboek over zijn ex-verloofde Regine: ‘Aan haar en aan mijn overleden vader, moeten al mijn boeken opgedragen worden.’ Dat opdragen doet hij in het geval van zijn vader vaak letterlijk. Veel van de toespraken die in dit boek zijn samengevat, zijn opgedragen aan ‘mijn overleden vader, Michael Pedersen Kierkegaard, voorheen textielhandelaar hier in de stad’.

De opdrachten aan Regine komen meer verborgen ter sprake. In de voorwoorden van sommige bundels met toespraken gaat het over ‘die ene, die ik blij en dankbaar mijn lezer noem’. ‘Die ene’ is begonnen als verwijzing naar Regine. Later krijgt het begrip een bredere lading. De lezer die Kierkegaard hoopt te vinden, is altijd de ‘enkeling’: degene die niet leest om slimmer te worden, degene die zich niet verstopt achter een ander of in een groep, maar degene die persoonlijk durft te worden aangesproken; degene die opgebouwd wil worden.

Zoon

Ook als we wat Kierkegaard schrijft behoedzaam interpreteren als het gaat om het biografische gehalte ervan, komen er scènes in zijn (dag) boeken voor die ons waarschijnlijk wel iets vertellen over hoe het er in zijn eigen jeugd en (geloofs)opvoeding aan toegegaan kan zijn. En daarbij speelt de vaderfiguur altijd een belangrijke rol.

In ‘Johannes Climacus. Of: men moet aan alles twijfelen’ voert Kierkegaard een kind op dat door een oudere vader wordt opgevoed met veel aandacht voor de ontwikkeling van de fantasie en het denkvermogen. Als de jongen vraagt om naar buiten te mogen gaan, kan het gebeuren dat de vader dat weigert, maar voorstelt om in plaats daarvan samen hand in hand door de kamer te gaan lopen. De zoon (Johannes) mag bepalen waar de wandeling naartoe gaat, en de vader beschrijft vervolgens tot in de kleinste details waar ze allemaal langslopen. Johannes leert deze kunst ook snel en zo lopen ze samen door de kamer terwijl het lijkt ‘alsof de wereld ontstond onder deze conversatie’

Kierkegaards eigen vader is inderdaad al wat ouder (56) als Kierkegaard in 1813 als zevende en laatste kind in het gezin geboren wordt. Michael Pedersen Kierkegaard is een succesvol zakenman, die al ver voor Kierkegaards geboorte is gaan rentenieren. Hij heeft dan ook alle tijd voor zijn gezin, en hij besteedt niet in de laatste plaats veel aandacht aan de opvoeding van zijn jongste zoon, Søren.

Uit Kierkegaards (dag) boeken komt de vader naar voren als een tamelijk sombere man, die Søren niet veel ruimte geeft om al te kinderlijk te zijn. Veel ‘nutteloos’ spelen is er waarschijnlijk niet bij, er moet geleerd worden en over het geloof worden gedacht en gesproken. Dat geloof van Kierkegaards vader is in lijn met diens karakter. Optimisme en vrolijkheid zijn niet de meest opvallende eigenschappen van de man, en ook over geloven denkt en tobt hij veel. Als arm jongetje schijnt hij ooit op de Jutlandse hei God te hebben vervloekt, en een levenslang schuldgevoel daarover lijkt hem te achtervolgen.

Een andere kenmerkende eigenschap van Michael Kierkegaard is zijn intellectuele belangstelling. Niet alleen zakelijk, maar ook op het gebied van filosofie en theologie is hij een ‘selfmade man’, die indruk maakt door zijn persoonlijkheid en kennis. Hij is, zoals zo ongeveer iedere Deen, lid van de staatskerk, en dus luthers, maar daarnaast neemt hij actief deel aan samenkomsten met een meer piëtistisch karakter. In Kopenhagen zijn in die tijd allerlei bewegingen actief bij wie het, meer dan in de Lutherse Kerk, draait om persoonlijke ervaring met het geloof. Ze variëren nogal in hun verhouding tot de staatskerk. Sommige willen daarop een aanvulling zijn, of een stimulans richting een Opwekking. Andere neigen ertoe zich af te scheiden van de Lutherse Kerk en vertonen meer sektarische trekken.

