Hoofdstuk 1 en citaten uit de roman ‘Walpurgisnacht’ van Gustav Meyrink

BESTEL WALPURGISNACHT

In Walpurgisnacht schildert Gustav Meyrink in het kort de ondergang van de oude, versteende adel op de Praagse burcht, de Hradschin, en de geboorte van een nieuwe adeldom: die van de bezielde, vrije geest, gesymboliseerd door het koningspaar van de arme violist Ottokar en zijn geliefde Polyxena. Van oudsher is de nacht van 30 april op 1 mei Walpurgisnacht, de heksensabbat, waarbij de demonen worden vrijgelaten. Gustav Meyrink vergroot dit thema tot kosmisch-apocalyptische dimensies: de chaotische omwenteling die vooraf gaat aan de wederopstanding van het zuivere innerlijke leven, verpersoonlijkt in de tot koning gekroonde, arme violist Ottokar en zijn geliefde Polyxena. Op indringende en vaak komische wijze schildert Meyrink de ondergang van de oude, potsierlijke adel, die door de furie van de spoken van het Boheemse verleden uit hun Praagse burcht, de Hradschin, wordt verjaagd. Mythe en realiteit versmelten tot een fantastische vertelling die, hoewel in 1915 geschreven, aan actualiteit nog niets heeft ingeboet. Hieronder volgen hoofdstuk 1 en vier korte citaten uit Walpurgisnacht.

1 DE TONEELSPELER ZRCADLO

Een hond sloeg aan.
Eenmaal. Een tweede maal.
Dan diepe stilte, alsof het dier in de nacht ingespannen luisterde naar wat er zou gebeuren.
‘Ik geleuf, dat het Brock was die blafte’, zei de oude baron
Constantijn Elsenwanger, ‘waarschijnlijk komt mijnheer de Hofraad.’
‘Hemeltje, dat is toch geen reden om te blaffen’,wierp gravin Zahradka tegen, een oude vrouw met sneeuwwitte gekrulde lokken, scherpe adelaarsneus en dikke wenkbrauwen bovendegrote, zwarte, dwalende ogen, alsof zij zich ergerde over zo’n onbetamelijkheid, en schudde een pak whistkaarten nog sneller dan ze al een half uur achtereen had gedaan.

‘Zeg, wat doet hij eigenlijk zo de godganse dag?’, vroeg de keizerlijke lijfarts Thaddeus Flugbeil. Met zijn schrandere, gladgeschoren, geplooide gezicht boven het ouderwetse kanten jabot zat hij als de schim van een voorvader tegenover de gravin in een oorfauteuil gehurkt, de oneindig lange, houterige benen als een aap bijna tot de kin opgetrokken.

De ‘pinguïn’ noemden de studenten op de Hradschin hem. Ze lachten hem altijd achter zijn rug uit wanneer hij klokslag twaalf voor de binnenplaats van het hof in een gesloten huurrijtuig stapte, waarvan het dak eerst omstandig open en weer dichtgeklapt moest worden, voordat zijn bijna twee meter lange gestalte daarin plaatsgenomen had. Even ingewikkeld was het proces van uitstappen, wanneer de koets enkele honderden stappen verder voor het restaurant ‘Zum Schnell’ stopte, waar mijnheer de keizerlijke lijfarts met schokkende, vogelachtige bewegingen zijn lunch placht op te pikken.

‘Wie bedoel je’, vroeg baron Elsenwanger, ‘Brock of mijnheer de Hofraad?’
‘Mijnheer de Hofraad natuurlijk.Wat doet hij zoal de hele dag?’
‘Nou, hij speelt geweun met ze kinderen in het Choteskpark.’
‘Met ‘de’ kinderen’, verbeterde de Pinguïn.
‘Hij – speelt – met – den – kinderen’, viel de gravin berispend in de rede, met een accent op ieder woord. De beide oude heren zwegen beschaamd.
Weer sloeg de hond in het park aan. Dit keer dof, bijna huilend.
Meteen daarop opende zich de gewelfde, donkere, met een herderstafereel beschilderde mahoniehouten deur, en hofraad Kaspar heer Von Schirnding trad binnen, zoals gewoonlijk wanneer hij voor een spelletje whist naar het paleis Elsenwanger kwam, met een strakke, zwarte broek aan, en het enigszins mollige lijf gehuld in een Biedermeider geklede jas van licht reebruine kleur, gemaakt van wonderbaarlijk zacht laken.
Gejaagd als een wezel en zonder een woord te zeggen, liep hij naar zijn zetel toe, zette zijn gedeeltelijk omgeslagen hoge hoed eronder op het tapijt en kuste de gravin vervolgens ter begroeting ceremonieel de hand.

