De onsterfelijkheid van het bewustzijn – filosoof William James over twee mogelijke bezwaren

BESTEL DE ONSTERFELIJKHEID VAN HET BEWUSTZIJN

Volgens William James (1854-1910) heeft onze hedendaagse cultuur een probleem met denken over leven na de dood. Allerlei populair-wetenschappelijke werkjes beweren keer op keer dat ons spirituele leven volstrekt afhankelijk is van de werking van de hersenen. Hoe is het dan mogelijk dat die functie blijft bestaan, nadat dit orgaan niet meer bestaat? Hij poneert dan de volgende stelling: Het denken is een functie van de hersenen. De vraag is dan, dwingt deze theorie ons werkelijk het geloof in onsterfelijkheid op te geven? Moet ze echt het logische denken volgen en de hoop op een hiernamaals opgeven voor de plicht om alle consequenties van een wetenschappelijke waarheid te aanvaarden? ‘Ja’, zullen de meeste mensen zeggen. ‘Nee’, zegt William James, ‘stoom is toch ook niet het ultieme doel van de fluitketel?’ Met grandeur, humor en milde ironie presenteert de filosoof William James twee bezwaren tegen de stelling dat ‘hersenen slechts een productieve functie hebben’. Het is fascinerend hoe James’ ideeën aansluiten bij een aantal hedendaagse gedachten over het ‘hiernamaals’. Het is deze actualiteit die dit scherpzinnige betoog de lof toekent van een kleine klassieker.

WOORD VOORAF

In deze harvard-lezing brengt William James de onsterfelijkheidsgedachte in verband met moderne theorieën over hersendynamica en de overdracht van bewustzijn in de materiële wereld. James vecht de materialistische positie aan waarmee de filosofische wereld in zijn tijd doordrenkt was, namelijk het positivistische geloof dat onze hersenen de bron van het bewustzijn zijn.

De visie die James verdedigt is veel meer omvattend en holistisch dan we bij veel van zijn tijdgenoten zien. Een verlicht begrip van de werkelijkheid treedt hier naar voren waarbij de stralen van het bewustzijn alle vormen van leven en materie doordringen. Uiteindelijk ligt er een omvattender en oneindige Geest verborgen te midden van alle waarneembare werkelijkheid. Dit grotere bewustzijn is in staat om alle perspectieven te omvatten in een groter geheel, door de geschiedenis van tijd en ruimte heen.

James spreekt over de continuïteit van het bewustzijn en het is opvallend hoe sterk de benadering van William James en de terminologie die hij gebruikt overeenkomen met het hedendaagse concept van non-lokaal bewustzijn. ‘Het interessante en actuele van dit essay is bovendien, dat het zeer dicht in de buurt komt bij ideeën die door bijvoorbeeld Pim van Lommel en Dick Mesland worden besproken.’

De sprankelende geest van James blijft bij voortduring een inspiratiebron waaruit tot op de dag van vandaag geput wordt. De lezing gaat vooral over de relatie tussen de gedachten en de hersenen. Hoe zouden we de mogelijkheid van een leven na de dood nog serieus kunnen nemen als we weten dat onze gedachten een functie van onze hersenen zijn zonder iets eigens of universeels?

VOORWOORD BIJ DE TWEEDE DRUK

Veel critici hebben dezelfde bezwaren aangevoerd tegen mijn lezing waarin ik de mogelijkheid verdedig dat de ‘overdrachtstheorie’ over hersenactiviteit een weg openlaat naar de onsterfelijkheid. Nu dit boek wederom ter perse gaat voel ik mij uitgedaagd om mij met enige woorden nader te verklaren. De critici voeren aan dat als onze aardse persoonlijkheid bestaat op grond van de overdracht aan de hersenen van brokstukken van een vooraf bestaand omvattender bewustzijn, dat dan het enige dat kan overblijven na de dood van de hersenen dit omvattender bewustzijn zelf is, waarin we dan weer opgaan. Dat zou dan de enige vorm van oneindig bestaan zijn, omdat onze sterfelijke persoonlijke vorm er niet meer is.

