Vlucht uit Alexandrië – het laatste hoofdstuk uit het nieuwste boek van John van den Berg – boeklancering op 1 december

BESTEL DE LAATSTE MYTHE VAN ALEXANDRIË

AANMELDEN VOOR DE BOEKLANCERING OP ZONDAGMIDDAG 1 DECEMBER

Het nieuwste boek van John van den Berg kan nu worden besteld: De laatste mythe van Alexandrië. De boeklancering vindt plaats op zondagmiddag 1 december in Pentagram boekwinkel in Haarlem. Deelnemen kan nog. Hieronder volgt de tekst van het laatste hoofdstuk van dit boek.

Sinds de nacht met Mariam heb ik me schuilgehouden op het dakterras. Na zonsondergang kon ik voor water en brood op pad gaan. Een aantal mensen in de buurt vertrouw ik, zoals de vrouw waar ik mijn brood koop. Zij vertelde me dat ze Elias hebben opgepakt. Van hem is niets meer vernomen. Ik was de eerste week bang dat er mannen zouden komen om mij te halen. Maar er kwam niemand.

Ik heb nog zoveel met Mariam te bespreken, maar ze is verdwenen. Spreken maakt de pijn vanwege haar afwezigheid alleen maar groter. Daarom ben ik weer zwijgzaam. Het vermogen om gevaar te voelen naderen, had ik met het spreken verloren. Met het zwijgen kwam het terug. Ik kon me weer bewegen door de stad.

Negenenveertig dagen na de dood van Hypatia kwam er een man die me waarschuwde: ik verkeerde in groot gevaar. Kwaadwillende mannen die me met Hypatia hebben gezien waren me op het spoor. Ik heb toen besloten Alexandrië te verlaten. De man heeft me met twee monniken in contact gebracht. Zij zouden met een karavaan vertrekken om zich aan te sluiten bij een gemeenschap in de woestijn. Daar zou ik voorlopig veilig zijn.

Vandaag trekt de karavaan door de zonnepoort. Kamelen bepakt met kleden, tenten en vaten met water. Ezels beladen met handelswaar, zoals aardewerk, specerijen en olijfolie. Daar is behoefte aan bij de mensen die leven in de oasen in de woestijn. Steeds meer mensen sluiten zich aan met hun lading, vaak lopend vanaf de havens van Alexandrië. Honderden mensen kiezen voor de veiligheid van een grote groep, om weerstand te kunnen bieden aan rovers en lastige belastinginners. Ik loop met de twee monniken in het midden van de menigte. Onze ezel draagt onze proviand, dekens en kruiken met water.

Ik heb een grote stapel onbeschreven papyrusvellen meegenomen. De waarde ervan kan van pas komen om in mijn onderhoud te voorzien de eerste tijd. Mijn eigen werk heb ik in het pakket verstopt. Daar weten mijn reisgenoten niets van.

Ik loop de hele ochtend. Het groen van de Nijldelta maakt het begin van de reis aangenaam. Vanaf het moment dat de karavaan de witte woestijn in trekt ten westen van de Nijl, is het al snel te warm om verder te gaan. De eerste les voor mij en mijn reisgenoten is dat een rustplaats vóór het heetst van de dag gekozen moet worden. Alle schaduwplaatsen onder de rotsen zijn bezet. We moeten doorlopen. Ik zie gelukkig iets verder van de weg een grote, uitstekende rots. Ik wijs naar de rots.

‘De hemel zij dank,’ klinkt het uitgelaten van een breed glunderende Marcellus.
Ik voel de hand van Dion op mijn schouder.
‘Dat heb je goed opgemerkt, mijn jongen. Dat had niet veel langer moeten duren.’

We lopen met onze laatste energie door het zand naar de rots. We kunnen in de schaduw zitten en er is zelfs genoeg ruimte voor de ezel. Marcellus en Dion rollen de kleden uit en halen het water en de bekers tevoorschijn. Ik voel hoe dorstig ik ben. Ik moet veel water drinken om het golven van de woestijn om me heen te laten stoppen. Met een kloppende hoofdpijn val ik in slaap.

