BESTEL HET WONDERLIJKE VERHAAL VAN DE MAN
Een koude decemberavond in New Delhi. Elke avond staat de jonge straatartiest PK mensen te portretteren in een parkje. PK heeft weinig bezittingen maar hij heeft wel een profetie die hij bij zijn geboorte meekreeg: ‘Je zult met een meisje trouwen dat niet uit het dorp komt, niet uit het district, zelfs niet uit ons land; ze zal muzikaal zijn, een jungle bezitten en geboren worden onder het sterrenbeeld Stier.’ Dan verschijnt er een jonge blonde vrouw die hem vraagt om haar portret te schilderen. Ze is geboren onder het teken van de os en PK weet direct dat zij de ware is. Hieronder volgt het begin van het boek.
Dit is het waargebeurde liefdesverhaal over PK, die op een tweedehands damesfiets een avontuurlijke reis maakte van meer dan 11.000 kilometer die hem door verschillende continenten voerde. Voor de vrouw van zijn dromen. PK en Lotta zijn nog steeds gelukkig getrouwd en trots dat hun liefdesverhaal zoveel mensen aanspreekt.
DE PROFETIE
Al sinds mijn geboorte in een dorp in de jungle is mijn leven voorbestemd. Het was winter, niet lang voor de viering van het Nieuwjaar van de Engelsen, al waren die er twee jaar daarvoor vandoor gegaan. Normaal regende het niet zo in deze tijd van het jaar, maar dit jaar was de moesson uit het noordoosten boven de kusten van Orissa blijven hangen. Uiteindelijk was het toch opgehouden met regenen, maar de donkere wolken onttrokken de beboste heuvels langs de rivier nog steeds aan het oog. Daardoor leek het alsof de schemering al was gevallen, zelfs al was het pas ochtend.
Maar toen brak de zon door, die het donker verdreef. In een mand in een van de hutten in het dorpje in het bos lag ik, de hoofdpersoon van dit verhaal, nog naamloos. Ik was net geboren en mijn familie stond om me heen en keek verwonderd op me neer. De astroloog van het dorp was er ook en bekeek mij, geboren onder het sterrenbeeld Steenbok, op dezelfde dag als de profeet van de christenen.
‘Kijk,’ zei een van mijn broers, ‘zien jullie dat?’
‘Waar?’
‘Daar, boven de baby!’
Iedereen zag de regenboog die in de door het raampje vallende
lichtstraal werd gevormd. De astroloog wist wat dat betekende. ‘Als hij groot is, gaat hij met verf en vormen werken.’
Al snel deed er een gerucht de ronde in het dorp. Een regenboogkind, zei iemand. Er is een belangrijke ziel, een mahatma, geboren, zei iemand anders.
Een paar weken later was er een cobra in de hut verzeild geraakt. Hij hief zich op tot boven de mand, waar ik onwetend van het gevaar lag te slapen, en spande zijn gespierde halsschild. Toen mijn moeder de slang in het oog kreeg, dacht ze dat hij al had toegeslagen en dat ik dood was. Terwijl de slang de hut uit kronkelde, rende ze naar de mand en ze ontdekte dat ik nog leefde. Ik lag daar stilletjes met mijn vingers te spelen en keek met mijn donkere ogen in het niets. Een wonder!
De slangenbezweerder van het dorp verklaarde dat de cobra de hut in was gekronkeld en zijn halsschild voor mij had uitgezet om me te beschermen tegen de regen, die door het gat in het dak recht boven de mand viel. De laatste paar dagen had het hard geregend en het water had het dak van de hut beschadigd. De cobra is goddelijk en men zag het beschermende gedrag van de slang als een teken Gods. De astroloog knikte instemmend toen de slangenbezweerder klaar was met zijn uitleg. Zo zat het, stemde hij in. Daar hoefden ze verder geen woorden aan vuil te maken. Ik was niet zomaar een baby.