De familie Kierkegaard zoekt het duidelijk niet in de sektarische hoek. Hoewel Kierkegaard in de loop van zijn leven steeds kritischer wordt op de Lutherse Kerk, blijft hij minstens zo fel op ‘de sektariërs die elkaar met rumoer en kabaal verdoven en met hun kreten de angst op een afstand houden’. Op zondagmorgen wordt de ‘gewone’ dienst bezocht, op woensdagavonden en soms op zondagavond de andere bijeenkomsten.

Kierkegaard en zijn vader lijken qua karakter veel op elkaar. Het melancholische is Søren niet vreemd en het feit dat vader en zoon lastige perioden doormaken in hun onderling contact zou natuurlijk ook zomaar kunnen duiden op overeenkomsten. Vooral in Sørens studententijd loopt het vaak niet soepel tussen hem en zijn vader. Kierkegaard is in 1830 theologie gaan studeren aan de universiteit van Kopenhagen. Dat moet zijn vader zeker zijn bevallen, maar die studie schiet niet erg op.

Al met al doet Søren er tien jaar over om af te studeren. Hij gebruikt die tijd zeker niet alleen om te studeren en over het leven na te denken, maar ook om het te verkennen en te genieten. De stevige rekeningen – voor boeken, maar ook voor luxe maaltijden en sigaren – die daar het gevolg van zijn, worden door vader Kierkegaard betaald. Dat de sobere en zuinige man dat blijft doen, zegt wel iets over de band die hij, ondanks hun botsingen, heeft met zijn jongste zoon.

Maar in de loop van zijn studietijd wordt ook Sørens serieuze kant duidelijk merkbaar in de dagboeken die hij vanaf 1833 begint bij te houden. Er is ook genoeg aanleiding tot ernstige gedachten, want alleen al in het gezin Kierkegaard is de dood in die periode wel heel erg aanwezig. In 1835, als Kierkegaard 22 is, zijn al vijf van zijn zes broers en zussen en zijn moeder overleden. Alleen Kierkegaards acht jaar oudere broer, Peter Christian, leeft dan nog.

Vader Kierkegaard houdt er het idee aan over dat geen van zijn kinderen ouder zal worden dan 33 jaar, en dat hij ze allemaal zal overleven. Zijn vervloeking van God op de hei in Jutland ziet hij als mogelijke oorzaak van die rampspoed. Hij neemt, veelzeggend, Søren daarover in vertrouwen, Peter Christian hoort dit pas veel later. Kierkegaard zelf zal ook nog lang gevoelig blijven voor dat idee, ook al overlijdt zijn vader in 1838 en wordt zijn broer 34 in 1839. Zoals we nog zullen zien, richt hij zijn schrijvend leven in op het afsluiten daarvan in het jaar dat hij 33 wordt: 1846.

Maar rond 1835 worstelt hij nog met de vraag wat hij überhaupt moet doen met zijn leven. In die periode schrijft hij een beroemd geworden passage in zijn dagboek waarin hij zegt op zoek te zijn naar ‘een waarheid voor mij, de idee waarvoor ik wil leven en sterven’. Daarbij kan het niet gaan om kennis, behalve dan dat je altijd kennis nodig hebt om tot handelen te komen. Ook gaat het niet om een algemeen antwoord op de vraag naar de zin van het leven, maar om een persoonlijk antwoord. Geen afstandelijk, objectief verhaal, maar een bestemming, ‘te zien wat de Godheid eigenlijk wil dat ík doe’.

Uiteindelijk zal zijn schrijverschap die bestemming blijken te worden, maar dat is geen bestemming waarop je ooit aankomt. Hij wordt schrijver van een oeuvre waarin het ook inhoudelijk alsmaar gaat over die levende, existentiële vragen. Waarin het erom draait hoe datgene waar het echt om te doen is in het leven tevoorschijn kan komen onder lagen van gewoontevorming en het gemakzuchtig overnemen van traditionele waarheden vandaan.

Want dat is wat Kierkegaard overal om zich heen ziet. Terwijl hij voortdurend zoekt en vragen stelt, ziet hij de grote meerderheid van de mensen zich met het grootste gemak ‘christen’ noemen. Zelfs wat het meest ondoorgrondelijk en mysterieus is aan het geloof wordt als een formule nagezegd. In ‘Oefening in christendom’, geschreven onder het pseudoniem Anti-Climacus (over wie later meer), komt een veelzeggende passage voor over geloofsopvoeding, waarin die zoektocht naar een persoonlijke toeeigening fraai wordt onderstreept.