‘Waarom blaft hij nu nog steeds?!’, bromde de Pinguïn peinzend.
‘Dit keer bedoelt hij Brock’, verklaarde gravin Zahradka met een verstrooide blik op baron Elsenwanger.
‘Mijnheer de hofraed ziet er zo klam uit. Dat u maer geen kou vat!’, riep deze bezorgd uit, wachtte een moment en schreeuwde toen plotseling, met trillende stem als in een aria, naar de donkere zijkamer, die daarop als bij toverslag werd verlicht:
‘Bozena, Bozena, Bo-zeeeena, prosim, breng ons het soep-je!’
Het gezelschap begaf zich naar de eetzaal en nam rond de grote eettafel plaats.
Alleen de Pinguïn liep pronkend met stramme benen langs de muren, beschouwde bewonderend, als zag hij ze vandaag voor de eerste keer, de strijdtaferelen tussen David en Goliath op de gobelins en betastte de prachtige,gewelfde Maria-Theresia meubels met de handen van een kenner.

‘Ik was beneden! In de wereld!’, barstte de hofraad Von Schirnding uit en bette zijn voorhoofd met een reusachtige, rood-geel gevlekte zakdoek. ‘En bij die gelegenheid heb ik mijn haar laten knippen’ – hij ging met een vinger achter zijn kraag, alsof z’n hals jeukte.
Dergelijke opmerkingen over een zogenaamd moeilijk te beteugelen haargroei placht hij elk kwartaal te maken, in de waan dat men niet wist dat hij pruiken droeg – de ene keer met lange lokken, de andere keer met stekeltjes – en altijd ook kreeg hij in zulke gevallen een verbaasd gemurmel te horen. Maar dit keer bleef het uit: de dames en heren waren te verbluft, toen zij vernamen waar hij geweest was.

‘Wat? Beneden? In de wereld? In Praag? U?’ De keizerlijke lijfarts Flugbeil had zich verbaasd omgedraaid.’U?’
Bij de twee anderen bleef de mond openstaan. ‘In de wereld! Beneden! In Praag!’
‘Dan – dan hebt u de brug moeten euversteken!’, bracht de gravin eindelijk haperend uit. ‘Wat als die zou zijn ingestort!?’
‘Ingestort!! No servus!’, sprak baron Elsenwanger hees en werd bleek. `Afkloppe!’ Hij liep trillend naar de nis van de kachel, waarvoor nog een groot stuk hout uit de winter lag en wierp het in de koude haard. ‘Afkloppe.’
Bozena, het dienstmeisje, in een haveloze schort, met een hoofddoek om en blootsvoets, zoals in ouderwetse Praagse patriciërshuizen gebruikelijk is, bracht een prachtige schotel van zwaar zilver binnen.

‘Aha! Worstsoep!’, bromde de gravin en liet tevreden haar lorgnet vallen. Zij had de vingers van het meisje, die in veel te wijde, witte glace ̈ handschoenen zaten en in de bouillon staken, voor worsten gehouden.
‘Ik heb in… de elektrische tram gereden’, bracht de hofraad bedrukt uit, nog steeds opgewonden door de gedachte aan de voorbije avonturen.
De anderen keken elkaar aan: zij begonnen aan zijn woorden te twijfelen. Alleen de lijfarts toonde een gezicht als van steen.
‘Ik ben dertig jaer geleden veur het laetst benede – in Praeg geweest!’, zuchtte baron Elsenwanger en bond hoofdschuddend zijn servet om; de twee punten staken achter zijn oren omhoog en gaven hem het aanzien van een angstige, grote, witte haas. ‘Destijds, toen mijn broeder zaeliger in de Tijnkerk werd bijgezet.’

‘Ik ben van mijn leven nog nooit in Praag geweest’, verklaarde gravin Zahradka huiverend. ‘Wat wil je? Waar ze mijn voorouders op het oude stadsplein hebben terechtgesteld!’
‘Wel, dat was toentertijd in de Dertigjarige Oorlog, mevrouw’, probeerde de Pinguïn haar gerust te stellen. ‘Dat is al lang geleden.’
‘Ach wat – ik denk er nog steeds aan. Bovendien, die vervloekte Pruisen!’ De gravin staarde afwezig in haar soepbord, verbaasd dat er geen worsten in lagen; dan fonkelden haar ogen door de lorgnet over de tafel om te zien of de heren ze misschien hadden weggepakt.

Een moment verviel ze in diep gepeins en mompelde voor zich uit: ‘Bloed, bloed. Hoe dat eruit spuit, als men een mens het hoofd afhakt… Dat u niet bang bent geweest, mijnheer de Hofraad?! Wat, als u daar beneden in Praag in de handen van de Pruisen was gevallen?’, ging ze op luide toon tegen de heer Von Schirnding voort.
‘De Pruisen? Wij gaan nu toch hand in hand met de Pruisen!’
‘O ja? Is de oorlog dan eindelijk voorbij? Aha, de Windisch-grätz* hebben ze dus weer tot staan gebracht.’
‘Nee mevrouw, ‘wij zijn met de Pruisen’, deelde de Pinguïn mee,’wil zeggen: met ‘den’ Pruisen – al drie jaar zijn we met hen tegen de Russen verbonden en -‘
(‘Vèr-bon-den!’, bevestigde baron Elsenwanger.)
‘… en vechten schouder aan schouder met ze. Hij is -‘ Hij brak beleefd af, toen hij het spottende, ongelovige lachje van de gravin opmerkte.

