Het begrip ‘archetypen’ is onlosmakelijk verbonden met de naam van Carl Gustav Jung. Het heeft zich inmiddels een vaste plaats veroverd in ons spraakgebruik. In dit boek gaat Jung in op het wezen en de betekenis van de archetypen en het collectieve onbewuste. Via de archetypen kunnen wij individuele, collectieve en historische symbolen beter leren begrijpen. Dit begrip kan ons inzicht op het terrein van bijvoorbeeld kunst, religie, mystiek en droomanalyse aanmerkelijk verdiepen. Hieronder volgen de inleiding door Karen M. Hamaker-Zondag, het voorwoord door C.G. Jung en de inhoudsopgave.
INLEIDING
Dromen en dagdromen, fantasieën en imaginaties, angsten en projecties in de vorm van zowel emoties als beelden hebben volgens de jungiaanse psychologie één gemeenschappelijke bron of achtergrond: het archetype. We spreken dan ook van ‘een archetypische grondslag’, ‘een archetypische betekenis’, enzovoort. Maar wat is een archetype eigenlijk? Het woord wordt veel gebruikt, maar er is minstens evenveel verwarring over, niet in de laatste plaats doordat Jung er zelf aan bleef sleutelen. Laten we daarom eerst eens kijken hoe Jung het begrip archetype uitbouwde en ontwikkelde.
Aartstype en oerbeeld
In zijn vroege werk ‘Psychologische typen’ heeft Jung oorspronkelijk een apart hoofdstuk met definities opgenomen, waarin hij belangrijke begrippen uit zijn psychologie omschrijft en uitlegt. In die lijst zullen we vergeefs zoeken naar het begrip ‘archetype’. Dat is een woord dat Jung wat later is gaan gebruiken. Hij stipt al wel een aantal ideeën aan onder het begrip ‘beeld’, en in dat stuk komen we ook de naam ‘aartstype’ tegen, een term die geen ingang heeft gevonden in Nederland. Het is bij ‘oerbeeld’ gebleven, een term die later vervangen is door het woord ‘archetype’.
Het begrip archetype heeft bij Jung een belangrijke ontwikkeling ondergaan. Hij heeft de inhoud en betekenis van de verschillende begrippen die hij hanteerde meermalen vernieuwd en veranderd. Telkens wanneer hij in de praktijk op nieuwe betekenissen en mogelijkheden van een al bestaand begrip stuitte, voegde hij die eraan toe.
Jung was gefascineerd door archetypen en was er dag en nacht mee bezig. Archetype is een centraal begrip bij hem, en als je dit thema niet begrijpt, dan zul je de essentie van de jungiaanse psychologie niet kunnen vatten. Juist omdat hij er zo mee bezig was, onderging het begrip archetype een aantal belangrijke veranderingen. De grondgedachte is gelijk gebleven, maar het begrip heeft een veel vollere en meeromvattende betekenis gekregen in zijn latere werk. We kunnen het beste begrijpen wat een archetype is wanneer we Jung in zijn ontwikkeling volgen en kijken wat zijn uitgangspunt was en welke veranderingen hij aanbracht in dit begrip.
Eerste gedachten
In zijn verhandeling ‘De structuur van de ziel’ (1927-1928) vertelt Jung de anekdote van een geesteszieke man van ongeveer dertig jaar die veel aan hallucinaties leed en bij tijden zeer onrustig was. Jung schrijft:
‘Daar ontmoette ik hem eens, toen hij in de zon stond te knipogen en daarbij het hoofd op een merkwaardige wijze heen en weer bewoog. Hij nam mij dadelijk bij de arm en zei dat hij mij iets wilde laten zien. Ik moest met mijn ogen knipperen en in de zon zien, dan zou ik de zonnepenis kunnen zien. Wanneer ik mijn hoofd heen en weer zou bewegen, zou de zonnepenis zich ook bewegen en dat was de oorsprong van de wind. Ik deed deze waarneming ongeveer in het jaar 1906. In de loop van het jaar 1910, toen ik mij met mythologische studies bezighield, kreeg ik een boek van Dieterich in handen, een bewerking van een deel van de zogenaamde Parijse Toverpapyrus.