Als het gaat om hoe we ons tot Christus verhouden, pleit Anti-Climacus ervoor om te proberen te vergeten wat ‘op school verknoeid is door een simpel lesje over Jezus Christus’ lijden en dood te hebben leren opdreunen’. Stel je eens een kind voor waarbij dat niet gebeurd is, zegt hij. En laat dat kind dan eens een aantal plaatjes zien van beroemde mensen uit de geschiedenis of uit de literatuur. Plaatjes met voorstellingen van heersers als Napoleon, die landen verovert, of Wilhelm Tell, de held die trefzeker een appel van het hoofd van zijn kind afschiet. En leg daar dan eens een plaatje tussen van een gekruisigde, zegt Anti-Climacus. Het kind zal dat helemaal niet kunnen plaatsen en uitleg vragen. En als je dan zegt dat deze man de redder van de wereld is, die een uiterst pijnlijke dood sterft, dan breng je iets teweeg wat tot nadenken stemt. Zoiets zal een kind niet snel begrijpen, maar dat doet recht aan wat het is: iets wat niet simpel uit te leggen valt. Dan wordt geloven geen lesje dat je even opdreunt, maar een levenslange opgave om je tot een levende werkelijkheid te verhouden.

Het is het zoeken naar het hart van die opgave dat Kierkegaards schrijverschap gaat kenmerken. Hij heeft er geen behoefte aan om een nieuwe theologische richting in te slaan of om de Lutherse Kerk af te schrijven of te verlaten. Hij blijft overal binnen de grenzen van het ‘orthodox-christelijke’, maar op een volslagen originele manier. Hij wil losschudden, onrust veroorzaken, het leven binnenlaten in de stoffige ruimtes van dogma’s en gewoonten. Hij wil de menselijke ervaring serieus nemen, want als we vergeten zijn wat het betekent religieus te leven, zijn we volgens Kierkegaard vooral vergeten wat het betekent om menselijk te leven. De theologie wordt dan ook zeker niet zijn enige intellectuele verblijfplaats. Maar voorlopig studeert hij dat nog wel.

In 1837 besluit Kierkegaard op zichzelf te gaan wonen, niet in de laatste plaats vanwege de moeizame verhouding tot zijn vader en zijn al even zwaarmoedige broer. Hij vindt de sfeer in huis ‘verstikkend’, ergert zich mateloos aan de kleinste dingen en heeft regelmatig meningsverschillen met de oude man. Ongeveer een half jaar later, niet lang voor het overlijden van Michael Pedersen Kierkegaard, vindt er een verzoening plaats. Søren trekt weer bij zijn vader en Peter Christian in, in het enorme huis aan een van de grootste pleinen van Kopenhagen.

In zijn dagboekaantekeningen van 1838 staat een opmerkelijk fragment, heel anders van toon dan de rest van zijn notities uit die jaren. Op 19 mei (‘ochtend, halfelf’) schrijft Kierkegaard over
… een onbeschrijfelijke vreugde, die ons net zo onverklaarbaar doet gloeien als de uitbarsting van de apostel, die er bij hem ongemotiveerd uitkomt: ‘Verblijd je, en nogmaals zeg ik je: verblijd je’. Geen vreugde over dit of dat, maar een uitroep uit het diepst van de ziel, ‘met tong en mond en uit de grond van het hart’, ‘Verblijd ik mij door mijn vreugde, uit, in, met, bij, op, door en met mijn vreugde’ – een hemels refrein dat als het ware ons andere zingen plotseling afbreekt.

Of het zijn eigen beleving is, is (ook hier) niet helemaal duidelijk, maar feit is dat Kierkegaard nog een paar keer in zijn leven zo’n ervaring beschrijft. Een ervaring waarin hij van zijn melancholie verlost lijkt te worden. Maar als die gemoedstoestand dan toch weer terugkeert, is dat voor hem niet in tegenspraak met een veel meer fundamentele blijdschap. Een vreugde, die we kunnen leren van ‘de lelie en de vogel’ (zie p. 178). Zijn spiritualiteit, zoals we die uit de toespraken leren kennen, is dan ook niet afhankelijk van of op zoek naar (piek)ervaringen. Hij wijst er juist voortdurend op dat er echte vreugde te vinden is onder alle omstandigheden, in het midden en in alle uithoeken van het dagelijks (gevoels)leven.