Ik verlaat mijn lichaam, als een roofvogel die opstijgt om zijn habitat van boven te bekijken en een beeld te krijgen van de leefbaarheid ervan. Zo overzie ik de Nitrische woestijn in vogelvlucht. Ik onderscheid de wadi van Shee-Hyt, waar je kunt leren leven volgens de maat van het hart. De Egyptische godin Maät verschijnt. Na mijn dood zal zij mijn hart wegen. Aan de ene kant van de weegschaal de veer van Maät en aan de andere kant mijn hart. Is het zwaar geworden van ervaring? Of is het te licht, omdat ik het leven voorbij heb laten gaan zonder er voldoende lessen uit te trekken? Kan ik deze balans van het hart bewaken?

Deze vraag heeft de eerste woestijnvader zich waarschijnlijk gesteld toen hij de woestijn in trok om zich te wijden aan een leven in dienst van de Verlosser. Wat is er van zijn gemeenschap geworden? De oorspronkelijke gemeenschappen zijn uitgegroeid tot plaatsen waar handel gedreven wordt. Toeristen uit Alexandrië komen er om zich een tijdje terug te trekken uit het drukke leven van de stad. Alsof je even vrij kunt nemen van je lust en je begeerte om even het heilige leven te proeven. De Grieken noemen de plaats, waar de mens zich afzondert van het leven, Sketes. Opmerkelijk is dat het woord ‘ascese’, ofwel ‘afzondering’, van deze naam is afgeleid. De plaats is bedoeld om jezelf te kunnen vinden. Dat het helpt om je af te zonderen, is een bijkomstigheid.

Ik vlieg door. Tientallen ‘cellen’ bieden plaats voor individuele afzondering. Hier kan ik bezinning vinden. Hier kan ik alleen zijn. Dit heb ik nodig na de ontberingen van de laatste maanden. Hier kan ik het gemis van mijn geliefde verwerken.

Aangekomen bij de gemeente van Shee-Hyt bedank ik met een stille buiging mijn broeders voor hun gezelschap.
‘Het ga je goed.’ Dion legt nog een keer zijn hand op mijn schouder.
‘Veel geluk. Ik weet dat je hier op je plaats bent bij de woestijnvaders,’ klinkt het positieve afscheid van Marcellus.

Ik ontmoet de Abbas van de gemeente. Ik schrijf voor hem op: ‘Ik zoek een plaats om mij af te zonderen.’ De Abbas geeft mij die, in ruil voor een stapel lege vellen papyrus. Mijn cel is vanaf Shee-Hyt enkele uren lopen, de woestijn in.

Ik weet niet meer hoe lang ik hier al ben. Het beeld van Mariam begint te vervagen. Seizoenen zijn gekomen en gegaan. Het schrijven voor de Abbas en het kopiëren van de Heilige Schrift zijn mijn taken. Ik ben een trouwe bezoeker van de diensten in de tempel van Shee-Hyt. Het zijn momenten waarop ik me verbonden voel met mijn broeders. Tijdens de perioden van afzondering werkt nog steeds de inwijding door. Ik raak steeds meer vertrouwd met de veilige grond in mijn wezen. Ik ervaar het als de moeder van het kind van licht dat ik in en om mij voel.

Ik sluit me weer aan bij een karavaan, die de woestijn intrekt in de richting van de Grote Oase. Ik vind daar werk bij de handelshuizen als schrijver. Mijn taken dwingen me te spreken. Hoe meer ik echter spreek, des te meer komt de pijn terug in mijn borst. Mijn vermogen om gevaar te voelen naderen, verdwijnt. Ik ben altijd al vroeg wakker. Er wordt op de deur geklopt van mijn kleine hut. Voor ik iets kan doen, houdt een rover zijn hand voor mijn mond en een mes op mijn keel. Twee anderen nemen het weinige dat ik aan bezittingen heb mee in een jute zak.

‘Blijf hier zitten en verroer je niet, als je leven je kostbaar is.’

Ik verroer me die dag niet. Ik spreek niet meer. Ik zwijg. Dit leven is niets voor mij. Ik zal nooit een gezin stichten en geen liefde meer vinden zoals Mariam. Waarom zou ik een wereld in stand houden, waar ik in diepste wezen niet meer thuishoor?

Ik heb mijn opdracht verzaakt. In jaren heb ik niet meer aan het de geschriften over Jeû gewerkt. Sinds mijn vlucht uit Alexandrië niet meer. Het zijn de enige overblijfselen van de heilige gemeenschap van de jeûianen. De gemeenschap waar mijn moeder al haar liefde aan heeft gegeven. De papyrus is aan het vervallen en de kopie is nog lang niet af.