Dieterich houdt het deel dat hij bewerkt heeft, voor een liturgie van de Mithrascultus. Het bestaat uit een reeks voorschriften, aanroepingen en visioenen. Een van deze visioenen wordt letterlijk op de volgende wijze beschreven: ‘Op een dergelijke wijze zal zichtbaar zijn ook de zogenaamde pijp, de oorsprong van de dienstdoende wind. Want gij zult van de zonneschijf iets als een neerhangende pijp zien. En tegen de westelijke gebieden, alsof een oneindige oostenwind waait.’ […] Het visioen van mijn patiënt uit 1906 en de pas in 1910 uitgegeven Griekse tekst zijn waarschijnlijk wel ver genoeg van elkaar gescheiden, zodat zelfs het vermoeden dat we van zijn kant met een cryptomnesie of van mijn kant met het overbrengen van een gedachte te maken zouden kunnen hebben, uitgesloten is.’
Jung was van dit voorval onder de indruk, en het is niet het enige op dit vlak dat hij meemaakte. Hij schrijft dan ook over dit voorval:
‘Daarom kan ik in deze visioenen niets toevalligs ontdekken, maar alleen maar een opnieuw tot leven komen van de van oudsher aanwezige voorstellingsmogelijkheden, die door de meest verschillende breinen in de meest uiteenlopende tijden opnieuw ontdekt kunnen worden, dus geen overgeërfde voorstellingen!’
Géén beeld, géén plaatje!
Deze anekdote van Jung draait om een beeld, namelijk het beeld van de zonnepenis als oorsprong van de wind. Dat beeld blijkt in de menselijke geschiedenis al eerder te zijn voorgekomen, en het heeft een eigen symbolische betekenis. De anekdote is heel ‘beeldend’ voor de vele ervaringen die Jung had. Aanvankelijk was hij verbaasd over de sterke overeenkomsten tussen enerzijds bestaande thema’s in kunst, mythologie en religie en anderzijds beelden die zijn patiënten produceerden, zoals dat van de zonnepenis, maar ook beelden in de vorm van tekeningen die patiënten maakten, droombeelden die ze aan hem vertelden, enzovoort. Daardoor is Jung zich op deze beelden en hun mogelijke betekenissen gaan richten. Dat is ook de reden waarom we in zijn vroege werk Psychologische typen de eerste aanzet voor het begrip archetype onder het kopje ‘Beeld’ vinden.
Ik denk dat Jung daar later toch wel spijt van moet hebben gehad, want voor een aantal mensen is het latere begrip ‘archetype’ gelijk gebleven aan het begrip ‘beeld’ in de letterlijke zin van het woord: een afbeelding of een plaatje. Jung ontdekte echter al snel dat wij in ons onbewuste géén ‘voorraad plaatjes’ hebben of, zoals hij het omschrijft, ‘geen overgeërfde voorstellingen’, maar dat de beelden die in ons bewustzijn verschijnen uitingen zijn van of het gevolg zijn van een veel diepere dynamiek. Het is die diepere dynamiek waar hij op doelt als hij verdergaat met het begrip archetype.
Maar doordat hij zich aanvankelijk zelf sterk op beelden heeft gericht, aangezien de beelden uitdrukkingsvormen van innerlijke processen zijn, is bij sommigen de indruk ontstaan als zou het onbewuste vol zitten met algemeen menselijke ‘plaatjes’ en er dus uitzien als een soort van ‘prentenboek’, waarbij de archetypen de afzonderlijke plaatjes zouden zijn. Niets is echter minder waar, en Jung heeft tegen deze misvatting zijn leven lang stelling genomen.
Aan het einde van zijn anekdote raakt Jung dan ook aan een heel belangrijk punt: niet alleen zijn de beschreven visioenen allesbehalve toevallig, maar vooral ook benadrukt hij dat het gaat om voorstellingsmógelijkheden, en dus niet om de beelden als zodanig. Een archetype biedt mógelijkheden om tot een beeld te komen, maar het ís dus zelf géén beeld! Daarmee wordt het archetype weggehaald uit een statische toestand (zoals een beeld of plaatje dat is) en ontwikkelt het begrip zich in de richting van een bepaalde dynamiek.
