BESTEL ANALYTISCH IDEALISME IN EEN NOTENDOP
Bernardo Kastrup gebruikt zijn jarenlange ervaring om het analytisch idealisme helder uit te leggen: geen diepgaande voorkennis vereist! Analytisch idealisme is de zienswijze dat de geest de fundamentele, primaire aard van de natuur is. Simpel en toch baanbrekend, een no-nonsense, op wetenschap gebaseerde filosofie die ons wereldbeeld op zijn kop zet. Dit boek is de weerslag van Kastrups jarenlange ervaring in het uitleggen van het analytisch idealisme aan mensen zonder kennis van de moderne natuurkunde. Hij treedt de lezers tegemoet op het kennisniveau waarop zij zich bevinden en neemt ze bij de hand terwijl hij ze — met een reeks suggestieve metaforen — toont hoe ze hun eigen niet-onderzochte aannames kunnen doorzien.
Al snel blijken de onmogelijke dilemma’s van het fysicalisme te verdwijnen zodra de natuur vanuit een iets andere hoek wordt bekeken. De conclusies hebben enorme implicaties voor onze waarden en manier van leven, evenals voor ons begrip van ons levensdoel, onze identiteit en de dood.
VOORWOORD
Analytisch Idealisme in een notendop beoogt een compacte samenvatting te zijn van de metafysische opvattingen en ontologie van de filosoof en computerwetenschapper Bernardo
Kastrup. Met deze samenvatting verkrijgt zowel de wetenschapper als de geïnformeerde leek een helder beeld van wat Analytisch Idealisme behelst. Zijn inzichten tonen ons op indringende wijze dat we nu getuige zijn van een ‘copernicaanse’ paradigmaverschuiving: materie is niet het substraat van bewustzijn, bewustzijn is het substraat van materie!
Bernardo Kastrup pretendeert niet dat dit boek een wetenschappelijke of academische verhandeling is (daarvan zijn er al genoeg van zijn hand verschenen), reden waarom hij
in de oorspronkelijk Engelse editie Analytic Idealism heeft afgezien van het toevoegen van voet- of eindnoten, een bibliografie of andere verwijzingen. Toch zul je in deze uitgave een fors aantal eindnoten aantreffen, die geheel op conto van de vertaler komen, ingegeven door de behoefte aan verduidelijking van bepaalde begrippen waar mogelijk niet alle lezers mee bekend zijn.
Ten slotte is het belangrijk te weten dat in de originele uitgave het woord ‘mind’ gebruikt wordt voor het ‘onstoffelijk bewustzijn’, de geest. Mind kan betrekking hebben op het beperkte aan de mens klevende bewustzijn of op het bewustzijn van het alomvattende substraat waartoe alles herleid kan worden, maar dat zelf onherleidbaar is. Het eerste is in de vertaling consequent aangeduid met ‘mind’, het laatste met ‘alomvattende geest’.
Justus Kramer Schippers
1 WAAR GAAT DIT BOEK OVER?
Dit is een boek over de aard van de werkelijkheid. Het gaat in op de beste hypothese die we vandaag de dag hebben over wat de werkelijkheid is, gebaseerd op de meest actuele en geavanceerde wetenschappelijke kennis en op analytisch redeneren. Is de wereld fysiek, in de zin van bestaand uit massa, lading, frequentie en andere fysieke grootheden? Zo niet, is het dan informatief, in de zin dat het bestaat uit puur abstracte wiskundige patronen? Of is het misschien mentaal, in de zin van gemaakt van ervaringskwaliteiten?
Dit zijn de vragen die dit boek probeert te beantwoorden. Merk op dat dergelijke vragen over het Zijn — zoals wat de werkelijkheid is — niet definitief beantwoord kunnen worden door de wetenschap alleen; degenen die denken dat ze dat wel kunnen, hebben een fundamenteel gebrekkig begrip van zowel wetenschap als filosofie.
De wetenschappelijke methode kan alleen definitief antwoord geven op vragen over gedrag: wat de natuur doet, in tegenstelling tot wat ze is. Wetenschap is immers gebaseerd op gecontroleerde empirische experimenten: het stelt een vraag aan de natuur in de vorm van een experiment, die de natuur vervolgens beantwoordt door iets te doen als antwoord. Dit doen is het gedrag van de natuur, geen ondubbelzinnige uitdrukking van wat de natuur is, omdat verschillende hypothesen over de essentie van de werkelijkheid net zo consistent kunnen zijn met het waargenomen gedrag. Bovendien is de lakmoesproef van wetenschappelijke theorieën hun vermogen om te voorspellen wat de natuur vervolgens zal doen, wat opnieuw een kwestie van gedrag is.