Het gesprek stokte, en men hoorde een half uur lang slechts het rammelen van messen en vorken of het zachte kletsende geluid, wanneer Bozena met haar blote voeten om de tafel heen liep en nieuwe spijzen serveerde.
Baron Elsenwanger veegde zijn mond af.’Daemes en here! Laete wij nu whist’
Een gedempt, langgerekt gehuil klonk in de zomernacht uit de tuin op en sneed zijn woorden af…
‘Jezus, Maria – een voorteken! De dood is in huis!’
‘Brock! Rotbeest, vervloekt. Koest!’, hoorde men de halfluide stem van een dienaar onder in het park schelden, toen de Pinguïn de zware satijnen gordijnen opzij had geschoven en de glasdeur erachter, die naar de veranda leidde, had geopend.

Een vloed van maanlicht stortte zich in de kamer uit, en een koele luchtstroom vol van de geur van acacia’s deed de
kaarsvlammen in de glazen kroonluchters flakkeren en smeulen.
Op de nauwelijks handbrede rand van de hoge tuinmuur, waarachter een roodachtige wolk van damp en nevel vanuit het diep eronder, voorbij de Moldau liggende Praag naar de sterren opsteeg, liep langzaam en rechtop een man, de handen tastend voorzich uitgestrekt als een blinde: soms spookachtig bedekt door de silhouet-achtige slagschaduwen van de boomtakken, als was hij uit glinsterend maanlicht geronnen, dan weer scherp belicht, als zweefde hij vrij boven het donker.

De keizerlijke lijfarts Flugbeil geloofde zijn ogen niet: een seconde lang dacht hij dat hij droomde, maar het plotseling woedende geblaf van de hond bracht hem weer bij zijn positieven – hij hoorde een schrille kreet, zag de gestalte op de rand wankelen en, als door een geluidloze windstoot weggeblazen, verdwijnen.
Het kraken en breken van twijgen en struikgewas verried dat de man in de tuin was gevallen.
‘Moordenaars, inbrekers! We moeten de wacht halen!’, schreeuwde de heer Von Schirnding woest. Bij het gegil was hij met de gravin opgesprongen en naar de deur gerend.

Constantijn Elsenwanger was trillend op zijn knieën gaan liggen, het gezicht begraven in de zitkussens van zijn leunstoel en bad, met een gebraden kippenpoot nog in zijn hand, het onzevader.
Op de scherpe bevelen van de keizerlijke lijfarts, die als een reusachtige nachtelijke vogel met vederloze vleugelstompen vanaf de borstwering van de veranda in de duisternis gebaarde, kwamen de bedienden uit het portiershuisje het park ingelopen en doorzochten, wild door elkaar roepend, de donkere bosjes. De hond had de indringer blijkbaar gevonden, want met regelmatige tussenpozen blafte hij luid en aanhoudend.

‘Nou, wat is er, hebben jullie de Pruisische kozakken eindelijk te pakken?’, riep de gravin vertoornd door het open raam naar beneden. Van het eerste moment af had zij geen spoor van opwinding of angst getoond.
‘Heilige moeder Gods, hij heeft zijn nek gebroken!’, hoorde men het dienstmeisje Bozena jammerend krijsen; dan droegen enkele mannen het levenloze lichaam van een mens van de voet van de muur naar het lichtschijnsel, dat de helder verlichte kamer op het grasveld wierp.
‘Breng hem naar boven! Snel! Voordat hij doodbloedt’, beval de gravin op koude, rustige toon, zonder acht te slaan op het gekerm van de heer des huizes, die ontzet protesteerde en erop stond dat men de dode over de muur van de helling naar beneden zou gooien… voordat hij weer tot leven zou kunnen komen.

‘Breng hem toch hier binnen in de schilderijenkamer’, smeekte Elsenwanger. Hij dreef de oude vrouw en de Pinguïn, die een van de brandende kandelabers gepakt had, de zaal met de familieportretten in, en sloot de deur achter hen.
Behalve een paar met houtsnijwerk versierde stoelen met hoge vergulde leuningen en een tafel stonden er geen meubels in de langgerekte, op een gang lijkende ruimte. De benauwde, naar verrotting ruikende lucht en de laag stof op de stenen vloer verrieden dat zij nooit werd gelucht en sinds lange tijd niet meer was betreden.

De levensgrote schilderijen waren zonder lijsten in de lambrizering van de muren opgenomen: portretten van mannen in lederen wambuizen, perkamentrollen gebiedend in de handen houdend; vrouwen ertussen met Stuartkragen en pof- mouwen; een ridder in een witte mantel met Maltezer kruis; een asblonde jonge dame in hoepelrok, schoonheidspleistertjes op wang en kin, een wreedaardige, wellustig-zoete glimlach om de verdorven trekken, met prachtige handen, een smalle, rechte neus, fijn uitgesneden neusgaten en fijne, hoog opgetrokken wenkbrauwen boven de groenblauwe ogen; een
non in het habijt van de Barnabitessen; een page; een kardinaal met ascetische, dunne vingers, loodgrijze oogleden en een verzonken, kleurloze blik.