De eerste aanzet daartoe kunnen we al proeven in Jungs beschrijving van ‘oerbeelden’. Hij heeft het dan niet langer alleen over beelden, maar ook over ‘motieven’. Een motief is niet langer een plaatje, maar een abstractere omschrijving, en ook iets dat een heel verhaal kan zijn en dus een verloop en een ontwikkeling kan hebben.
Aanvankelijk verstaat hij onder ‘oerbeelden’ alle motieven uit mythen, sagen en sprookjes die algemeen menselijke houdingen en verhoudingen weten te vatten in een aanschouwelijke ‘afbeelding’. Dat het woord tussen aanhalingstekens staat, is het gevolg van het feit dat het niet langer om een letterlijk plaatje hoeft te gaan, maar, zoals we net zagen, een psychologisch thema in verhaalvorm kan zijn. De afbeelding is dan het tot verhaal geworden thema. In het sprookje van Roodkapje bijvoorbeeld wordt het thema van het (plusminus) driejarige kind dat in conflict raakt tussen de noodzaak tot geborgenheid (gehoorzaamheid aan de moeder) en de ontluikende eigen instincten en het ontdekken van de eigen wil (de wolf), tot beeld in het verloop van het verhaal. Het onbewuste herkent dat thema feilloos en weet er ook de boodschap uit op te pikken.
Algemeen menselijke motieven
Er is nog een ander facet dat bij archetypen van belang is. Jung benadrukt dat het gaat om motieven die we in essentie overal en altijd weer tegenkomen in talrijke vormen, uiteenlopend van voorstellingen van wat hij primitieven noemde tot religieuze ideeën van alle volkeren, tot dromen, visioenen en fantasieën van de moderne mens. Om terug te keren naar Roodkapje: het beschreven conflict in het jonge kind is een universeel thema. In alle delen van de wereld zien we het optreden. Met andere woorden: het is een algemeen menselijke dynamiek. Dat het bij de een wat sterker werkt dan bij de ander is niet van belang. Feit is dat het een universeel herkenbaar thema is dat op de een of andere manier is ‘afgebeeld’, bij Roodkapje dus in een verhaal.
Jung ging het begrip ‘oerbeeld’ vanaf 1912 gebruiken om deze steeds weer terugkerende algemeen menselijke motieven in dromen van de meest uiteenlopende mensen aan te duiden. Hij gebruikte ook regelmatig het woord ‘oorspronkelijk beeld’, dat hij ontleende aan het werk van Jacob Burckhardt.
In 1916 kwam hij in zijn boek ‘Das Unbewusste im normalen und kranken Seelenleben’ met een nieuwe omschrijving en noemde hij deze motieven ‘dominanten van het collectieve onbewuste’. Hij had inmiddels gemerkt dat archetypen een soort aanzuigende werking leken te hebben, of in elk geval een centrale rol leken te vervullen. In zijn latere werk echter ging hij een onderscheid maken tussen de dominantie van complexen in het onbewuste en de rol van archetypen.
K. Kerényi schrijft in zijn ‘Einführung in das Wesen der Mythologie’ (p. 12) dat Jung in 1919 het begrip archetype introduceerde. Toch vinden we in Jungs werk alle genoemde begrippen nog door elkaar gebruikt terug tot ongeveer 1927. Daarna spreekt hij alleen nog maar over archetypen en vindt het begrip archetype algemene ingang. In 1946 geeft hij nog een nieuwe wending aan het begrip – daarover straks meer.
Jung gebruikte aanvankelijk zelf de termen motieven, afbeeldingen en voorstellingen, wat verwijst naar het beeldgedeelte van een archetype. Maar een archetype is uiteindelijk veel meer, en hij geeft er een beschrijving van in het toegankelijke werk De mens en zijn symbolen.