Het argument in dit boek is zeker gebaseerd op informatie die de wetenschap ons biedt. Dat wil zeggen dat sommige empirisch waargenomen natuurlijke gedragingen inconsistent zijn met bepaalde hypothesen over de aard van de werkelijkheid en ons dus in staat stellen deze uit te sluiten.
Niettemin is het argument in dit boek niet strikt wetenschappelijk. Naast de wetenschap maakt dit boek gebruik van de methoden van de filosofie, in het bijzonder de metafysica, het gebied van de filosofie dat zich bezighoudt met vragen over het Zijn. Naast de empirisch onderbouwde
correctheid van de hypothese benut dit boek ten volle de afgezwakte eisen aan waarheidsvinding zoals conceptuele parsimonie, interne logische consistentie, algemene coherentie en verklaringskracht. Deze afgezwakte eisen kunnen ons niet naar definitieve antwoorden op zijnsvragen leiden, maar ze stellen ons wel in staat om de voorliggende hypothesen te rangschikken en de meest waarschijnlijke verder te verklaren. Dit is de geest van dit boek.
Analytisch Idealisme — de metafysische hypothese waaraan dit boek zijn titel ontleent en die in de volgende hoofdstukken verder wordt uitgewerkt — erkent dat er een externe wereld bestaat, buiten onze individuele mind. Het erkent ook dat deze externe wereld zich spontaan ontvouwt, volgens zijn eigen inherente disposities, die op hun beurt leiden tot gedragsregelmatigheden die we de ‘natuurwetten’ zijn gaan noemen. Analytisch Idealisme erkent vervolgens dat de menselijke rede deze regelmatigheden kan herkennen en modelleren en zo het toekomstige gedrag van de natuur kan voorspellen. Tot slot erkent het dat complexe
natuurverschijnselen voldoende kunnen worden verklaard in termen van eenvoudigere fenomenen.
Op deze manier erkent het Analytisch Idealisme:
-
- realisme (dat wil zeggen dat er een externe wereld bestaat, onafhankelijk van onze individuele mind; onafhankelijkcvvan onze wil, fantasieën, voorkeuren, rituelen, enzovoort);
- naturalisme (dat wil zeggen dat de fenomenen van de externe wereld zich spontaan ontvouwen, volgens de eigen inherente disposities van de natuur, en niet volgens externe interventie door een godheid buiten de natuur);
- rationalisme (dat wil zeggen dat de menselijke rede de regelmatigheden van het gedrag van de natuur kan herkennen en modelleren), en
- reductionisme (dat wil zeggen dat complexe fenomenen kunnen worden verklaard in termen van simpeler fenomenen).
Maar Analytisch Idealisme komt vervolgens tot de conclusie dat de buitenwereld van dezelfde ontische soort of essentie is als onze individuele mind. Met andere woorden, het stelt dat de wereld daarbuiten mentaal is (in de zin van ervaringsgericht, maar niet in die zin dat het cognitie op hoog niveau omvat, zoals bij mensen), in essentie identiek aan onze eigen individuele gedachten en emoties, maar niet gevormd door onze gedachten en emoties.
Dit is analoog aan hoe mijn gedachten mentaal zijn, net als die van jou, maar de mijne zijn extern voor jou; met andere woorden ze maken geen deel uit van jouw mentale innerlijke leven. Mijn gedachten zouden er nog steeds zijn, en doen wat het ook maar is dat ze doen, zelfs als jij er niet zou zijn, en ongeacht jouw specifieke voorkeuren. Vanuit jouw perspectief zijn mijn gedachten extern en objectief, ook al zijn ze vanuit hun eigen perspectief subjectief en dus mentaal.
Op precies dezelfde manier stelt het Analytisch Idealisme dat de wereld daarbuiten in essentie gedachten zijn, maar niettemin extern aan onze individuele mind. De wereld is subjectief vanuit zijn eigen perspectief, maar objectief vanuit het onze. De wereld doet wat hij doet, volgens zijn
eigen spontane en inherente natuurlijke disposities, ongeacht of we dat leuk vinden of niet, en zelfs ongeacht of we hier zijn om hem te observeren of niet. En toch is het op zichzelf mentaal, subjectief, ervaringsgericht.