In 1840 studeert hij af in de theologie. In datzelfde jaar maakt hij een reis naar Jutland, de streek waar zijn vader vandaan kwam. Hij begint met een studie aan het pastoraal seminarie, de predikantenopleiding, maar het is dan al duidelijk dat de theologie niet zijn enige liefde is. In 1841 promoveert hij in de filosofie met een proefschrift getiteld: Over het begrip ironie, met voortdurende aandacht voor Socrates. Socrates zal een belangrijke rol blijven spelen in Kierkegaards denken, en ook in de toespraken komt hij regelmatig terug. Aan die vragen stellende ‘wijze uit de oudheid’ kunnen veel moderne mensen en kan menig christen een voorbeeld nemen, vindt hij.

Kierkegaard komt beslagen ten ijs als hij straks aan zijn schrijversloopbaan begint. Hij is thuis in de klassieken, de filosofie en de theologie. Van die laatste discipline kent hij niet alleen de academische stromingen van zijn tijd (die nogal beïnvloed waren door Hegel), maar hij weet ook de weg in meer piëtistische en mystieke richtingen. De nadruk op ‘opgebouwd worden’, die bij Kierkegaard zo duidelijk is, is typisch voor die laatste stromingen. Verder is hij cultureel bij de tijd en kent hij ook literair zijn klassiekers. Daarbij heeft hij een bijzondere voorliefde voor Shakespeare, die hij zijn leven lang blijft lezen. Toch is hij, ondanks zijn denkvermogen en die grote intellectuele bagage, geen geleerde die zich alleen thuis voelt onder intellectuelen, integendeel. Zijn leven lang zoekt hij contact met ‘de gewone man’ in de straten van Kopenhagen. En onder de marktkooplui die hij tijdens zijn wandelingen spreekt, vindt hij eerder inspiratie voor dat waar hij zijn lezer straks onvermoeibaar opmerkzaam op wil maken, dan bij de Deense elite.

Verloofde

In de tijd rond zijn afstuderen en promotie speelt ook de veelbesproken geschiedenis van Kierkegaards verloving en het verbreken daarvan. (De verloving duurt van september 1840 tot oktober 1841.) Ook daar is op andere plaatsen genoeg over geschreven. We beperken ons hier weer tot wat kan helpen om de schrijver van de toespraken iets beter te begrijpen.

Uit alles wat we weten over de relatie tussen Søren en Regine blijkt dat Kierkegaard echt van haar hield en dat op zijn manier ook zijn verdere leven is blijven doen. Hij taalt niet meer naar een andere relatie, en in die zin blijft hij haar ‘eeuwig trouw’. Hij blijft naar haar verwijzen in zijn boeken en draagt zoals gezegd zelfs zijn hele schrijverswerkzaamheid aan haar op. Na zijn dood laat hij haar al zijn bezittingen na, een erfenis die ze overigens niet accepteert, op haar eigen verlovingsbrieven na. Op dat moment was hij niet meer vermogend, maar dat hij zijn dagboeken en manuscripten aan haar wil toevertrouwen, zegt natuurlijk veel.

Dat hij de relatie verbreekt, houdt – naast alles waar het mogelijk nog meer mee te maken had – in ieder geval verband met de door hem gevoelde roeping in het leven: zijn schrijverschap. Die laat zich in zijn ogen niet combineren met een huwelijk. Niet omdat het daarboven verheven zou zijn als een soort pure manier van leven waarin voor zoiets gewoons als het huwelijksleven geen plaats is. Dat soort ‘wereldmijding’ is Kierkegaard helemaal vreemd.

Het is ook niet zo dat Kierkegaard het ‘christen worden’, dat het onderliggende onderwerp van zijn schrijven wordt, ziet als een boven de dagelijkse beslommeringen verheven staat van zijn. Integendeel. Het geloof is juist iets wat naar de concrete werkelijkheid toewijst, in plaats van ervan af. ‘Als ik meer geloof had gehad, was ik bij Regine gebleven’, schrijft hij zelfs (in 1843) in zijn dagboek.