Daarna was het de beurt aan de astroloog. Het was zijn taak om op te tekenen wat er in mijn leven zou gebeuren. Hij kraste met een geslepen stokje in een palmblad: Hij zal trouwen met een meisje dat niet uit deze stam komt, niet uit het dorp, niet uit de streek, niet uit de provincie, niet uit de deelstaat en ook niet uit ons land.
‘Je hoeft niet naar haar op zoek te gaan, ze zal jou vinden,’ zei de astroloog terwijl hij me recht in de ogen keek. Mijn vader en moeder konden eerst niet lezen wat de astroloog in het blad had gekrast. Pas toen hij de vlam van een olielamp onder een messing kandelaar hield die met boter was ingevet en het roet dat werd gevormd op de inkepingen in het dikke poreuze blad liet vallen, werd de tekst zichtbaar. Toen hoefde de astroloog het niet meer voor te lezen. Nu lazen ze zelf: Jouw aanstaande vrouw is muzikaal, eigenaar van een jungle en geboren onder het sterrenbeeld Stier, stond er met ronde, krullerige letters in het Odia geschreven.
Sinds de dag waarop ik begon te begrijpen waar de volwassenen het over hadden, heb ik geleefd met het palmblad met de profetie en het verhaal over de regenboog en de cobra. Iedereen was ervan overtuigd dat mijn toekomst vaststond.
Ik was niet de enige over wie een profetie was uitgesproken. De toekomst van alle kinderen staat in de sterren geschreven op het moment dat ze geboren worden. Dat geloofden mijn ouders, dat geloofde ik toen ik opgroeide en ergens geloof ik dat nog steeds.
Zijn naam is Jagat Ananda Pradyumna Kumar Mahanandia. Die naam bevat veel vreugde. Jagat Ananda betekent universele vreugde en Mahanandia betekent grote vreugde. Maar dit is nog niet eens zijn volledige naam. Die is nog langer. Als je alle namen meetelt die hij van zijn grootouders had gekregen, van zijn stam en van zijn kaste, krijg je een heel lang verhaal van 373 letters.
Wie kan er 373 letters onthouden? Voor het gemak namen zijn vrienden genoegen met twee letters. De initialen P (van Pradynumna) en K (van Kumar). Kortweg PK, uitgesproken zoals in het Engels.
Maar zijn familieleden riepen geen van die namen als ze het kleine kind zo snel over de weg in het dorp zagen rennen en heel hoog de palmboom in zagen klimmen. Zijn vader noemde hem poa, dat ‘jongen’ betekende, zijn grootouders zeiden altijd nati, kleinkind, terwijl zijn moeder suna poa zei, ‘gouden jongen’, omdat hij een lichtere huid had dan zijn broers.
Zijn eerste herinnering aan het dorp bij de rivier aan de rand van de jungle is van toen hij drie jaar was. Misschien was hij net vier geworden. Of was hij nog maar twee. Leeftijden vond men niet zo belangrijk. Ook gaf men niet om verjaardagen. Als je iemand uit het dorp vroeg hoe oud hij of zij was, kreeg je vage antwoorden. Iemand was ongeveer tien jaar, rond de veertig, bijna zeventig of gewoon: jong, midden in het leven of heel oud.
PK herinnert zich in elk geval dat hij op de vloer stond van een huis met dikke muren van lichtbruine leem en een dak van geel gras. Daarna begon het beeld helderder te worden. Eromheen lagen de maisvelden met de stoffige bladeren die ritselden in de avondbries, en groepjes bomen met dikke bladeren die in de winter mooi bloeiden en in de lente zoete vruchten droegen. En dan was er nog het stroompje dat uitmondde in een grote rivier. Aan de andere kant van de stroom rees een wand van bladeren en takken op. Daar begon de jungle. Daar hoorde je soms een wilde olifant trompetteren of een panter of tijger grommen. Veel vaker zag je sporen van wilde dieren, olifantenpoep en de afdruk van een tijgerpoot, en hoorde je zoemende insecten en zingende vogels.