Zo stonden ze in hun nissen, alsof ze uit donkere gangen de kamer binnenkwamen, uit een eeuwenlange slaap gewekt door de flakkerende glans van de kaarsen en de onrust in het huis. Spoedig schenen zij zich heimelijk voorover te willen buigen, heel voorzichtig, opdat het ritselen van hun kleren hen niet zou verraden; schenen de lippen zich te bewegen, een vinger te trillen of de lijnen van het gelaat op te trekken, om meteen weer in onbeweeglijkheid te verzinken, alsof ze hun adem inhielden en hun hart lieten stilstaan, wanneer de blik van de beide levenden vluchtig langs hen heen gleed.

‘U zult hem niet kunnen redden, Flugbeil’, zei de gravin, en keek al wachtende met strakke blik naar de deur. ‘Het is net als toen. Weet u! De dolk is in zijn hart gestoken. U zult weer zeggen: hier komt helaas elke menselijke kunde tot een grens.’

De keizerlijke lijfarts begreep eerst niet wat zij bedoelde. Dan vatte hij het opeens. Hij kende dat van haar. Ze verwisselde het verleden met het heden – dat deed ze wel meer.
Hetzelfde herinneringsbeeld dat haar geheugen in verwarring bracht, kwam plotseling ook in hem tot leven. Vele, vele jaren geleden had men in haar slot op de Hradschin haar neergestoken zoon de kamer binnengedragen. En ervoor was er een kreet in de tuin, het blaffen van een hond – alles net als nu. Zoals nu hier in deze kamer hadden er toen ook schilderijen van voorvaderen aan de muur gehangen en had er een zilveren kandelaar op tafel gestaan. Een kort moment was de lijfarts zo verward, dat hij niet meer wist waar hij was.

De herinnering hield hem zo in de greep, dat het hem helemaal niet werkelijk voorkwam toen men de gewonde naar binnen bracht en voorzichtig neerlegde. Onwillekeurig zocht hij naar woorden om de gravin te troosten zoals toen, tot het in één keer tot hem doordrong, dat het haar zoon niet was die hier lag, en dat in plaats van haar jeugdige verschijning er nu een oude vrouw met witte pijpenkrullen bij de tafel stond.

Een inzicht, sneller dan een gedachte en sneller dan hij werkelijk kon omvatten, schoot door hem heen en liet het doffe, snel verflauwende gevoel in hem achter dat de ’tijd’ niets anders dan een duivelse komedie was, die een almachtige onzichtbare vijand de menselijke hersenen voortovert.
Slechts die ene angst hield hij eraan over: dat hij als in een flits van innerlijke gewaarwording een seconde lang had begrepen wat hij vroeger nooit precies had kunnen bevatten, namelijk de zeldzaam bevreemdende gemoedstoestand van de gravin. Zelfs historische gebeurtenissen uit de tijd van haar voorouders ervoer zij soms als speelden zij zich nu af en placht ze onontwarbaar met haar dagelijks leven te verknopen.

Hij onderging het als een onweerstaanbare drang, dat hij moest zeggen: ‘Haal water! Verbandmateriaal!’, dat hij zich weer, zoals toen, vooroverboog en naar de aderlatingssnepper in zijn binnenzak greep, die hij uit een oude, al lang overbodige gewoonte altijd bij zich droeg.

Pas toen de ademtocht uit de mond van de bewusteloze zijn onderzoekende vinger beroerde en zijn blik toevallig op de naakte, witte dij van Bozena viel, die op de ongegeneerde wijze van een Boheemse boerenmeid met opgetrokken rok was neergehurkt om beter te kunnen zien, kwam hij weer volledig in evenwicht: bij het zien van de bijna schrikaanjagende tegenstellingen tussen bloeiend, jong leven, de lijkstijfheid van de bewusteloze, de spookachtige gestalten van de voorouders op de schilderijen en de seniele, angstige trekken van de gravin, maakte het beeld uit het verleden zich als een vervliegende sluier los van het heden.

De kamerdienaar zette de luchter met brandende kaarsen op de grond, en het schijnsel ervan verlichtte het eigenaardige, karakteristieke gezicht van de gewonde, die – de lippen onder invloed van bewusteloosheid grauw als as en tegennatuurlijk afstekend tegen de fel rood geschminkte wangen – eerder op een wassen beeld uit een kermistent dan op een mens leek.

‘Heilige Wenceslas, het is Zrcadlo!’, riep het dienstmeisje uit en trok, alsof ze voelde dat het portret van de page in de nis als gevolg van het flakkerende licht plotseling een begerige blik op haar had geworpen, zedig haar rok over de knie.
‘Wie is het?’, vroeg de gravin verbaasd.
‘Zrcadlo – de ‘spiegel’, verklaarde de kamerdienaar, de naam Zrcadlo uit het Tsjechisch in het Duits vertalend. `We noemen hem hier zo op de Hradschin, maar we weten niet of hij echt zo heet. Hij is onderhuurder bij… ‘, hij stopte verlegen, ` bij eh… nou ja, bij ‘Boheemse Liesel’.’
‘Bijwie?’