Daarmee steekt hij de hand in eigen boezem, een goed kierkegaardiaans gebruik. Uit die uitspraak blijkt dat hij vragen heeft bij zijn eigen geloof. Het is belangrijk daarbij voortdurend in gedachten te hebben dat waar Kierkegaard ‘geloof’ schrijft, hij het Deense ‘Tro’ gebruikt, dat ook staat voor vertrouwen. Had hij dat meer gehad, dan was hij bij Regine gebleven. Hoe krijg je dat vertrouwen? Dat is de zoektocht die hij door zijn geschriften heen lijkt te ondernemen. De verlovingsring die Regine hem terugstuurde, laat Kierkegaard omsmeden. Hij laat de diamanten in een kruisvorm zetten, en zal die ring zijn leven lang dragen.

Schrijver

En daarmee is het toneel gezet voor een bijzonder schrijverschap. Negatief geformuleerd hebben die strenge opvoeding door die dominante vader en het niet aangaan van een relatie Kierkegaards leven en denken ‘bepaald’. Zo bezien zou je hem kunnen karakteriseren als een gefrustreerd man en zijn geschriften kunnen beschouwen als uitingen daarvan. Iedereen mag daar z’n eigen mening over vormen, liefst natuurlijk na Kierkegaard zelf goed gelezen te hebben.

Maar er is ook een veel en veel positievere duiding mogelijk. En die is ook nog eens in lijn met hoe Kierkegaard zelf naar het menselijk bestaan kijkt. Door de poging een ander ‘psychologisch’ te verklaren, maak je van haar of hem maar al te gauw een object. ‘De waarheid is de subjectiviteit’, zal Kierkegaard nog vaak gaan betogen. En dat betekent niet dat iedereen zijn eigen waarheid verzint, of moet verzinnen, maar wel dat die waarheid een groter en innerlijker geheim is, dan aan de buitenkant van iemands leven valt af te lezen. Het betekent dat die waarheid niet aan het licht komt bij het afstandelijk analyseren en verklaren van een mens. Het draait om hoe een mens zichzelf verhoudt tot wat hij aantreft in de wereld en in zichzelf. Dat is het terrein van de subjectiviteit, van innerlijkheid en van zelfwording.

Zo valt er ook naar Kierkegaards leven en schrijverschap te kijken: als een eerlijke zoektocht naar zijn bestemming. Waarbij die strenge christelijke opvoeding hem op een spoor zette dat hij als uitgangspunt neemt, maar ook ondersteboven keert en aan alle kanten bevraagt op echtheid. En waarbij (onder andere) die verbroken verloving hem voortdurend bescheiden houdt als het gaat om zijn eigen vermogen om te doen wat zo belangrijk is: vertrouwen.

In een dagboekaantekening beschrijft Kierkegaard hoe sommige mensen, door een begaafdheid en een andere start qua omstandigheden, een gang door het leven maken die erop neerkomt dat ze in plaats van meer reflectie, meer ‘onmiddellijkheid’ moeten zien te bereiken. Hij formuleert het zo:

‘De meeste mensen leven een lange tijd in de onmiddellijkheid, om dan uiteindelijk ook nog aan enige reflectie toe te komen. En dan sterven ze. De uitzonderingen beginnen helemaal andersom, ze zijn dialectisch vanaf hun kindertijd, dat wil zeggen, zonder onmiddellijkheid beginnen ze met het dialectische, met de reflectie. En zo leven ze door, jaar na jaar (ongeveer net zo lang als die anderen alleen maar in de onmiddellijkheid leven), en dan, op een wat latere leeftijd, toont de mogelijkheid van het geloof zich aan hen. Want geloof is de onmiddellijkheid na de reflectie.’

Reflectie blijft wel nodig, maar eerder om je ergens ‘uit’ dan om je het leven ‘in’ te denken. Geloof is de weg van het streven naar meer ‘onmiddellijkheid’, naar samenvallen met jezelf in het hier en nu, en dat wordt een centraal thema in Kierkegaards schrijverschap. En uit alles wat hij daarover schrijft blijkt dat die zoektocht naar geloven een-op-een samenvalt met de zoektocht naar wat menselijkheid is.