De bosrand was PK’s horizon, maar zijn wereld strekte zich uit tot achter de horizon, tot in het bos. Daar hield de wereld op. Het dorp en het bos. Er was niets anders. Het bos was oneindig, mystiek, geheim en tegelijkertijd bekend en veilig. Het betekende avontuur, maar ook vanzelfsprekendheid. Over de stad had hij slechts horen praten, maar tot nu toe had hij die nog nooit gezien.
In het huis woonden hijzelf, zijn moeder, vader en twee oudere broers. En natuurlijk zijn oma en opa. Zo was dat bij bijna iedereen. Volgens de traditie blijft de oudste zoon bij zijn ouders wonen, ook al is hij getrouwd en heeft hij zijn eigen gezin. Shridhar, zijn vader, volgde de traditie.
Maar hij zag Shridhar niet vaak. Hij werkte als hoofd van een postkantoor in Athmallik, de dichtstbijzijnde grotere plaats met bazaars, theehuizen, een politiebureau en een gevangenis. Omdat het te ver was om elke dag de twintig kilometer heen en terug te fietsen, had zijn vader een kamer met bed gehuurd in het postkantoor. Daar sliep hij doordeweeks. Maar elke zondagavond fietste zijn vader naar zijn gezin thuis, samen met PK’s twee oudere broers, die op het internaat in Athmallik zaten.
Het voelde alsof hij enig kind was. Hij kreeg veel aandacht van zijn moeder. De meeste dagen van de week bewoonden alleen hij en zijn moeder, samen met zijn opa en oma, het huis in het dorp aan de rand van het bos.
Het dorp koesterde zich in de zon op de open plek omgeven door bos, dat er zo dichtbij stond dat het licht amper de grond kon bereiken. De meeste huizen leken op elkaar: ronde en rechthoekige hutten van bruin gedroogd leem met een dak van grijze palmbladeren en omheiningen van bamboe voor de koeien en geiten. Naast de omheiningen werden groenten geteeld en lagen hooibergen als veevoer. In het dorp stonden niet alleen lemen hutten, maar ook een paar bakstenen huizen, die de Britten uit barmhartigheid voor de onaanraakbaren hadden gebouwd. Maar die huizen waren al beschadigd door de moessonregens voordat iemand erheen had kunnen verhuizen en stonden er nu verlaten bij met een ingestort dak. Er was ook een schooltje in het dorp en een huis waarin de dorpsraad vergaderde.
PK’s moeder zei altijd dat ze in het grootste bos van India woonden en dat Kondpoda het oudste dorp van het bos was. Het dorp, zei ze, was het thuis van levenden en doden. Beneden bij de stroom lag een zanderig dal, de crematieplaats. Ze zei dat de zielen van de doden zich daar om middernacht verzamelden om te zingen en dansen. In de stroom bevond zich een stroomversnelling, waar twee pasgetrouwde, zwangere vrouwen een paar jaar eerder waren verdronken. Ze had de lijken op de oever zien liggen, met de stralende rode stippen op hun voorhoofd. Volgens haar straalden de stippen zo mooi omdat de vrouwen zo’n rein, vlekkeloos en kuis leven hadden geleid. Hun ogen waren wijd open, alsof ze nog steeds ergens naar zochten. Ook hun mond stond wijd open, alsof ze op het laatste moment hadden gehuild en om hulp hadden geroepen. Eigenlijk, zei ze, stond de mond van de dode vrouwen open omdat hun ziel hen via de mond had verlaten en was vergeten de deur achter zich dicht te doen.