Het is duidelijk dat Analytisch Idealisme heel anders is dan de mainstream metafysische hypothese van het begin van de 21ste eeuw: het Fysicalisme. Dit laatste stelt dat de
essentie van de wereld daarbuiten helemaal niet mentaal is, maar in plaats daarvan in strikte zin fysiek. Wat betekent het om te zeggen dat de werkelijkheid in essentie strikt fysiek is? Het betekent dat de werkelijkheid in principe uitputtend gekarakteriseerd zou kunnen worden
enkel op basis van grootheden en hun wiskundige relaties.
Met andere woorden, volgens het mainstream fysicalisme, als je maar met een lange lijst van de juiste getallen komt — zoals de hoeveelheid massa en lading op verschillende coördinaten van ruimtetijd, of de amplitude en frequentie van verschillende veldschommelingen, enzovoort — en bijbehorende vergelijkingen, dan heb je alles gezegd wat er te zeggen valt over de werkelijkheid; niets blijft zonder kenmerken of niets blijft dubbelzinnig.
Dit is duidelijk tegengesteld aan het Analytisch Idealisme, volgens welke de natuur bestaat uit gevoelde kwaliteiten — niet alleen de kwaliteiten die jij, ik en andere levende wezens toevallig voelen, maar niettemin gevoelde kwaliteiten — in tegenstelling tot abstracte hoeveelheden. Met
andere woorden, volgens het Analytisch Idealisme bestaat er iets dat voelt hoe het is om de wereld daarbuiten te zijn; de wereld bestaat uit transpersoonlijke ervaringstoestanden die niet uitputtend gekarakteriseerd kunnen worden in termen van kwantiteiten alleen.
Immers, hoe kunnen we, alleen met behulp van getallen, volledig kenschetsen hoe het voelt om bijvoorbeeld verliefd te worden? Welke grootheden kunnen de kwaliteit van verliefdheid volledig weergeven? We kunnen niet weten hoe het voelt om verliefd te worden door alleen maar een uitgebreide lijst met getallen en vergelijkingen te lezen; we kunnen het alleen weten door een directe, kwalitatieve kennismaking. Het is dus duidelijk dat het Analytisch Idealisme een fundamenteel ander begrip van de aard van de werkelijkheid met zich meebrengt dan het mainstream fysicalisme.
Ik zal hier in toekomstige hoofdstukken veel uitgebreider op ingaan, dus laat je niet ontmoedigen als je het nu nog niet snapt. Op dit moment probeer ik je alleen een algemeen
idee te geven van waar ik met dit alles naartoe wil, om te voorkomen dat een verkeerde interpretatie of onjuist vooroordeel je vermogen om mijn bedoeling te begrijpen
vertroebelt.
De bovenstaande discussie roept meteen een vraag op: hoe aannemelijk is het dat onze cultuur, die een man op de maan heeft gezet, ontelbare ziekten heeft genezen, onze genen heeft veranderd, en het internet heeft gecreëerd, het zo fundamenteel mis heeft over de essentie van de wereld die we zo effectief manipuleren door middel van onze technologie? Hoe aannemelijk is het dat we, na zoveel bereikt te hebben, ons nog steeds zo vergissen over de grondbeginselen? Het is meer dan aannemelijk; het is zeker zo dat we ons vergissen. Degenen onder ons die zorgvuldig en bedachtzaam kijken naar de stand van zaken in de wetenschap en
filosofie weten dit.
Ik zal deze geenszins onbeduidende bewering uitgebreid bespreken in de loop van dit boek. Maar voor nu moet je weten dat technologie geen ultiem, correct begrip van de aard van de werkelijkheid nodig heeft; het heeft alleen empirisch handige ficties nodig. Om te zien hoe dat zit, kun je denken aan een kind van vijf dat wereldkampioen kan worden met een computerspel zonder ook maar enig idee te hebben van wat het spel eigenlijk is — dat wil zeggen, van de computerhardware en -software waaruit het spel bestaat.
Om wereldkampioen te worden heeft het kind alleen een handige fictie nodig om zich tot het spel te verhouden. En die kan als volgt gaan: er zit een mannetje in het scherm; ik ben dat mannetje; als ik op die andere mannetjes in het scherm schiet, scoor ik punten; als ik word neergeschoten of deze of gene muur raak, ga ik dood; enzovoort. Elk element van deze fictie is volkomen onwaar: er zit geen klein mannetje in het scherm; je zit niet in het scherm; je schiet op niemand of wordt door niemand beschoten; er zijn geen muren om aan te raken; en je gaat niet dood door het spelen van het spel. Toch is de fictie handig omdat het spel zich, voor alle toepasselijke doeleinden, gedraagt alsof de fictie waar is; en dat is alles wat het kind nodig heeft om het zo goed te spelen dat het tenslotte wereldkampioen wordt.