Kierkegaard geeft zijn leven niet ongefilterd weg in wat hij schrijft, maar hij is met huid en haar persoonlijk met zijn woorden verbonden, en hij vraagt van zijn lezer hetzelfde. Spiritualiteit is bij hem geen extra dimensie die aan het leven toegevoegd kan worden om het rijker of mooier te maken. Het is geen kers op de taart, maar de grondstof van het menselijk bestaan. Hoeveel hij ook over esthetische, ethische, psychologische en filosofische thema’s schrijft, Kierkegaard noemt zichzelf eerst en vooral een religieus schrijver.

Religieus schrijver

Het is bijzonder gesteld met de (christelijk-)religieuze reputatie van Søren Kierkegaard. Hij wordt nog steeds weggelaten uit sommige overzichten van de filosofiegeschiedenis omdat hij te veel uit zou gaan van religieuze vooronderstellingen om een echte ‘denker’ te worden genoemd. Maar hij wordt ook gewantrouwd door mensen uit de religieus-christelijke hoek. Zijn eindeloze spelen met tegenstellingen en zijn aarzeling om zichzelf ronduit ‘christen’ te noemen, zorgen daar weer voor de nodige terughoudendheid.

Kierkegaard zelf zou die verwarring rond zijn ‘positie’ waarschijnlijk helemaal niet vervelend hebben gevonden. Hij heeft er op veel manieren zelf juist bewust aan bijgedragen. Niet in de laatste plaats door veel van zijn klassiek geworden werken onder pseudoniem te publiceren. Er komen regelmatig citaten voorbij, ook in meer wetenschappelijke teksten, die rechtstreeks aan Kierkegaard worden toegeschreven, terwijl hij ze zelf nadrukkelijk uit de pen van een pseudoniem laat vloeien.

Om voorbeelden te noemen die aansluiten bij de vraag hoe christelijk Kierkegaard zelf nu eigenlijk is: Johannes Climacus is een pseudoniem dat vragen stelt en analyseert. Hij is benieuwd en betrokken, maar noemt zichzelf nergens christen. En het pseudoniem Johannes de silentio, de schrijver van het beroemde Vrees en beven, neemt ten aanzien van het geloof openlijk een positie-op-afstand in. ‘De silentio’ is een dichter, en dat is bij Kierkegaard vaak iemand die het een en ander heel mooi kan beschrijven zonder het op zichzelf toe te passen. Hij begrijpt waar het om gaat, zegt hij, misschien wel beter dan menigeen die zegt zich tot het christendom te rekenen, maar juist omdat hij zo scherp ziet wat het van hem vraagt, wenst hij de stap erheen niet te zetten.

Een ander voorbeeld: ene ‘A’, die aan het woord komt in het boek Of/Of, leeft helemaal in wat Kierkegaard ‘het esthetische’ noemt. Hij wil een zo plezierig mogelijk leven leiden, en is slim genoeg om dat niet al te destructief te doen, maar intussen voelt hij zich leeg en zwaarmoedig. Een citaat als: ‘Het leven is mij een bittere drank geworden, en toch moet die druppelsgewijs worden ingenomen, langzaam, tellend’, kan dan ook niet zomaar als een beschrijving van Kierkegaards eigen gemoedstoestand in die tijd worden gezien.

Dat Kierkegaard de verwarring rond zijn persoonlijke keuzes waarschijnlijk niet zou betreuren, heeft weer te maken met het feit dat hij eerst en vooral wil dat zijn lezers zelf gaan nadenken. Het laatste waar hij naar streeft, is om als iemand met gezag te worden gezien, en hij wil zeker niet dat er standpunten of meningen van hem worden overgeno- men op basis van dat gezag. Ieder mens zal tot zijn of haar eigen besluiten moeten komen in het leven, wil dat leven in de buurt komen van hoe het bedoeld is. Napraten leidt tot onechtheid en brengt een mens alleen maar verder bij zichzelf vandaan.

Het meest wezenlijke is niet met woorden over te dragen op een ander. Het meest wezenlijke heeft te maken met het innerlijk van een mens, en met ‘bewegingen’ die zich daar afspelen. Daar moet iets gebeuren, niet alleen worden (na)verteld. Daar wil Kierkegaard opmerkzaam op maken, en – hoeveel vraag er misschien ook naar zoiets is – geen gebruiksaanwijzingen voor opstellen.