’s Avonds, als ze naast haar zoon op de stromatras lag, vertelde ze over de ziel van dode mensen, goden, godinnen en zwarte magiërs. Ze maakte rammelende, spookachtige geluiden met haar armen voetringen. PK huiverde en hield met bonkend hart zijn adem in. Hij luisterde: in het donker kwamen de spoken steunend en kreunend naderbij. Maar dan voelde hij het warme lichaam van zijn moeder weer. Ze begreep dat ze haar zoon bang had gemaakt en hield hem troostend vast. Van het plezier tijdens het spelen in het bos ’s middags, ging hij via de angst in het dodendal naar de eindbestemming in de veilige omhelzing van zijn moeder. Met dat gevoel sliep hij in.
Zijn moeder was niet bang voor de doden. Ze was van mening dat je kwaadaardige geesten met voldoende zelfvertrouwen op afstand kon houden. En ze vond dat ze dat had. Alleen als je aan jezelf twijfelt ben je kwetsbaar voor de macht van de doden. ‘Zolang ik moedig ben, kan niemand me iets doen, ook de doden niet,’ zei ze.
Voordat PK naar school ging, wist hij niet wat ‘kaste’ betekende. Niemand had hem verteld dat mensen werden ingedeeld in vier kasten en duizenden onderkasten. Hij had nooit gehoord van de duizenden jaren oude hymnenverzamelingen Rigveda, waarin het ontstaan van de vier kasten wordt beschreven. Hij wist niets van de mythologische oermens Purusa die in vier stukken werd verdeeld. Of van de brahmanen, dat wil zeggen de priesters, die uit Purusa’s mond kwamen. En dat de kshatriya’s, de krijgers, uit zijn armen kwamen, de vaishya’s, de kooplui, handwerkslie- den en boeren, uit zijn dijen, en de soedra’s, arbeiders en dienaars, uit zijn voeten.
Evenmin had hij ooit iemand horen praten over de rijzige en lichte Indo-Ariërs, het steppevolk dat 3500 jaar geleden te paard uit Midden-Azië kwam en het bosvolk van het Indiase schiereiland leerde het land te bewerken, waarna het zich ontwikkelde tot priesters, soldaten en administrateurs en zich invoegde in de hoogste kaste. Of over de donkerder bosvolken, de oorspronkelijke bevolking, die in de laagste groepen terechtkwamen en boeren werden, ambachtslui en bedienden, zoals de familie van PK’s vader, of jagers in het bos bleven en het inheemse volk werden genoemd, zoals de familie van zijn moeders kant.
Toen PK volwassen was, vond hij het kastenstelsel eigenlijk niet vreemder dan het Europese feodale systeem en de klassenmaatschappij. ‘Het is helemaal niet zo moeilijk te begrijpen,’ zei hij altijd als westerlingen zeiden dat ze het kastenstelsel niet snapten.‘Oké, een beetje lastiger misschien,’ gaf hij soms wel toe. En dan vertelde hij dat je geboren wordt in een groep die jati heet, geboorte, die weergeeft wat je beroep is en een ondergroep is van een van de vier hoofdgroepen, de vier varna, een Sanskriet woord dat ‘kleur’ betekent. De vier varna zijn hetzelfde als de vier hoofdkasten die in de oude hindoeïstische boeken staan.
‘Er zijn dus slechts vier varna, maar miljoenen jati,’ vertelde PK altijd. ‘Miljoenen jati! Hoe kun je die in vredesnaam uit elkaar houden?’ vroegen zijn westerse vrienden zich af. En als PK antwoordde dat ze dat niet konden, dat geen enkele Indiër dat kon, gaven ze het op en sneden ze een ander onderwerp aan.
Als niemand aandrong vertelde hij niet dat zijn eigen familie niet tot een van de vier varna behoorden, maar dat ze als kastelozen of onaanraakbaren werden gezien. Daar was hij namelijk niet echt trots op. Maar PK’s leven had er heel anders uitgezien als hij niet tot de onaanraakbaren had behoord.