Technologisch vernuft is hier volledig analoog aan: het heeft alleen empirisch handige ficties nodig om zich tot de werkelijkheid te verhouden. We hebben bijvoorbeeld een man op de maan gezet onder de handige fictie dat er onzichtbare krachten zijn, die ogenblikkelijk en op afstand
werken en een ruimteschip naar zowel de aarde als de maan trekken, in een soort hemelse touwtrekkerij. We hebben deze krachten zelfs een naam gegeven: zwaartekracht.
Sinds de algemene relativiteitstheorie van Albert Einstein weten we natuurlijk dat zulke krachten niet bestaan; wat wij zwaartekracht noemen is slechts een kromming van het onzichtbare weefsel van ruimtetijd — onze nieuwe empirisch handige fictie — en geen kracht. En hoewel de ontwerpers van de Apollo-missies dit wisten, bestond de eerdere handige fictie — newtoniaanse mechanica — uit een empirische benadering die goed genoeg was voor hun doeleinden en dus gebruikten ze die in hun berekeningen. Die fictie was handig genoeg voor hun spel en dat is alles wat nodig is voor technologische vooruitgang.
Ingenieurs weten dat het niet nodig is dat onze handige ficties waar zijn: eindige-elementenmethode (EEM) is niet waar, Fourier-optica is niet waar, discrete-elementen-
transmissielijntheorie is niet waar, zelfs het idee van subatomaire deeltjes is niet waar. Toch passen we ze elke dag toe omdat ze goed genoeg werken in de empirische praktijk — vaak hebben we zelfs helemaal geen handige fictie nodig. In de elektronica- en telecommunicatietechniek bijvoorbeeld, is wat we de ‘signaal-ruisverhouding’ noemen een poging om het belang te kwantificeren van alle onbekende effecten waarvoor we geen expliciete handige fictie hebben (de ‘ruis’), in verhouding tot die waarvoor we wel een handige fictie hebben (het ‘signaal’).
Zolang de signaal-ruisverhouding boven een bepaalde drempel blijft, zal onze technologie werken, want ze is precies ontworpen om de onbekenden — die legio zijn — op afstand te houden. Dat onze technologie werkt betekent dus niet eens dat we een fictie hebben voor alles wat relevant is, laat staan dat de ficties die we hebben waar zijn.
Handige ficties zijn echt alleen maar dat: handig; hun relatie tot de waarheid is zwak. Het is daarom naïef om te denken dat technologisch succes metafysisch begrip weerspiegelt, net zoals het naïef is om te denken dat de vijfjarige wereldkampioen echt begrijpt wat er gebeurt terwijl hij het computerspel speelt.
Voeg daarbij het historische feit dat elke generatie voor ons het aantoonbaar mis had over een groot aantal relevante zaken met betrekking tot de aard van de werkelijkheid, en je zult je realiseren hoe aannemelijk het is dat ook wij het mis hebben als het gaat om het mainstream fysicalisme.
Toekomstige generaties zullen dit kristalhelder weten, net zoals wij nu de fouten van onze voorouders kennen. Het zou inderdaad dwaas zijn om te denken dat louter menselijke wezens, tweevoetige primaten die pas zo’n twee- of driehonderdduizend jaar rondlopen op deze ruimterots die aarde heet, en die minder dan vijftigduizend jaar een intellect hebben —
dat wil zeggen het vermogen om in symbolen en concepten te denken — een cognitief systeem hebben ontwikkeld dat geavanceerd genoeg is om elk saillant aspect van de werkelijkheid te begrijpen. Natuurlijk hebben we dat niet; om dezelfde reden dat mieren niet genoeg geëvolueerd zijn om de kwantumveldtheorie te begrijpen. Als zodanig kunnen we niet hopen de ultieme waarheden te ontsluieren en kunnen we niet zeker zijn van onze ficties.