Dus hoe meer verwarring, hoe beter, want hoe groter de kans dat mensen met zichzelf aan de slag gaan. En Kierkegaard is ervan overtuigd dat als mensen die taak op zich nemen, en zich wijden aan hun ‘zelfwording’, ze vanzelf stuiten op het religieuze. Het is niet zo dat er dan
allerlei uitkomsten denkbaar zijn, waaronder het afzweren van elke hogere macht. In een later in dit boek samengevatte toespraak, Onverdeeld één ding te willen, suggereert Kierkegaard dat iemand die echt op zoek gaat naar zichzelf, en zichzelf daarbij eerlijk onder ogen durft te komen, op het spoor zal komen van het Goede. En daarmee bedoelt hij geen ethisch inzicht, maar een confrontatie met God.

Verwarring zaaien om mensen zelf aan het werk te zetten is één ding, maar dat betekent dus nog niet dat Kierkegaard geen overtuiging heeft als het erom gaat waar het in het hart van het menselijk bestaan om te doen is. In alles wat hij schrijft, draait het om dat hart, om die religi- euze kern. Dat is even waar voor de pseudonieme boeken als voor de toespraken. In de loop van zijn leven neemt zijn pseudonieme produc- tie af en worden zijn toespraken meer expliciet christelijk, maar dat betekent niet dat hijzelf verandert in waar het hem om gaat. In 1848 schrijft hij in zijn dagboek (met twee dikke NB’s erboven):

Het is het opbouwende, het religieuze geweest dat naar voren ge- bracht moest worden. (…) Het is niet zo dat de schrijver een esthe- tisch auteur was, die in de loop van de jaren ouder was geworden en op grond daarvan religieus zou zijn geworden.

De toespraken zijn dus geen losstaand onderdeel van Kierkegaards oeuvre, ze maken integraal deel uit van wat hij te zeggen heeft. In een van de zeldzame teksten waarin hij wat meer lijkt uit te leggen hoe hij te werk is gegaan en wat hem bewoog, schrijft hij:

‘De hele productiviteit wordt in zekere zin gekenmerkt door een onafgebroken rechtlijnigheid, als had ik niets anders gedaan dan ie- dere dag een bepaald deel van een al bestaand boek over te schrijven. (MS, 67)

‘Een al bestaand boek’, dat zegt iets over Kierkegaards zelfverstaan. Hij ervaart een taak te hebben gekregen die hij moet uitvoeren. De Voorzienigheid heeft hem dat toebedeeld. Zijn enorme creativiteit is op een bepaalde manier gekoppeld aan een zichzelf wegcijferen, aan ‘tot niets worden’. Dat thema is niet voor niets belangrijk in heel Kierkegaards werk. Niet in de laatste plaats in de toespraken. ‘Tot niets worden’ als weg tot innerlijke vrijheid, tot zelfwording, dat is van die toespraken een van de grote paradoxale thema’s, waarop we in de uitleiding nog terugkomen.

‘Aangeboden met de rechterhand’

Zeker in de eerste periode van Kierkegaards schrijverschap gaat de publicatie van pseudonieme titels en toespraken aardig samen op. Tel- kens als hij een boek onder pseudoniem publiceert, verschijnen er in diezelfde periode ook toespraken onder zijn eigen naam. Van de pseu- donieme werken zegt hij dat hij ze aanbiedt met de linkerhand, van de toespraken zegt hij dat dat gebeurt met de rechter.27 En hoewel al zijn werken hetzelfde doel dienen – opmerkzaam te maken op het religieuze – is dat een veelzeggende manier om het belang van de toespraken te onderstrepen. Soms bieden die toespraken een heel duidelijke verwijzing naar de thema’s van de pseudonieme titels, soms is die ver- wijzing nogal indirect.

Kierkegaard kiest voor de vorm van toespraken, terwijl hij de meeste ervan helemaal niet bedoeld heeft om voor een publiek uit te spreken. Maar het is zeker geen vorm die alleen maar vanuit stijlmotieven is gekozen.

Het liefst zou hij zien dat zijn lezer zichzelf hardop voorleest, zichzelf toespreekt. De snelheid waarmee je leest wordt daarmee in toom gehouden, en de woorden komen zo nog meer als ‘van buiten’ tot je, als tot jou gesproken. Het ritme van de taal kan, zoals eerder gezegd, helpen om de lezer meer bij de inhoud te betrekken.