Waar kan ik nog zonder gevaar werken aan die geschriften? Ik weet dat ik zwijgzaam mijn intuïtie uit de schatkamer van het licht zal volgen. Ik heb handelaren horen vertellen over Thebe. Alles wat ik daarover heb gehoord, is een aanwijzing dat ik daar mijn weg moet vervolgen. Met een kleine groep pelgrims trek ik naar Thebe. Daar loop ik dagen rond in de buurt van de tempels. Ik verwonder me over het ‘hart van Egypte’.

Op een dag loop ik over de laan die loopt van de tempel gewijd aan Chonsoe naar de tempel in Thebe. Aan weerszijden staan sfinxen. In gedachten tel ik het aantal stappen. Ik kom boven de drieduizend uit en raak dan de tel kwijt. Het valt mij op dat de sfinxen veranderen. Aan het begin hebben ze de farao met de dubbele kroon als klein beeld tussen de poten, onder de kop van een ram. Aan het eind van de sfinxenlaan, bij de tempel van Thebe, verandert de kop in het hoofd van de farao.

Het schiet door me heen dat een oude man me ooit vertelde dat hier vroeger elk jaar een magisch ritueel werd uitgevoerd. De farao werd dan van de Amon-tempel naar de tempel van Thebe gedragen. In het oude Egypte stond de farao symbool voor het bewustzijn van het gehele volk. Alle aanwezigen werden door de processie eraan herinnerd welke verandering je als mens kunt doormaken. We worden dierlijk, als een ram, geboren. Het heilige in ons is nog klein. Ik denk aan mijn eigen leven. Heb ik al het gelaat van een farao? Inspireert het licht uit de schatkamer van het licht mijn denken?

Rondtrekkende pelgrims hebben me een tempel onder de aandacht gebracht niet ver van Thebe. Die ben ik gaan zoeken. De tempel is gewijd aan de vrouwelijke farao Hatsjepsoet. Deze tempel is in gebruik bij een gemeente van monniken die er de Heilige Schrift kopiëren en leven volgens alles wat de Verlosser heeft verklaard in de evangeliën. Het moet hier niet ver vandaan zijn.

De tempel heb ik gevonden. Ik was er welkom. Het leven in de orde heeft me rust gegeven. Jaren vol van contemplatie, werken in de tuinen en het kopiëren van geschriften. Zwijgzaam.

Enkele jaren worden tientallen jaren. Ik heb nog vaak met de papyrusvellen gezeten. Het lezen in de ritualen, hymnen en de kosmologie van de gemeenschap van mijn moeder, vervult mij met een heilige devotie. Mijn idee om de nalatenschap van mijn moeder in ere te herstellen, heb ik echter laten varen. De teksten zijn diepzinnig, maar de gemeenschap die ze voortgebracht heeft, is verdwenen.

Ik ben oud. De papyrusvellen zijn in de geheime bergplaats gebleven, achter een losse steen in de muur van de gang achter de tempel die gewijd is aan Hathor. Niemand weet van het bestaan ervan. De laatste weken blijf ik op bed. Ik ben omringd met de zorg van mijn broeders. Ik heb nooit geweten dat ze mij zo liefhebben. Ik heb me zo weinig in hen verdiept. Ze sluiten soms mijn ogen, wanneer ik te lang in het niets heb liggen staren.

Mijn gedachten beginnen te dwalen. Flarden van het geschrift van mijn moeder komen tot leven in mijn geest. Twaalf vaders houden het leven op de heilige aarde in een eeuwigdurende kringloop. Zij dragen allen een kroon. Er straalt licht van hen af. Ik stijg op tot voorbij de schatkamer van het licht. Tot het erfdeel dat mij wacht.

INHOUDSOPGAVE

Ten geleide
Hoe het lot beschikt Helena
Romulus
Martha
Hypatia
Elias
Orestes
Cyrillus
Menches
Matthias
Menelaos
Lucianus
Petrus
Lucas
Horatio
Boreas
Mariam
Tertullianus
Vlucht uit Alexandrië

BESTEL DE LAATSTE MYTHE VAN ALEXANDRIË

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN JOHN VAN DEN BERG