Maar er is iets waar we wel zeker van kunnen zijn: onze huidige en vroegere fouten. Want deze fouten brengen interne logische tegenstrijdigheden met zich mee, aantoonbare empirische tekortkomingen of fundamentele hiaten in verklarend vermogen die ze uitsluiten als levensvatbare hypothesen. We kunnen deze fouten heel goed met zekerheid onderscheiden, want het zijn onze fouten — de uitdrukking van onze eigen primatendomheid — en geen echte
natuurlijke mysteries. Het spel is dus om onze fouten te onthullen, ze te corrigeren door middel van nieuwe handige ficties en zo dichter bij een levensvatbaar begrip van de aard van de werkelijkheid te komen. De hoop is niet dat apen de ultieme waarheden van het bestaan kunnen onderscheiden, maar wel dat apen het na verloop van tijd minder bij het verkeerde eind hebben. Dit kunnen we doen; en dit moeten we doen, want berusten in bekende fouten is
moreel onaanvaardbaar.
Om stappen voorwaarts te zetten moeten we echter onder ogen zien dat het mainstream fysicalisme niet alleen een fictie is, maar zelfs een die niet handig meer is. In de begindagen van de Verlichting diende het een sociopolitiek doel toen de spanningen tussen een ontluikende wetenschap en de kerk toenamen. Door een metafysisch domein af te bakenen buiten de ‘geest’ — een vertaling van het Griekse woord ‘psyche’, dat ook ‘geest’ betekent — hoopten vroege wetenschappers te kunnen werken zonder op de brandstapel te belanden, zoals Giordano Bruno in 1600 overkwam. Het idee van een fysieke wereld die fundamenteel verschilt van de psyche en buiten die psyche ligt, moet de kerkelijke autoriteiten in die tijd belachelijk en ongevaarlijk genoeg in de oren hebben geklonken om de wetenschappers met rust te laten.
Het is trouwens geen geheim dat de grondleggers van de Verlichting zich er terdege van bewust waren dat het fysicalisme in de eerste plaats een politiek wapen was en geen plausibele beschrijving van de aard van de werkelijkheid.
Will Durant wijst er in The Story of Philosophy (Simon en Schuster, 1991) op dat Denis Diderot — een van de auteurs van de Encyclopédie, het oprichtingsdocument van de Verlichting —
erkende dat “alle materie waarschijnlijk bezield is met leven, en dat het onmogelijk is om de eenheid van bewustzijn te reduceren tot materie en beweging; maar materialisme is een goed wapen tegen de kerk en moet gebruikt worden tot er een beter is gevonden” (pagina 300).
Diderot was duidelijk en eerlijk over waar hij mee bezig was, wat we vandaag de dag niet kunnen zeggen van de meeste zelfbenoemde woordvoerders van het fysicalisme en ‘sciëntisme’ — een naïeve en misleidende samenvoeging van wetenschap en metafysica.
Later, in de tweede helft van de 18e eeuw, kwam de industriële revolutie — met haar spoorwegen, stoommachines en gereedschapsmachines — flink op gang en kreeg de opkomende commerciële klasse, de bourgeoisie, steeds meer sociale invloed. Als gevolg van dit proces was de tijdgeest van de Verlichting tegen de tijd van de Julirevolutie van 1830 verschoven van stichtelijke kunst en filosofie naar nuchtere technologie en de praktische toepassingen van de wetenschap. Op dat moment rechtvaardigde dezelfde notie van een fysiek domein dat gescheiden was van de psyche niet alleen de groeiende dominantie van burgerlijke
intellectuele elites over de geestelijkheid, maar verschafte het ook een psychologisch handvat — een handige fictie — om wetenschappers te helpen zichzelf los te maken van de fenomenen die ze observeerden. Dit kan op zijn beurt hebben geholpen om de objectiviteit van empirische
experimenten vroeg in de tijd te vergroten wat cruciaal was voor de wetenschap.
Maar tegen de tweede helft van de 19de eeuw was de oorspronkelijke duidelijkheid van de Verlichting dat het fysicalisme vooral een politiek wapen was — in plaats van een echt plausibele metafysische hypothese — verloren gegaan, zoals opgetekend door Charles Taylor in A Secular Age (Harvard University Press, 2007). Maar ook dit had een voordeel, in feite het grootste en allerbelangrijkste psychologische voordeel: door fenomenaal bewustzijn — dat
wil zeggen ons vermogen om te ervaren — te beschouwen als een louter bijproduct van fysieke ordeningen, werd in één klap de grootste angst weggenomen die de mensheid in de
loop van haar geschiedenis had gehad; namelijk de angst voor wat we na de dood zullen ervaren. Want als onze mind wordt voortgebracht door levende hersenen, dan zal er geen
bewustzijn zijn om iets te ervaren na de dood.