Daarin schrijft Jung in het hoofdstuk ‘Het archetype in de symboliek van de droom’ dat gewone dromen uitstekend geanalyseerd kunnen worden aan de hand van associaties van de dromer.
‘Gaat het echter om een obsederende of sterk emotionele droom, dan zijn de door de dromer geleverde persoonlijke associaties meestal niet toereikend om een bevredigende interpretatie te vinden. In dergelijke gevallen moeten wij het (voor het eerst door Freud waargenomen en van een uitleg voorziene) feit in aanmerking nemen, dat in een droom dikwijls elementen optreden die niet individueel zijn en daarom niet uit de persoonlijke ervaring van de dromer kunnen worden afgeleid. Deze elementen zijn, zoals ik al eerder vermeldde, datgene wat Freud “archaïsche resten” noemde – psychische vormen, waarvan de aanwezigheid niet verklaard kan worden door iets in het persoonlijk leven van de enkeling en die blijkbaar oorspronkelijke, aangeboren en vererfde modellen van de menselijke geest zijn.’
Jung wijst al vroeg in de ontwikkeling van het begrip archetype in deze richting, zoals we kunnen lezen in zijn eerder gnoemde omschrijving van het begrip ‘beeld’ in de definities van Psychologische typen. Hij schrijft daar:
‘Ik noem dit beeld ‘primitief’ wanneer het een archaïsch karakter heeft. Van een archaïsch karakter spreek ik wanneer het beeld een opvallende overeenstemming vertoont met bekende mythologische motieven. […] Het primitieve beeld, dat ik elders ook ‘aartstype’ heb genoemd, is altijd collectief, dat wil zeggen, het is minstens het bezit van gehele volken of tijdperken. Waarschijnlijk zijn de voornaamste mythologische motieven aan alle rassen en tijden gemeen. Zo kon ik een aantal motieven der Griekse mythologie aantonen in de dromen en fantasieën van zielszieke volbloednegers.’
Het primitieve beeld is een herinneringsneerslag, die door condensatie van ontelbare onderling overeenkomstige gebeurtenissen is ontstaan. Het is in de eerste plaats een neerslag en daar- mee een typische grondvorm van een bepaalde en telkens weer terugkerende zielservaring. Daarom is het als mythologisch motief ook een steeds werkzame en telkens opnieuw terugkerende uitdrukkingsvorm, welke de betreffende zielservaring hetzij wakker roept, hetzij op passende wijze formuleert.’
Deze beschrijving is een centraal deel van de betekenis van het begrip archetype gebleven. Het is vooral het ‘beeld’-deel van de beschrijving dat aanpassingen onderging.
Archetypen als organen van de ziel
Persoonlijke ervaringen en persoonlijke associaties hangen samen met zowel ons bewustzijn als de laag van het persoonlijk onbewuste. De ‘oorspronkelijke, aangeboren en vererfde modellen van de menselijke geest’ behoren niet tot deze gebieden van de psyche. Ze worden door Jung in de (diepere) laag van het collectieve onbewuste geplaatst. Jung schrijft:
‘Zoals het menselijk lichaam een heel museum van organen vertegenwoordigt, die ieder een lange geschiedenis in de zin van een evolutie achter zich hebben, zo zouden wij verwachten dat de geest op een dergelijke wijze georganiseerd is. Evenmin als het lichaam waarin hij leeft, kan de geest een voortbrengsel zonder geschiedenis zijn. Met ‘geschiedenis’ bedoel ik hier niet het feit dat de geest zich ontwikkelt doordat hij zich door middel van taal en van andere culturele tradities bewust tot het verleden wendt. Ik heb hier de biologische, prehistorische en onbewuste ontwikkeling van de geest in een archaïsche mens op het oog, die mens waarvan de psyche nog dicht bij die van het dier stond.’
Ook in andere werken heeft Jung erop gewezen dat niet alleen onze organen en ons lichaam in de loop van de menselijke evolutie hun eigen vorm en functie hebben gekregen, maar dat onze psyche een soortgelijk proces heeft moeten doormaken. Hij heeft de archetypen daarom wel eens de ‘organen van de psyche’ genoemd. Ook de archetypen hebben dus een evolutie achter de rug en hebben een eigen functie gekregen.