Dit is, vervolgen de critici, de pantheïstische gedachte van onsterfelijkheid, namelijk een overleven als wereldziel. Dat is wat anders dan de christelijke onsterfelijkheidsgedachte die uitgaat van een voortbestaan in een strikt persoonlijke vorm.

Door de mogelijkheid van geestelijk leven te verdedigen na de dood van de hersenen heeft, zo concluderen ze, de lezing tegelijkertijd aangetoond dat dit geestelijk leven niet hetzelfde kan zijn als het persoonlijk leven dat een functie van de hersenen is.

Nu ben ik zelf allesbehalve een pantheïst van het monistische slag. Maar voor de eenvoud sprak ik in de lezing van een ‘moederzee’ en gebruikte daarbij pantheïstisch aandoende termen, en ik suggereerde dat ik mijzelf beschouwde als een monade. Op pagina 30 voegde ik daar zelfs aan toe dat geleerden in de toekomst het verlies van sommige van onze persoonlijke beperkingen na de dood misschien niet zouden beschouwen als iets ‘absoluut betreurenswaardigs’.

De interpretatie van mijn critici lag daarom voor de hand; ik had zorgvuldiger moeten zijn om me tegen hun kritiek te wapenen. In noot 5 op bladzijde 52 probeerde ik me gedeeltelijk in te dekken door te zeggen dat aangenomen wordt dat de ‘moederzee’ door de hersenen is afgescheiden van onze eindige geest en niet alleen maar moet worden opgevat in pantheïstische termen. Achter de schermen zouden er net zo goed vele geesten kunnen zijn in plaats van een. De simpele waarheid is dat je de geestelijke wereld achter de sluier in een zo individuele vorm kunt denken als je maar wilt zonder dat dit schade doet aan het algemene schema dat de hersenen voorstelt als een transmissie- of overdrachtsorgaan.

Vanuit extreem individualistisch gezichtspunt zou iemands eigen eindige wereldse bewustzijn een aftreksel zijn van de eigen meer omvattende, meer ware persoonlijkheid die dan een soort werkelijkheid achter de coulissen wordt. Door dit te geleiden – om bij die mechanistische metafoor te blijven, die (ik kom er openlijk voor uit) niet echt licht werpt op de modus operandi – zouden de hersenen ook invloed uitoefenen op dat wat achter de sluier ligt. Want als er iets scheurt ondergaan beide fragmenten die uitwerking.

En net zo (om een wat erg grove vergelijking te gebruiken) als er van een chequeboekje het controlestrookje overblijft waarop staat ‘dit gedeelte niet meezenden’ waarop je het bedrag en de begunstigde voor jezelf kunt noteren, zo zouden deze afdrukken in het transcendente zelf evenzovele getuigenissen kunnen zijn van de eindige ervaringen die door de eindige hersenen worden doorgegeven. In een ultieme zin zouden ze binnen het omvattender zelf de verzameling van de herinneringen kunnen vormen aan het aardse doorgangshuis.

Dat is alles, wat sinds de dagen van John Locke († 1704) de voortzetting van de persoonlijke identiteit aan gene zijde van het graf voor de psychologie betekent. Het is waar dat dit alles meer verwantschap lijkt te hebben met het vooraf bestaan van de ziel en met mogelijke reïncarnatie dan met de christelijke onsterfelijkheidsgedachte. Maar het ging mij in de lezing niet om onsterfelijkheid in het algemeen. Ze spitste zich toe op het aantonen dat die onsterfelijkheid als zodanig niet onverenigbaar is met de theorie over de hersenfunctie zoals die navolging vindt in het hedendaags wereldse bewustzijn.

Ik blijf erbij dat ze ermee te verenigen is en bovendien verenigbaar met een onsterfelijkheid in individuele vorm. De lezer zou in harmonie zijn met alles wat de tekst van mijn lezing wil zeggen als deze zou beweren dat elke herinnering en eigenschap in zijn huidige leven bewaard zal worden en dat hij nooit in sæcula sæculorum, in alle eeuwigheid, op zal houden in staat te zijn tot zichzelf te zeggen: ‘Ik ben hetzelfde persoonlijke wezen dat vroeger op aarde die en die ervaringen had.’

BESTEL DE ONSTERFELIJKHEID VAN HET BEWUSTZIJN