De angst voor het grote onbekende — in de christelijke mythologie gecodeerd als de angst voor de hel — was plotseling verdwenen, samen met alle morele verantwoordelijkheid die tot dan toe het leven van christenen had onderdrukt. Al onze zorgen, spijt, angsten, enzovoort zouden nu gegarandeerd — of we het nu leuk vonden of niet, of we het geloofden of niet — tot een einde komen op het moment van de dood. Het is in onze tijd moeilijk voor te stellen hoe dit als een diepe bevrijding moet hebben gevoeld, want we beschouwen deze bevrijding nu als volkomen vanzelfsprekend.
Misschien is alleen de Reformatie, een paar eeuwen eerder, hiermee te vergelijken. De angst waardoor de kerk meer dan een millennium lang in haar eentje vrijwel de hele bevolking van het Europese continent in haar greep hield, was plotseling verdwenen Het is geen wonder dat het fysicalisme sindsdien zoveel culturele impulsen heeft gekregen, ondanks het feit dat het misschien wel de slechtste metafysische hypothese is — in termen van verklarende kracht, concepten in lijn met de wet van de spaarzaamheid, empirische geschiktheid, interne consistentie en algehele samenhang — die ooit de heersende status in een samenleving op de planeet heeft verworven.
Het historische, sociopolitieke en psychologische gemak van de fictie van het fysicalisme is bijna onmogelijk te overschatten. Gedurende het grootste deel van de 20ste eeuw werd het zelfs gebruikt om fysicalisme op zich te rechtvaardigen, in een surrealistisch staaltje van cirkelredenering. Want het grootste probleem van het mainstream fysicalisme is het fundamentele onvermogen om het fenomenale bewustzijn te verklaren. Dat wil zeggen de onmogelijkheid het bestaan van ervaring dat het enige pretheoretische feit van de natuur is, te verklaren.
Inderdaad, het fenomenale bewustzijn gaat epistemisch (kennistheoretisch) aan de theorie vooraf, in die zin dat alle theorieën in dat fenomenale bewustzijn ontstaan en bestaan. Maar door het fenomenale bewustzijn een epifenomeen van de fysieke wereld te noemen — een louter bijproduct van hersenprocessen, verstoken van eigen causale krachten — zonder enige verklaring voor hoe dit zo zou kunnen zijn, heeft het reguliere fysicalisme het bewustzijn van de agenda van het menselijk onderzoek geschrapt. Het heeft juist datgene onderdrukt wat zijn eigen meest fundamentele tekortkoming aan het licht zou kunnen brengen.
Simpel gezegd was het idee dat we niet echt iets hoeven te doen om het te begrijpen. Omdat we toch al aannemen dat het bewustzijn een epifenomeen is en het causaal verband ontbreekt,
hoeven we geen moeite te doen om uit te zoeken hoe het bewustzijn tot stand komt — hoe ontzettend handig! Je kunt deze circulariteit duidelijk zien in de ontwikkeling van bijvoorbeeld het positivisme en behaviorisme in de 20ste eeuw. En het duurde tot 1974, met het baanbrekende artikel van Thomas Nagel getiteld ‘What is it like to be a bat?’ (Hoe is het om een vleermuis te zijn?), voordat bewustzijn (heel) langzaam terugkeerde op de agenda om te onderzoeken.
Het vertrouwen van onze cultuur in het mainstream fysicalisme is een historisch psychosociaal fenomeen dat grotendeels losstaat van rede en bewijs. De enige reden waarom de meesten van ons dit niet zien is dat onze levens te kort zijn om het relatief langzame, subtiele getij van eb en
vloed van de culturele geschiedenis waarin we ondergedompeld zijn te kunnen onderscheiden. Ons hele kortstondige leven zijn we omringd door geleerde elites die heel zeker lijken van hun intern inconsistente, empirisch onhoudbare en hopeloos onverklaarbare opvattingen. En dus denken we dat het mainstream fysicalisme wel waar moet zijn; hoe kunnen al deze mensen het mis hebben?
Toch laat de geschiedenis zien dat ‘al deze mensen’ het vroeger altijd mis hebben gehad, terwijl de rede en het bewijs laten zien dat ze het ook nu mis hebben. Al in het volgende hoofdstuk zullen we precies zien hoe.