Vervolgens schrijft Jung:
‘Deze oneindig oude psyche vormt de basis van onze geest, zoals de structuur van ons lichaam op het algemene anatomische patroon van het zoogdier gebaseerd is. Het geoefende oog van de anatoom of de bioloog vindt veel sporen van dit oorspronkelijke patroon in ons lichaam. De ervaren onderzoeker van de geest kan op overeenkomstige wijze analogieën zien tussen de droombeelden van de moderne mens en de producten van de primitieve geest, zijn ‘collectieve beelden’ en zijn mythologische motieven.’
Daarna neemt hij ook hier krachtig stelling tegen de misvatting als zouden in de diepste lagen van ons onbewuste allerlei beelden en voorstellingen sluimeren die met de oudste ervaringen van de mensheid te maken hebben.
Kijken we nu heel in het kort naar de ontwikkeling van het begrip archetype bij Jung, dan zien we dat hij aanvankelijk onder een archetype alleen ‘modelmotieven’ en begrippen die zich beeldend lieten uitdrukken verstond. Maar in de loop van zijn leven verbreedde hij het begrip archetype door ze te beschouwen als grondpatronen, configuraties en het verloop van dingen, wat verwijst naar dynamische processen. Het idee van statische voorstellingen liet hij ver achter zich en ten slotte zag hij archetypen als ‘alle psychische uitingen van het leven voorzover ze een algemeen menselijke en typerende aard hebben, zowel op het biologische en psycho-biologische vlak als op het niveau van de begripsvorming’.
Archetypen zijn daarmee als het ware de vertegenwoordigers van oermenselijke levensprocessen geworden, die aan de basis liggen van alle menselijke dynamieken.
Het archetype an sich
Jung zocht naar een manier om duidelijk te maken dat het bij archetypen als zodanig niet om de beelden draait, en dat beelden en voorstellingen slechts uitingen zijn van de werkzaamheid van een archetype. In 1946 zette hij een belangrijke stap. In zijn ‘Theoretische Überlegungen zum Wesen des Psychischen’ (eerder verschenen onder de titel ‘Der Geist der Psychologie’) komt hij met de term ‘Archetype an sich’, die hij omschrijft als niet waarneembaar doch potentieel aanwezig. Hij zet dat tegenover het al stevig ingeburgerde gewone begrip ‘archetype’, en met dit laatste bedoelt hij het wél waarneembare, tot voorstelling gekomen archetype. Hij spreekt ook over ‘archetypische voorstelling’ of ‘archetypisch beeld’ en dringt erop aan dat we deze uitingsvormen altijd onderscheiden van een dieper liggende en nimmer tot vorm komende dynamiek, en deze laatste is het eigenlijke archetype.
Om het aan de hand van een voorbeeld duidelijk te maken: de afbeelding van een zogende moeder, of die van een grot of bron, is een archetypische weergave van het moederarchetype. In veel boeken worden zulke beelden omschreven als het moederarchetype zelf, maar Jung dringt aan op een scherper onderscheid. Een beeld van de moeder met kind is een tot vorm ge- komen uiting van het ‘moederarchetype an sich’. De diepste vorm van dit archetype, dus het ‘moederarchetype an sich’, kunnen we nooit zien en nooit ontmoeten.
Het archetype an sich kan zich in talloze verschillende beelden, voorstellingen, processen en dynamieken uitdrukken. Het moederarchetype an sich hoeft zich dus niet te beperken tot het beeld van de moeder met kind, maar kan ook de eerdergenoemde grot of bron als beelden produceren. Maar deze tot vorm gekomen archetypen zijn dus altijd mínder dan hun dieper liggende achtergrond, het ‘archetype an sich’. Jung sprak daarom liever van archetypische voorstellingen om aan te geven dat het om een geactualiseerde en daardoor waarneembare uiting van een archetype ging. Soms noemde hij het ook een archetypisch beeld.