De vader van de natie, Mahatma Gandhi, wilde de status van de onaanraakbaren verhogen en had hen daarom kinderen Gods genoemd. PK vindt dat heel mooi gezegd. Gandhi wilde hun een mooie naam geven, waardoor hun situatie misschien minder uitzichtloos zou aanvoelen. Sinds India bevrijd was van de Britten werden ze door overheidsinstanties als scheduled castes geclassificeerd en hoefden ze minder te betalen voor treinkaartjes. Ook werden er quota ingesteld zodat ze makkelijker naar de universiteit konden of een politieke partij konden oprichten. Het waren welwillende duwtjes in de rug die hun lage status zouden compenseren.
Vrijwel alle vereisten om een eind te maken aan de discriminatie zijn verwoord in wetten die de onrechtvaardigheden moeten bestrijden. Maar een wet is nutteloos als hij niet wordt nageleefd. Mensen hebben oeroude vooroordelen en waardebepalingen in hun hoofd, die zo vastzitten als lagen van het oergesteente. PK heeft ondervonden dat de verandering van binnenuit moet komen, uit het hart.
Lotta verlangt al sinds haar twaalfde naar India. Dat herinnert ze zich nog heel goed. In groep acht keken ze op school een keer een film over de Ganges. De filmprojector snorde en de zon kwam op boven de rivier. Ze herinnert zich de sitarmuziek die uit de luidspreker schetterde, de tempelbellen die werden geluid en pelgrims die vanaf de trappen naar beneden liepen, totdat ze tot aan hun middel in de rivier stonden.
Lotta dacht vaak terug aan die zwart-witfilm, haar eerste contact met India. De film over de Ganges raakte haar meer dan al het andere wat ze op school had ervaren. Na de film schreven ze een opstel over hun indrukken. Dat van haar was lang en emotioneel van toon. Op een dag ga ik daarheen, dacht Lotta.
Ze wilde archeoloog worden. Ze hield ervan om in de aarde te graven en dingen te zoeken. Ze droomde over opzienbarende vondsten en wilde graag de kluwen van de geschiedenis ontwarren. Op school maakte ze op eigen initiatief een groot beeld van de Egyptische piramides toen ze over de Britse archeoloog Howard Carter las, die het graf van Toetanchamon had gevonden. De vloek die Carter trof was fascinerend. Het kriebelde in haar buik toen ze las hoe eenentwintig van zijn medewerkers bij de opgraving op vreemde manieren waren overleden. Dat soort mysteries wilde Lotta onderzoeken.
Als puber ging ze naar de bibliotheek om boeken te lenen over ufo’s en reisde ze naar Göteborg om lezingen bij te wonen over leven op andere planeten in de ruimte. Ze nam een abonnement op een ufo-tijdschrift, waarvan ze elk nummer van voor tot achter las. Ze was ervan overtuigd dat de mensen op aarde niet de enigen waren in het heelal.
Tegelijkertijd droomde ze over het leven van vroeger. Ze fantaseerde vaak dat ze in de zestiende eeuw was geboren. Ze stelde zich voor dat haar familie in een hut in het bos woonde. Het leven was zwaar en het ontbrak aan technische snufjes. Terug naar de kern, eenvoudig, dicht bij de natuur.
Alleen zijn moeder begreep wie de kleine PK eigenlijk was. Zijn moeder heette Kalabati, had donkerblauwe strepen op haar gezicht getatoeëerd, een gouden hartje in haar neus en gouden maantjes in haar oren. Het enige wat er tegenwoordig nog van haar over is, is een messing kandelaar in de vorm van een olifant. Dat was haar lievelingskandelaar. Als hij ernaar kijkt, op de schoorsteenmantel in het gele huis in het bos, denkt hij aan haar.