Het dienstmeisje giechelde met een arm voor haar mond, en ook het overige personeel hield met moeite zijn lachen in.
De gravin stampvoette: ‘Bij wie, wil ik weten!’
‘Boheemse Liesel’ was vroeger een beroemde… hetaere’, nam de lijfarts het woord en boog zich over de gewonde heen, die reeds de eerste tekenen van leven gaf en met zijn tanden knarste. ‘Ik wist helemaal niet dat ze nog leeft en over de Hradschin rondzwerft; ze moet wel oeroud zijn. Ze woont eh…’
‘…in de Dodensteeg, daar waar de slechte meisjes zitten’, bevestigde Bozena ijverig.

‘Ga jij dat mens maar halen!’, beval de gravin. Gedienstig rende het meisje naar buiten.
Intussen had de man zich van zijn flauwte hersteld, staarde een tijdje in de kaarsvlammen en stond vervolgens langzaam op, zonder ook maar enige notitie van zijn omgeving te nemen.
‘Geloven jullie dat hij had willen inbreken?’, vroeg de gravin met gedempte stem aan het personeel.
De kamerdienaar schudde het hoofd en tikte veelbetekenend op zijn voorhoofd, om aan te geven dat hij hem voor waanzinnig hield.

‘Naar mijn mening gaat het hier om een geval van slaapwandelen’, verklaarde de Pinguïn. ‘Zulke zieken worden gewoonlijk bij volle maan overvallen door een onverklaarbare drang om te dwalen, waarbij ze dan, zonder zich ervan bewust te zijn, allerlei zonderlinge dingen uithalen, in bomen of op huizen en muren klimmen, vaak op de smalste bruggetjes en op duizelingwekkende hoogte, bijvoorbeeld in dakgoten, voortschrijden met een zekerheid die ze beslist niet zouden hebben als ze wakker waren… Hé, hallo, pane Zrcadlo’, wendde hij zich tot de patiënt, ‘gelooft u dat u nu weer zo bent opgeknapt dat u naar huis kunt gaan?’

De maanzieke gaf geen antwoord; toch scheen hij de vraag gehoord te hebben ook al had hij hem niet begrepen, want hij draaide langzaam zijn hoofd naar de keizerlijke lijfarts en keek hem met lege, onbeweeglijke ogen in het gezicht.
De Pingu|«n deinsde onwillekeurig terug, streekzicheen paar keer nadenkend over het voorhoofd alsof hij in zijn geheugen snuffelde en mompelde: ‘Zrcadlo? Nee. Die naam is mij onbekend. Maar toch ken ik deze man! Waar heb ik hem dan gezien?’
De indringer was rijzig, mager en donker van huid. Lang, droog, grijs haar hing verward om zijn schedel. Het smalle, baardeloze gezicht met de scherp uitgesneden haviksneus, het wijkende voorhoofd, de ingevallen slapen en de verbeten lippen, daarbij de schmink op de wangen en de zwarte, afgedragen fluwelen mantel – dat alles gaf vanwege de ontoegankelijkheid ervan de indruk, alsof een woeste droom en niet het leven zelf deze gestalte had opgewekt.

‘Hij ziet eruit als een farao uit het oude Egypte, die zich heeft verkleed als een komediant om te verbergen dat zijn mummie onder het masker zit’, schoot de keizerlijke lijfarts een bizarre gedachte door het hoofd. ‘Onbegrijpelijk dat ik me niet kan herinneren waar ik deze toch zo opvallende gelaatstrekken gezien heb.’

‘De kerel is dood’, bromde de gravin, half tot zichzelf, half tot de Pinguïn, en bestudeerde onbevreesd en ongegeneerd, als ging het om het aanschouwen van een standbeeld, van zo dichtbij mogelijk door haar lorgnet het gelaat van de rechtop voor haar staande man – ‘zulke verschrompelde oogappels kan alleen een lijk hebben. Volgens mij kan hij zich helemaal niet bewegen, Flugbeil! Wees maar niet zo bang als een oud wijf, Constantijn!’, riep ze luid naar de deur van de eetzaal, waardoor in de zich langzaam openende spleet de bleke, geschrokken gezichten van de hofraad Von Schirnding en baron Elsenwanger tevoorschijn waren gekomen, ‘komt u toch allebei hierheen, u ziet immers: hij bijt niet.’

De naam Constantijn had het effect van een psychische schok bij de vreemdeling. Hij trilde een moment heftig van zijn hoofd tot zijn voeten, en de uitdrukking op zijn gezicht wisselde bliksemsnel, als van iemand die, zijn gelaatsspieren op ongelofelijke wijze beheersend, voor een spiegel grimassen maakt. Als waren de botten van zijn neus, kaak en kin plotsklaps onder de huid zacht en buigzaam geworden, zo veranderde het spel van zijn gelaatstrekken van het zojuist nog hooghartige, duister kijkende, starre masker van een Egyptische koning, via een hele serie merkwaardige fasen, langzamerhand in een onmiskenbare gelijkenis met het type van de familie Elsenwanger.