Het probleem dat zich vanaf 1946 voordeed, is dat het begrip archetype inmiddels al stevig ingeburgerd was en in talloze artikelen en boeken gebruikt werd, niet alleen voor wat Jung later de archetypische voorstelling is gaan noemen, maar ook voor het archetype an sich. Ook nadat Jung dit onderscheid had gepostuleerd, werd er in de jungiaanse literatuur eigenlijk weinig mee gedaan. Het bleek moeilijk te zijn om niet langer te praten over het moederarchetype als je er de archetypische voorstelling van de moeder mee bedoelde. Tot op de dag van vandaag wordt het begrip ‘archetype’ eigenlijk voor beide categorieën gebruikt.
Het archetype an sich is dus het échte archetype. Het ligt als een onzichtbaar knooppunt in het collectieve onbewuste in wat Jung de psychoïde sfeer noemt, waarmee hij aangeeft dat het archetype an sich zelf eigenlijk niet tot onze psyche behoort, maar in een diepere laag zit. Pas als gevolg van individueel psychisch materiaal kan het een gestalte krijgen die door het bewustzijn kan worden waargenomen.
Om dat verder uit te werken: de archetypen an sich liggen sluimerend in de diepste lagen van ons onbewuste. Elk heeft een eigen universeel menselijke thematiek en een eigen geheel aan voorstellingsmogelijkheden. Als we nu door het samenspel van ons individuele bewustzijn en ons persoonlijke onbewuste een thema raken dat bij een bepaald archetype an sich hoort, dan zal dit archetype via onze complexen de dynamiek zijn achter de beelden die zich vormen in onze dromen, fantasieën, imaginaties, enzovoort. Het archetype zelf maakt die beelden niet en bepaalt evenmin welke beelden zich vormen. Dat laatste doen onze complexen, die in ons persoonlijk onbewuste liggen.
Laten we teruggaan naar ons voorbeeld van het moederarchetype an sich en ons twee verschillende mensen voorstellen. Bei- den hebben vanzelfsprekend de algemeen menselijke archetypen in zich. Stel nu dat mevrouw A in een levensfase zit waarin ze enerzijds graag zwanger wil worden, en anderzijds door slechte herinneringen aan haar eigen jeugd en moeder de neiging heeft om kinderen krijgen af te wijzen. Het is het terrein van het moederarchetype dat nu geactiveerd is.
Het moederarchetype in het collectieve onbewuste werkt samen met het complex in het persoonlijk onbewuste, en wel op de volgende manier: het complex betreft onze individuele pro- blemen, verdringingen en onbewuste talenten, en dat bepaalt welke beelden passend zijn om ons het probleem bewust te wor- den en het aan te pakken. Het moederarchetype bepaalt binnen welk geheel aan voorstellingsmógelijkheden die beelden zullen vallen. Met andere woorden: het moederarchetype beperkt de schier oneindige hoeveelheid mogelijke beelden tot een bepaalde groep, en het complex kiest daaruit die beelden die passen bij de individuele situatie van de betrokkene. Mevrouw A kan nu bijvoorbeeld dromen krijgen met vruchtbaarheidsthema’s, positieve algemene moederbeelden en dergelijke als tegenhanger voor haar aarzeling om kinderen te krijgen, waardoor ze zich bewust wordt van haar eigen mogelijkheden om er als moeder wél iets van terecht te brengen.
Mevrouw B, die de relatie met haar moeder als uitstekend omschrijft en er trots op is dat zij en haar moeder dikke vriendinnen zijn, raakt ook aan het moederarchetype. Het risico van een (te) goede band met de moeder is een onbewuste neiging om ‘kind’ te blijven en je te laten blijven bemoederen. Psychisch kan dit betekenen dat je ongewild en onbedoeld gevangen zit in een negatieve moederenergie. Het onbewuste kan dan uit alle mogelijkheden van beelden van het moederarchetype het beeld van de moeder als heks kiezen om de droomster op het gevaar van een te goede relatie te wijzen. Natuurlijk is de moeder dan geen echte heks. De droom vertelt slechts dat er een innerlijk psychisch gevaar kan zijn dat het bewustzijn van de droomster onvoldoende in de gaten heeft.