In het dorp had ze de traditionele taak om voor de jaarlijkse festivals magische figuren op de huismuren te schilderen. Ze keek met de blik van een kunstenaar en kon goed schilderen. Haar vaardigheden waren veelgevraagd in het dorp, zelfs de brahmanen deden een beroep op haar. Als er een festival was, stond ze vroeg op, waste de bruine lemen muren van de hutten met koeienpoep en versierde ze. Als ze klaar was met het huis van haar familie ging ze verder met dat van de buren. De dag voor het festival begon, ging ze van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat van huis tot huis en schilderde mensen met dunne benen en armen, slingerplanten en bloemen met smalle bladeren. De witte kleur die ze op de okergele leemmuren schilderde had ze zelf gemaakt van rijstemeel en wa- ter. In het eerste lichtgele ochtendgloren op de dag van het festival glinsterden de huisjes in het dorp van de mooie patronen. Dat was allemaal het werk van Kalabati.
PK keek toe als zijn moeder de muren beschilderde en vroeg zich vaak af waarom ze nooit iets op papier schilderde. Kalabati was geboren in de Khutia Kondhstam. ‘Mensen van het inheemse volk, zoals wij, zijn afstammelingen van de donkere bosjesmensen die hier al zo lang wonen als je je kunt voorstellen. Al duizenden jaren voordat het steppevolk hier heen kwam, het bos kapte en graan en rijst ging verbouwen,’ vertelde ze PK. ‘Het steppevolk, de boeren, verspreidde oorlog en ziektes. Het was het steppevolk dat de mensen indeelde in degenen die meer waard zijn en degenen met minder waarde. Voor de komst van de steppehindoes maakten we geen verschil tussen mensen. In die tijd voelde niemand die in het grote bos woonde zich beter dan een ander.’
Zijn moeder was de enige die hij echt kende. De rest van de familie was min of meer onbekend. Als zijn vader en broers op zaterdagavond uit de stad kwamen fietsen om hun vrije zondag thuis in het dorp door te brengen, kreeg hij een gek gevoel in zijn buik. Als zijn vader de fiets tegen de muur van het huisje zette en naar hem toe liep om hem op te tillen werd hij bang en barstte hij in huilen uit. ‘Huil maar niet, zie je niet dat papa iets lekkers voor je heeft meegenomen?’ probeerde Kalabati.
Dan werd hij stil, beet op zijn tanden, pakte snuffend een van de suiker knisperende burfi, een luchtige en vochtige jamun of een taaie Engelse toffee uit zijn vaders hand en kroop bij zijn moeder op schoot.
Elk ochtend waste Kalabati hem in de Kondpodo. Soms ging ze naar beneden naar de rivier, waar het rook naar de wilde bloemen die langs de oever groeiden en ronde koeienvlaaien die lagen te drogen op de zonnige helling die naar het water toe liep. Zijn moeder maande hem voorzichtig te zijn en niet te ver weg te zwemmen, schrobde zijn rug met een puntje van haar sari en wreef zijn lichaam in met kokosolie zodat het glansde in de zon. Daarna klom hij op een steen die gladgeslepen was door het stromende water, dook in het water, zwom terug en klom weer op de steen. Daar kon hij tot in de eeuwigheid mee doorgaan. Hij kreeg het nooit koud en werd nooit verkouden, omdat de dikke laag olie op zijn huid ervoor zorgde dat het rivierwater er in druppels af liep en hem warm hield totdat de zon hoger aan de hemel stond.
In de voorzomer, vlak voor de moessonregens, waren de stroom en de rivier bijna helemaal opgedroogd. De Mahanadi-rivier was kortgeleden gekrompen, beroofd van zijn wildste watermassa’s door de Hirakud-dam, die op een paar dagen kanovaren lag. Begin juni liep er nog maar een smal stroompje in het midden van de rivierbedding. Het gebrek aan water was een vloek voor iedereen in het dorp. Als ze in ruil voor het watergebrek elektriciteit hadden gekregen, had hun lijden in elk geval nog nut gehad. Maar de elektriciteit die in de waterkrachtcentrale werd opgewekt kwam ergens anders terecht. In de schemering knetterden nog steeds houtvuren, vlamden nog steeds olielampen.