Nauwelijks een minuut later had een zekere, blijvende gelaatsuitdrukking het uiterlijk dat hij tot dan gehad had dermate verdrongenen zich in zijn trekken ingeëtst, dat de aanwezigen tot hun stomme verbazing gedurende enkele ogenblikken geloofden een geheel ander iemand voor zich te hebben.

Het hoofd op de borst en de ene wang als door een gezwel van een kies opgebold tot aan het linkeroog dat daaronder
klein en priemend leek, trippelde hij een tijdje met kromme kniee« n, de onderlip naar voren gestoken, besluiteloos voor de tafel op en neer, voelde dan op de tast op zijn lichaam naar zakken en woelde er schijnbaar in.

Eindelijk kreeg hij baron Elsenwanger in het oog die zich, sprakeloos van ontzetting, aan de arm van zijn vriend Von Schirnding vastgeklemd hield, knikte naar hem en mekkerde: ‘Konstantindl, goed dat je er bent, ik heb al de hele avond naar je gezocht.’
‘Jezus, Maria en Jozef ‘, begon de baron te huilen en vluchtte naar de deur,’de dood is in huis. Help, help, dat is mijn broeder zaeliger, Bogumil!’
Ook de heer Von Schirnding, de lijfarts en de gravin, die alle drie de gestorven baron Bogumil Elsenwanger bij zijn leven hadden gekend, waren bij de toon van de stem van de slaapwandelaar ineengekrompen, zo uitermate veel leek hij op die van de overledene.

Zonder zich ook maar enigszins om hen te bekommeren, ijlde Zrcadlo nu druk door de kamer op en neer en schoof met ingebeelde voorwerpen die blijkbaar hij alleen zag, maar die voor het geestesoog van de toeschouwers waarlijk vorm schenen aan te nemen, zo plastisch en nadrukkelijk waren de bewegingen waarmee hij ze beetpakte, optilde en wegzette.
Toen hij plotseling de oren spitste, de lippen tuitte, naar het venster trippelde en een paar maten van een melodie floot, als zat daar een spreeuw in een kooi, en uit een denkbeeldig doosje een even onzichtbare meelworm nam en aan zijn lieveling voorhield, waren allen reeds zo onder de indruk dat zij tij- delijk totaal vergat en waar ze waren en zich teruggezet waanden in de omgeving waarin de dode baron Bogumil geleefd had.

Pas toen Zrcadlo, van het venster terugkerend, weer in het lichtschijnsel trad, en de aanblik van zijn sjofele, zwarte fluwelen mantel de illusie voor een moment verbrak, overviel hen een huivering, en stom en weerloos wachtten ze op wat hij verder zou beginnen.

Zrcadlo dacht even na, terwijl hij herhaaldelijk uit een onzichtbaar doosje snoepte, schoof vervolgens een van de stoelen met houtsnijwerk in het midden van de kamer voor een denkbeeldige tafel, ging zitten en begon, voorovergebogen met zijn hoofd schuin, in de lucht te schrijven nadat hij eerst een imaginaire ganzenveer genomen, gesneden en gespleten had, weer zo angstaanjagend levensecht, dat men zelfs het krassen van het mes meende te horen. Met ingehouden adem sloegen de dame en heren hem gade. De bedienden hadden eerder op een wenk van de Pinguïn de kamer op hun tenen verlaten; van tijd tot tijd onderbrak alleen een angstig kreunen van baron Constantijn, die de blik niet van zijn ‘dode broer’ kon afwenden, de diepe stilte.

Eindelijk scheen Zrcadlo klaar te zijn met de brief of wat hij zich anders inbeeldde te schrijven, want men zag hem blijkbaar als handtekening een ingewikkelde krul zetten. Luidruchtig schoof hij de stoel terug, ging naar de muur, zocht lang in de nis van een schilderij waarin hij daadwerkelijk een – echte sleutel vond, draaide aan een houten rozet in de betimmering, maakte een daarachter zichtbaar wordend slot open, trok er een vak uit, legde zijn ‘brief’ erin en drukte de lade terug in de muur.

De spanning onder de toeschouwers was zo gestegen dat niemand de stem van Bozena hoorde, die buiten voor de deur halfluid riep: ‘Milostpane! Genadige heer! Mogen wij binnenkomen?’
‘Hebt… hebt u dat gezien? Flugbeil, heeft u het ook gezien? Was dat niet een echte schuiflaede, die mijn broeder zaeliger daar heeft opengemaakt?’, verbrak baron Elsenwanger haperend en snikkend van opwinding het zwijgen; ‘Ik heb anders nooit vermoed dat daar een laede is.’ Jammerend en de handen wringend barstte hij uit: ‘Bogumil, in godsnaem, ik heb je toch niets gedaan! Heilige Václav, misschien heeft hij mij onterfd omdat ik al dertig jaer niet meer in de Tijnkerk ben geweest!’