In zijn voorwoorden bij de bundels toespraken stelt Kierkegaard regelmatig dat het geen preken zijn (al is een enkele ervan wel als preek gehouden). Dat heeft voornamelijk te maken met het feit dat hij wil spreken ‘zonder gezag’. Hij had de theologische papieren, maar dat betekent niet dat hij zichzelf als leermeester ziet. Hij staat in precies dezelfde verhouding tot deze teksten als de lezer. Hij is ‘niets meer dan een enkele mens’ die zelf ook toegesproken wordt. Hij zegt ook dat hij de teksten heel bewust geen ‘toespraken om op te bouwen’ noemt. Daar zou de suggestie van uitgaan dat er een leraar aan het woord is, die een doel heeft met zijn lezer. Nee, het zijn ‘opbouwende toespraken’, het is de tekst die het werk moet doen (en kan doen), als de lezer daarvoor openstaat. ‘De toespraak’ wordt dan ook als persoon in de teksten zelf opgevoerd. Het is de toespraak die iets hoopt, of iets wil.

Kierkegaard als schrijver verdwijnt zo veel mogelijk uit beeld en de tekst neemt het woord.
Dat Kierkegaard de toespraken met zijn eigen naam ondertekent, wil dus ook niet zeggen dat hij hier ‘direct’ aan het woord is, en in de pseu- donieme titels ‘indirect’. Hij schrijft herhaaldelijk dat alle mededeling over de belangrijke dingen in het leven ‘indirecte mededeling’ is.29 We hebben het al een paar keer benadrukt: uiteindelijk komt het aan op de bewegingen die de ‘enkeling’ zelf innerlijk maakt. Die zijn niet voor te doen door of af te kijken bij een ander, en die zijn uiteindelijk ook niet te beschrijven of voor te schrijven. Er valt dus misschien wel iets voor te zeggen om ook ‘Kierkegaard’, de schrijver van de toespraken, als een soort pseudoniem op te vatten.

We krijgen hier iets met de rechterhand aangeboden, waar zijn eigen naam onder staat, maar dat betekent niet dat we een uitleg krijgen van iemand die gaat zeggen hoe het moet. Het pseudoniem ‘Kierkegaard’ windt minder doekjes om zijn religieuze uitgangspunten dan sommige van zijn andere pseudoniemen, maar ook hij schuift niet zichzelf, maar de tekst naar voren en hoopt dat de lezer daarmee aan de slag gaat.

INHOUDSOPGAVE

Afkortingen bij de citaten

I Inleiding

II De toespraken

  1. De verwachting van het geloof
  2. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam van de Heer zij geloofd
  3. God nodig hebben is de hoogste volmaaktheid van de mens
  4. Tegen lafhartigheid
  5. Naar aanleiding van een huwelijk
  6. Bij een graf
  7. Een gelegenheidstoespraak
  8. Wat het inhoudt Christus na te volgen, en de vreugde van die gedachte
  9. De vreugde dat een mens in zijn verhouding tot God altijd schuldig lijdt
  10. Liefde is de vervulling van de wet
  11. Liefde gelooft alles – en wordt toch nooit bedrogen
  12. De verzoeningsgezindheid overwint in liefde, en wint de overwonnene
  13. De zorgen van de zelfkwelling
  14. Het vreugdevolle dat hoe zwakker je wordt, des te sterker God in je wordt
  15. De opstanding van de doden is aanstaande, van de rechtvaardigen – en de onrechtvaardigen
  16.  … ook als ons hart ons veroordeelt, is God groter dan ons hart
  17. ‘Let op de vogel van de hemel, kijk naar de lelie op het veld’ – zwijgen
  18. ‘Niemand kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten zwijgen en de andere liefhebben, of zich hechten aan de een en de ander minachten’ – gehoorzaamheid
  19.  ‘Kijk naar de vogels van de hemel, zij zaaien niet en oogsten niet en brengen niet bijeen in schuren’– zonder zorgen voor de dag van morgen.‘Kijk naar het gras op het veld – dat er vandaag is’ – blijdschap
  20. Wie weinig vergeven wordt, heeft weinig lief – Lukas 7:47
  21. Christus is de weg – Hemelvaartsdag
  22. Gods onveranderlijkheid

III Kierkegaards spiritualiteit

IV Overzicht van de toespraken

V Dank en literatuur

Noten
Register

BESTEL KIERKEGAARD IN GEWONE TAAL

GA NAAR TRANSFIGURATIE NU WEEK 20