Analytisch Idealisme — het onderwerp van dit boek — vertegenwoordigt een correctie van ons bekende metafysische fouten; een stap voorwaarts. Zoals ik binnenkort zal beargumenteren, biedt het de meest plausibele en de meest samenhangende hypothese die we vandaag de dag hebben over de aard van de werkelijkheid. Hierin ligt de waarde van wat je gaat lezen.
Ik heb al tien eerdere boeken en een proefschrift over dit onderwerp geschreven, om nog maar te zwijgen van een aantal technische artikelen in academische tijdschriften, blogposts en populairwetenschappelijke en filosofische essays in belangrijke uitgaven. Dus, wat is er nieuw in dit specifieke deel? Zoals de titel van dit boek aangeeft, probeer ik hier op een informele maar directe manier de belangrijkste punten van het Analytisch Idealisme en de argumenten die het onderbouwen samen te vatten. De verschillende ideeën uit mijn eerdere geschriften komen
hier terug, maar vaak in een nieuwe vorm, en vanuit een andere invalshoek. Ze zijn gebundeld om je het kortste en meest overtuigende overzicht te geven van het Analytisch Idealisme dat ik kon samenstellen.
Bovendien heb ik, omdat ik het Analytisch Idealisme in de loop der jaren in talloze interviews, vraag-en-antwoordsessies, panels, debatten, cursussen en andere openbare evenementen heb moeten uitleggen en verdedigen, een zo goed mogelijke manier moeten vinden om de kernideeën naar voren te brengen. Ik heb in de loop der tijd geleerd wat de belangrijkste problemen zijn die verschillende mensen hebben met het Analytisch Idealisme, en ik heb
manieren verfijnd om het zo uit te leggen dat ik mensen tegemoetkom door hun intuïties te respecteren en hun verborgen aannames explicieter aan te pakken. Al deze lessen en verfijningen zijn verwerkt in dit boek.
Stilistisch gezien waren mijn vorige tien boeken nauwgezet gedocumenteerd. Hetzelfde geldt voor mijn tweede proefschrift en mijn vele technische artikelen in peer-reviewed academische tijdschriften. Ik vind dan ook dat ik het recht heb verdiend om het Analytisch Idealisme nu
op een minder formele, minder gedocumenteerde, maar vloeiender en prettiger leesbare manier te bespreken, waarbij de meest opvallende punten in meer intuïtieve spreektaal worden weergegeven. Dit is wat ik probeer te bereiken in dit boek. In tegenstelling tot eerdere geschriften zal ik hier dus het vermelden van formele literatuurcitaten, opnemen van een bibliografie en het toevoegen van noten opzettelijk vermijden (merk op dat de eindnoten
in de Nederlandse vertaling zijn toegevoegd door de vertaler). Wanneer een literatuurverwijzing bijzonder nuttig of onvermijdelijk lijkt, zal ik deze in de lopende tekst vermelden, zoals ik hierboven al heb gedaan.
Dit boek is bedoeld om zo dicht mogelijk bij een mondelinge bespreking van het Analytisch Idealisme te komen, alsof ik het je persoonlijk uitleg. De gekozen toon onthult bewust meer aspecten van mijn eigen wezen en emotionele toestand aan de lezer, wat in contrast staat met het drogere en meer objectieve karakter van mijn technische geschriften. Voor lezers die de voorkeur geven aan een technisch en nauwkeuriger gedocumenteerd betoog raad ik mijn
eerdere werk aan, waarvan een groot deel — zoals de academische papers en scripties —
vrij online beschikbaar is.
2 WAT JE ZIET IS NIET EWAT HET IS
Als we om ons heen kijken, zien we een wereld van objecten met bepaalde vormen alsook gebeurtenissen die zich afspelen op bepaalde locaties. We nemen dan automatisch aan dat de wereld om ons heen wordt gevormd door deze objecten en gebeurtenissen, door deze vormen en locaties. Met andere woorden, we geloven dat onze waarneming een soort transparant venster op de wereld is, dat ons de wereld onthult zoals die in zichzelf is. Maar kunnen we perceptie opvatten als iets anders dan een transparant venster op de wereld? Natuurlijk kunnen we dat.
Neem bijvoorbeeld een vliegtuig: het heeft een aantal sensoren — zoals voor het meten van luchtsnelheid, luchtdruk en voor navigatie — die de toestand van het luchtruim buiten het vliegtuig meten. De resulterende metingen worden vervolgens gecodeerd aan de piloot getoond in de vorm van wijzerplaten op het dashboard van het vliegtuig. Het dashboard van het vliegtuig geeft dus nauwkeurige en belangrijke informatie over het luchtruim buiten het toestel, zij het in gecodeerde vorm. De piloot moet deze gecodeerde informatie serieus nemen, anders stort het vliegtuig neer.