De keizerlijke lijfarts wilde naar de muur lopen om deze te controleren, maar luid geklop op de deur weerhield hem daarvan.
Meteen daarop stond er een lange, slanke, in vodden gehulde vrouwspersoon in de kamer, die door Bozena als ‘Bo- heemse Liesel’ werd voorgesteld.
Haar japon, eertijds kostbaar en met een zachte glans bedekt, verried nog steeds door z’n snit en de wijze waarop hij om schouders en heupen viel, de zorgvuldigheid waarmee hij vervaardigd was. De onherkenbaar verkreukelde en door vuil stijf geworden garnering aan hals en mouwen bestond uit echt Brussels kantwerk. Het mens mocht ver in de zeventig zijn, toch lieten haar trekken ondanks de huiveringwekkende verwoesting door lijden en armoede sporen zien van een vroegere schoonheid.

Een bepaalde zekerheid in haar optreden en de rustige, haast spottende manier waarop ze de drie heren aankeek – gravin Zahradka verwaardigde ze met geen blik – maakten duidelijk dat de omgeving haar op geen enkele wijze imponeerde.
Zij scheen zich een tijdje te verlustigen in de verlegenheid van de heren, die haar blijkbaar uit haar jeugd beter kenden dan zij de gravin wilden laten merken, want ze meesmuilde veelzeggend. Maar toen was ze de keizerlijke lijfarts, die iets onverstaanbaars begon te stotteren, vo ̈o ̈r met de hoffelijke vraag:
‘De heren hebben mij laten komen. Mag ik weten waar het om gaat?’
Verbluft over het ongebruikelijk zuivere Duits en de welluidende, zij het een tikkeltje hese stem, zette de gravin haar lorgnet op en monsterde met fonkelende ogen de oude prostituee.

Uit de bevangenheid van de heren verklaarde ze met het juiste vrouwelijke instinct de ware oorzaak en ze redde de pijnlijke situatie met een reeks snelle, scherpe wedervragen:
‘Deze man daar’ – ze wees naar Zrcadlo, die met zijn gezicht naar de muur gekeerd roerloos voor het portret van de blonde rococodame stond – ‘is zoëven binnengedrongen. Wie is hij? Wat wil hij? Hij woont, hoor ik, bij u? Wat is er met hem? Is hij waanzinnig? Of bezop- ?’ Ze kon het woord niet uit haar keel krijgen, alleen al bij de herinnering aan wat ze zojuist had moeten aanzien, werd ze weer door afgrijzen aangegrepen. ‘Of… of, ik bedoel… heeft hij koorts? Is hij misschien ziek?’, zwakte ze haar formulering af.

‘Boheemse Liesel’ haalde haar schouders op en draaide zich langzaam naar de vraagstelster. In haar wimperloze, ontstoken ogen, die in de lege lucht schenen te kijken als stond daar waar de woorden vandaan gekomen waren helemaal niemand, lag een blik, zo hovaardig en verachtend, dat het bloed de gravin onwillekeurig naar het hoofd steeg.

‘Hij is van de tuinmuur naar beneden gevallen’, kwam de keizerlijke lijfarts snel tussenbeide. ‘We dachten eerst dat hij dood was, en hebben u daarom laten komen. Wie en wat hij is’, sprak hij krampachtig verder, om te verhinderen dat de situatie zich nog onaangenamer zou toespitsen, ‘doet niet terzake. Naar alle waarschijnlijkheid is hij een slaapwandelaar. En nu moet u ’s nachts maar een beetje op hem letten, opdat hij niet weer uitbreekt. Misschien wilt u zo goed zijn hem nu weer naar huis te brengen? De bediende of Bozena kan u daarbij helpen. Mmm. Ja toch, baron, dat vindt u toch goed?’

‘Ja, ja. Naar buiten met hem!’, jammerde Elsenwanger. ‘O God, weg, weg!’
‘Ik weet alleen dat hij Zrcadlo heet en waarschijnlijk een toneelspeler is’, zei `Boheemse Liesel’ rustig. ‘Hij gaat ’s nachts de wijnlokalen af en doet de mensen iets voor. Maar of hij…’, zij schudde het hoofd, `…of hij zelf weet wie hij is, heeft nog niemand eruit kunnen halen. En het kan mij niet schelen, wie of wat mijn huurders zijn. Ik ben niet indiscreet. Pane Zrcadlo! Komt u! Gaat u toch mee! Ziet u dan niet dat het hier geen herberg is?’
Zij liep naar de maanzieke en nam hem bij de hand. Willoos liet hij zich naar de deur leiden.

De verwantschap met de gestorven baron Bogumil was volledig van zijn gelaatstrekken geweken; zijn postuur leek weer groter en straffer, zijn gang zeker en het normale zelfbewustzijn half en half teruggekeerd – toch schonk hij nog steeds geen aandacht aan de aanwezigen, als waren al zijn zintuigen van de buitenwereld afgesloten zoals bij een gehypnotiseerde.