Als het stroompje en de rivier bijna uitgedroogd waren, groeven Kalabati en de andere vrouwen in het dorp provisorische bronnen in de grote zandbanken. Metersdiepe gaten waar het water ten slotte vanaf de zijkanten in sijpelde. Zijn moeder bracht het water in gedeukte metalen emmers naar huis. Een emmer op haar hoofd en één in elke hand.
Volgens de priesters bezoedelde de aanwezigheid van onaanraakbaren alles wat schoon en heilig was. Als PK in de buurt van de tempel in het dorp kwam, gooiden ze daarom altijd stenen naar hem. Het jaar voordat hij in de eerste klas begon, ging hij een keer in een hinderlaag liggen om wraak te nemen. Toen het religieuze ritueel begon en de priesters aardewerken kruiken met water naar voren droegen, pakte hij zijn katapult, raapte wat stenen van de grond, laadde en schoot. Plof! Plof! Plof! Het water begon uit de gebarsten kruiken te sijpelen. De priesters ontdekten hem en zaten hem door het hele dorp achterna. ‘We maken je af!’ schreeuwden ze.
Hij verstopte zich in het struikgewas, dat uit cactussen bestond. De stekels boorden zich in zijn lichaam. Bloedend hinkte hij naar huis, om door zijn moeder te worden getroost. Hij dacht: zelfs de planten zijn me slechtgezind. Zijn moeder streelde zijn rug en vertelde zachtjes fijne dingen over de wereld, hoewel ze wist dat het voor onaanraakbaren en inheemse volken vaak zwaar was. Hij wist niet waarom de brahmanen boos op hem waren. Hij snapte niet waarom hij niet in de buurt van de tempel mocht komen. Hij had geen idee waarom er stenen werden gegooid. Die deden alleen maar pijn.
Zijn moeder vertelde de waarheid niet en met verzachtende beschrijvingen spon ze dromen en illusies voor hem. Als de kinderen uit een hogere kaste PK per ongeluk aanraakten, renden ze meteen weg om zich in de rivier te wassen. ‘Waarom doen ze dat?’ vroeg hij. ‘Omdat ze vies zijn, het is heel goed dat ze zich gaan wassen,’ antwoordde zijn moeder. ‘Ze moeten zich echt wassen! Bah, wat waren ze vies!’ herhaalde ze, totdat het erop leek dat zijn onrust verdwenen was.
Kalabati was nooit naar school geweest en kon niet lezen of schrijven. Maar ze wist veel andere dingen. Ze kon haar eigen verf maken, mooie motieven schilderen en de bladeren van planten, zaden en wortels mengen tot doeltreffende natuurlijke medicijnen.
Haar leven bestond uit dagelijkse routines. Ze voerde haar taken elke dag op hetzelfde tijdstip uit. Ze stond op als het nog donker was. Kraaiende hanen waren haar wekker en de positie van de morgenster aan de hemelboog was haar wijzerplaat. PK bleef dan op zijn stromatras op de grond liggen luisteren hoe ze de vloer, de veranda en de binnenplaats dweilde met een mengsel van water en koeienpoep. Hij vond het vreemd dat ze koeienpoep gebruikte om schoon te maken. Dat bleef lange tijd een van de mysteries van het leven, totdat zijn moeder vertelde dat het een beter schoonmaakmiddel was dan het witte chemische poeder dat je in de dorpswinkel kon kopen.
Als Kalabati het huis had schoongemaakt, bemestte ze het maisveld van de familie, waarna ze zich waste in de rivier. Als ze terugkwam, ging ze in haar donkerblauwe sari op de net schoongemaakte veranda staan. Haar vochtige krullende haar glansde in de ochtendzon terwijl ze met een katoenen lap langzaam het water uit haar lange haarlokken drukte.