Toch lijkt het dashboard in niets op het luchtruim buiten: tientallen wijzerplaten op een plat instrumentenpaneel zien er heel anders uit dan de 3D-wolken, -luchtstromingspatronen, -neerslag en verre horizonten buiten het vliegtuig. Het is duidelijk dat het feit dat het dashboard nauwkeurige en relevante informatie over het luchtruim geeft, niet inhoudt of impliceert dat het eruit moet zien als het luchtruim; in feite doet het dat niet, en we begrijpen allemaal intuïtief waarom dit geen probleem is.
Net als het vliegtuig zijn ook wij uitgerust met sensoren om informatie te verzamelen over de wereld om ons heen: ons netvlies, trommelvlies, onze smaakpapillen, ons slijmvlies van de neus en de buitenkant van de huid meten de toestand van de omgeving om ons heen. De resultaten van deze metingen worden vervolgens weergegeven op het waarnemingsscherm: wat we zien, horen, aanraken, proeven en ruiken. Als zodanig is het scherm van de waarneming volledig analoog aan het dashboard van het vliegtuig: beide tonen informatie over onze omgeving die door onze sensoren is verzameld. Toch, zoals we net gezien hebben, hoeft het dashboard van
het vliegtuig er niet uit te zien als het luchtruim om daarover nauwkeurige, relevante en bruikbare informatie te verschaffen. Op dezelfde manier geldt dat voor ons waarnemingsscherm: de inhoud hoeft er niet uit te zien als de wereld om daar nauwkeurige, relevante en bruikbare informatie over te geven.
Anders gezegd, om zijn werk goed te doen hoeft het waarnemingsscherm geen transparant venster op de wereld te zijn; in plaats daarvan kan het net zo zijn als het dashboard met wijzerplaten in een vliegtuig, dat in niets lijkt op het luchtruim buiten. De wereld om ons heen, zoals die in werkelijkheid op zichzelf is, onafhankelijk van de waarneming, kan in principe net zo verschillen van wat we waarnemen als de wolken in het luchtruim verschillen van de wijzerplaten op het dashboard van een vliegtuig. Wat we zien is niet noodzakelijkerwijs wat het is; dat hoeft ook niet.
Laten we nu een daaruit logisch voortvloeiende vraag stellen: hoewel de wereld er niet uit hoeft te zien als de inhoud van de waarneming, kan die er dan wel uitzien zoals we die waarnemen? Kan waarneming een transparant venster op de wereld zijn, zelfs als dat niet nodig is? Het antwoord is categorisch ‘Nee’: perceptie kan geen transparant venster op de wereld zijn. Want als dat wel zo zou zijn, dan zouden onze interne toestanden van perceptie een afspiegeling moeten zijn van de externe toestanden van de wereld, want dat is wat de ‘doorzichtig venster’-
hypothese met zich meebrengt. Maar aangezien er a priori geen bovengrens is aan de willekeurige verspreiding van de toestanden van de wereld — dat wil zeggen de entropie van de wereld — zou er ook geen bovengrens zijn aan de verspreiding van onze interne gepercipieerde toestanden, voor zover deze de toestanden van de wereld weerspiegelen.
Met andere woorden, als perceptie een transparant venster zou zijn dat ons in staat stelt de wereld te zien zoals die werkelijk is, dan zou er geen bovengrens zijn aan onze interne entropie. Fysiek betekent dit dat we, door alleen maar naar de wereld te kijken, letterlijk zouden kunnen smelten tot hete vleessoep; want ongebonden interne entropie is onverenigbaar met structurele en dynamische integriteit. En aangezien we nog nooit iemand spontaan hebben zien smelten na een blik in het rond te hebben geworpen, kunnen we gerust stellen dat perceptie niet de toestand van de wereld weerspiegelt; het is geen doorzichtig venster dat ons in staat stelt de wereld te zien zoals hij is. Waarom zou het?
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord
- Waar gaat dit boek over?
- Wat je ziet is niet wat het is
- Hoe het fysicalisme het mis heeft
- Hoe overleeft het fysicalisme?
- Het middel is erger dan de kwaal
- Analytisch Idealisme
- Omcirkeling
- Tijd, ruimte, identiteit en structuur
- Samenvatting en vooruitblik
Eindnoten