Maar ook de hoogmoedige uitdrukking van de Egyptische koning was van zijn gezicht verdwenen. Slechts een ’toneelspeler’ was overgebleven, maar wat voor een toneelspeler! Een masker van vlees en huid, elk ogenblik gespannen tot een nieuwe, onbegrijpelijke verandering, een masker dat de dood zelf zou dragen als hij zou besluiten zich onder de levenden te begeven.’Het gezicht van een wezen’, voelde de keizerlijke lijfarts, die wederom overvallen werd door de drukkende angst dat hij deze man al een keer eerder ergens gezien moest hebben, ‘van een wezen dat vandaag die en morgen een totaal andere kan zijn, een andere, niet alleen voor zijn medemensen maar ook voor zichzelf, een lijk dat niet vergaat en dat de drager is van onzichtbare, in de wereldruimte ronddwalende invloeden, een schepsel dat niet slechts ‘spiegel’ heet, maar misschien wel werkelijk… ís.’

‘Boheemse Liesel’ had de maanzieke de kamer uitgedreven, en de keizerlijke lijfarts maakte van de gelegenheid gebruik haar toe te fluisteren:
‘Ga nu maar, Lisinko. Ik zal u morgen komen opzoeken. Maar praat er met niemand over! Ik moet meer over deze Zrcadlo te weten komen.’
Even bleef hij nog in de deuropening staan en luisterde ingespannen of de twee met elkaar zouden spreken, maar het enige wat hij kon horen waren almaar de kalmerende woorden van de vrouw: ‘Kom nu maar, kom nu maar, pane Zrcadlo! U ziet toch dat het hier geen herberg is!’

Toen hij zich omdraaide, bemerkte hij dat de dames en heren al naar de aangrenzende kamer waren gegaan, aan de speeltafel hadden plaatsgenomen en op hem wachtten.
Aan de bleke, opgewonden gezichten van zijn vrienden zag hij dat ze met hun gedachten zeker niet bij de kaarten waren, en dat het een bazig bevel van de wilskrachtige oude dame moest zijn geweest dat hen gedwongen had hun gebruikelijke avondlijke verstrooiing op te nemen alsof er helemaal niets gebeurd was.

KORTE CITATEN UIT WALPURGISNACHT

  • Mijn lied is een eeuwige melodie van vreugde. Wie de vreugde niet kent, de zuivere, grondeloze, blije zekerheid, het oorzaakloze: ik ben die ik ben, die ik was en altijd zijn zal, die is een zondaar tegen de Heilige Geest. Voor de glans van de vreugde, die in de borst straalt als een zon aan de innerlijke hemel, wijken de spoken der duisternis die de mensen begeleiden als de schimmen van vergeten misdrijven, begaan in een vorig bestaan, en die de draden van zijn noodlot weven. Wie dit lied van de vreugde hoort en zingt, die vernietigt de gevolgen van elke schuld en laadt nooit meer schuld op zich. Wie zich niet meer verheugen kan, in hem is de zon gestorven.
  • Hoe zou iemand licht kunnen uitstralen? Wie de vreugde niet kent, die kent ook zijn ‘Ik’ niet. Het innerlijkste ‘Ik’ is de oerbron van de vreugde. Wie het niet aanbidt, die dient de hel. Hij is een dode spiegel geworden, waar vreemde demonen in komen en gaan, een wandelend lijk, zoals de maan aan de hemel met zijn uitgedoofd vuur.
  • Jarenlang schijnt het te stagneren, dan, onverwachts, dikwijls alleen gewekt door een onbelangrijke gebeurtenis, wordt de sluier weggetrokken en op een goede dag rijst er in ons wezen een tak met rijpe vruchten op waarvan we de bloei nooit bemerkt hebben. En wij bemerken dat wij, zonder het te weten, hoveniers geweest zijn van een boom vol geheimenissen.
  • In zekere zin hebben zij die lachen als iemand zegt de mensheid te willen veranderen volkomen gelijk. Zij zien alleen over het hoofd dat het absoluut voldoende is als een enkeling tot in het diepst van zijn wezen verandert. Zijn werk kan dan nooit meer vergaan – om het even of het aan de wereld bekend wordt of niet. Zo een heeft in het bestaande een gat gescheurd dat nooit meer dicht kan groeien, ongeacht of de anderen het meteen merken of over een miljoen jaar. Wat eenmaal ontstaan is, kan slecht schijnbaar verdwijnen.

INHOUDSOPGAVE

  1. De toneelspeler Zrcadlo
  2. De Nieuwe Wereld
  3. Hongertoren
  4. In de spiegel
  5. Aweysha
  6. Jan Zizka van Trocnov
  7. Afscheid
  8. De reis naar Pisek
  9. Lucifers trommel

Bron: Walpurgisnacht van Gustav Meyrink

BESTEL WALPURGISNACHT

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN OF OVER GUSTAV MEYRINK