Daarna gaf ze de heilige basilicum met de welriekende groen-paarse bladeren water terwijl ze een mantra zong. Dan ging ze naar het aanrecht, doopte haar wijsvinger in een zware stenen schaal met vermiljoen verfpoeder, drukte haar vinger tegen haar voorhoofd en keek in de gebarsten spiegel die aan een haak bij het fornuis hing. Ze boog zich naar de spiegel en verfde met kohl dikke strepen om haar ogen. Kohl die ze zelf had gemaakt: een mengsel van roet en ghee, een thuis gekarnde, geklaarde boter.
Pas als ze klaar was stond PK op. Hij rolde zijn stromatras op en ook hij kreeg een stip met kohl op zijn voorhoofd. Die beschermde hem tegen kwaadaardige krachten, zei zijn moeder. Hij kreeg zelfs een klodder ghee op zijn voorhoofd. Buiten in de zon smolt de boter en liep over zijn gezicht naar beneden. De boter was Kalabati’s manier om aan de rest van het dorp te laten zien dat ze niet arm waren. ‘Niet iedereen kan zich boter en melk veroorloven,’ zei Kalabati. ‘Maar wij wel.’ Kalabati hoopte dat de dorpsbewoners zouden denken: kijk, de familie Mahanandia heeft zo veel boter dat het bij de kinderen over hun voorhoofd loopt. Het lichaam schoon, de haren gekamd, kohl en boter op het voorhoofd. Dan was PK klaar om de nieuwe dag te beginnen.
Het inheemse volk, waartoe zijn moeder behoorde, had duizenden jaren tussen de bomen gejaagd en op de open plekken in het bos eten verbouwd. Tegenwoordig hielden de meeste familieleden van Kalabati zich bezig met de productie van bakstenen aan de oever van de rivier. Ze haalden leem van de bodem en vormden en bakten bakstenen. Maar PK’s oom jaagde nog steeds. PK kreeg een pauwenveer van hem, stak die achter een band om zijn hoofd en begon rond te sluipen in het bos en speelde dat hij ook jager was.
PK had lang, gevlochten haar. Hij was trots op zijn vlechten. Kalabati had zijn haar laten groeien omdat ze diep vanbinnen een meisje had gewild. Hij vond het prettig om zijn kracht te meten en gebruikte zijn vlechten om te laten zien uit wat voor hout hij gesneden was. Dan bond hij een steen aan zijn haar, tilde die van de grond en riep triomfantelijk: ‘Zie je, zo sterk is mijn haar!’ De andere jongens, die geen vlechten hadden, waren onder de indruk. Zoiets hadden ze nog nooit gezien.
Hij was meestal naakt, en hij droeg een armband en een riem om zijn middel waaraan witte schelpen hingen. Alle Khutia Kondh-kinderen uit het dorp liepen naakt rond. De hindoes die tot een kaste behoorden, vonden het inheemse volk maar raar. Hun eigen kinderen droegen wel kleren.
Kalabati vereerde de zon en de hemel, de apen en koeien, pauwen, cobra’s en olifanten. Ze vereerde de naar drop ruikende heilige basilicum, de bodhiboom en de neem, waarvan de takken met het antibacteriële sap werden gebruikt als tandenborstels. Voor Kalabati had het goddelijke geen naam. God was in alles wat om hen heen te zien was en leefde. Ze ging een paar keer per week naar een bosje waar de bomen zo dicht op elkaar stonden dat de takken en bladeren muren en een dak vormden zodat er een natuurlijk kamertje ontstaan was. Daarin had ze stenen en groen on- betreden gras verzameld, een klodder boter neergelegd en rood verfpoeder gestrooid en daar bad ze tot al het levende in het bos, maar vooral tot de bomen, die samen met de zon het meest goddelijke vertegenwoordigden.
INHOUDSOPGAVE
De profetie
De metamorfose
De lange tocht
De thuiskomst
Nawoord
PK’s dankwoord
Fotoalbum