Twee vrouwen dus, die elk het gebied van het moederarchetype raken, maar de beelden die ze aan dat archetype ontlenen zijn totaal verschillend. Die beelden zijn door hun complexen ‘gekozen’ op grond van hun individuele situatie. Zo liggen de archetypen aan de basis van álle beeldende uitingen van onze psyche, in de breedst mogelijke zin. Ze zijn de levensdynamieken waarmee alle psychische uitingen samenhangen. Maar hoewel ze heel bepalend zijn, zijn te tegelijkertijd ongrijpbaar en onzichtbaar en houdt hun diepere werkelijkheid en grootsheid zich schuil achter het enkele beeld of motief waarin ze zich kenbaar maken. Of we nu fantaseren, dromen, dagdromen, ons voorstellen, vrij tekenen, vrij dansen of op welke wijze dan ook onze psyche spontaan uitdrukken, daarachter ligt altijd de dynamiek van het archetype.
Drs. Karen M. Hamaker-Zondag
VOORWOORD
In dit deel van mijn psychologische verhandelingen heb ik een aantal werken bijeengebracht die voor het grootste deel hun ontstaan te danken hebben aan lezingen die op de Eranos-conferenties gehouden werden. Ze zijn gedeeltelijk herzien, gedeeltelijk uitgebreid, gedeeltelijk helemaal omgewerkt. Het algemene thema van dit boek is het archetype. Het wezen en de betekenis van het archetype worden van verschillende kanten beschreven en toegelicht, en wel vanuit de gezichtspunten van de geschiedenis, de casuïstiek en de psychologie – zowel praktisch als theoretisch.
Er is al veel over dit onderwerp geschreven, zowel door mijzelf als door andere schrijvers, zoals bijvoorbeeld H. Zimmer, K. Kerényi, E. Neumann, M. Eliade en anderen. Desondanks is gebleken dat het onderwerp enerzijds nog niet uitgeput en anderzijds zeer moeilijk te begrijpen is, als men tenminste geloof mag schenken aan de kritiek die door vooroordeel en wanbegrip is vertroebeld. Men kan zich hierbij bijna niet onttrekken aan de verdenking dat velen het psychologische gezichtspunt en de daaruit voortvloeiende consequenties onsympathiek vinden en het alleen daarom al niet aan het woord laten komen.
Terwijl enerzijds vereenvoudigende beschouwingswijzen die de belofte inhouden dat zij het antwoord op bepaalde moeilijke problemen overbodig maken, zonder meer zeker kunnen zijn van de bijval van de massa, zijn er anderzijds ook op goede motieven berustende overwegingen die iets dat schijnbaar eenvoudig en zeker is als problematisch voorstellen en daarom het ongenoegen opwekken.
De leer van de archetypen behoort blijkbaar tot deze laatste categorie. Voor de een is zij eenvoudig iets dat geen nadere toelichting behoeft en een welkom hulpmiddel voor het begrijpen van de wijze waarop individuele, collectieve en historische symbolen gevormd worden; voor de ander stelt zij blijkbaar het summum van ergerlijke dwaling voor die men met alle – zelfs met de meest belachelijke – middelen moet proberen uit te roeien.
Hoewel men het bestaan en de activiteit van de archetypen gemakkelijk kan bewijzen, stelt de fenomenologie ervan ons toch voor zeer moeilijke problemen, waarvan ik in dit boek enige voorbeelden geef. Voorlopig is het niet mogelijk vereenvoudigingen aan te brengen en wegen te bouwen ubi stulti non errent – waar de dwazen niet gaan.
C.G. Jung
INHOUDSOPGAVE
Inleiding – Drs. Karen M. Hamaker-Zondag
Voorwoord
- Theoretische gedachten over het wezen van het psychische
- Archetypen van het collectieve onbewuste
- Het collectieve onbewuste
- Het archetype en het begrip ‘anima’
- Psychologische aspecten van het moederarchetype
- De psychologie van het kindarchetype
- De geest in het sprookje
Noten