In de schaduwen van morgen – Een diagnose van het geestelijk lijden lijden van onze tijd door Johan Huizinga

BESTEL IN DE SCHADUWEN VAN MORGEN

‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het.’ Met ‘In de schaduwen van morgen’, dat voor het eerst verscheen in 1935, brak wereldberoemd historicus Johan Huizinga door naar het grote publiek. Het waarschuwende boek werd in de jaren dertig vertaald naar alle grote Europese talen. Ook nu nog is het een belangrijk geschrift dat urgent en meeslepend duidelijk maakt wat er gaande is in de wereld. Deze editie stoft het iconische boek af. Het Nederlands is immers sterk veranderd in de afgelopen eeuw. Carla du Pree, die promoveerde op de rol van Huizinga in het publieke debat, verzorgt de hertaling van ‘In de schaduwen van morgen’ en voegt er een uitgebreide inleiding aan toe. Deze eigentijdse versie van ‘In de schaduwen van morgen’ geeft Huizinga een hedendaagse stem in het gesprek over de betekenis van cultuur en de staat van Nederland.

INLEIDING DOOR CARLA DU PREE

‘Onleesbare geschiedenis is geen geschiedenis’, schrijft de beroemde historicus en cultuurfilosoof Johan Huizinga (1872-1945) in 1941 aan het eind van een succesvolle carrière. Hij had het steeds als zijn plicht gezien om zich verstaanbaar te maken voor een breed publiek. De geschiedschrijver moet volgens hem rekening houden met de behoefte van mensen aan verhalen over hun verleden en niet alleen voor vakgenoten schrijven. De boeken die hij zelf schreef werden doorgaans ook gelezen door een breed, niet-academisch publiek. Dat geldt voor Herfsttij der Middeleeuwen (1919), Erasmus (1924) en Homo ludens (1938). En voor In de schaduwen van morgen (1935), dat een regelrechte bestseller werd.

In die zin is het in de geest van Huizinga om zijn werk om te zetten naar hedendaags Nederlands. Het gebruik van de Nederlandse taal is sinds de eerste helft van de vorige eeuw zo sterk veranderd dat de tekst te weinig toegankelijk is geworden voor de hedendaagse lezer. En dat terwijl dit boek van grote waarde is voor het debat over de betekenis van cultuur in onze tijd, omdat het tot ons spreekt over de opkomst van het huidige populisme.

In de schaduwen van morgen, een cultuurkritisch werk uit de jaren dertig van de vorige eeuw, toen het fascisme in Europa veld won, snijdt namelijk de dilemma’s van de moderniteit aan. Die jaren dertig zijn weliswaar niet zonder meer te vergelijken met de jaren tien van de eenentwintigste eeuw en iedere populistische beweging fascistisch noemen brengt het debat niet verder. Maar er is wel, zoals de historicus Philipp Blom dat noemt, een ‘familiegelijkenis’ tussen het toenmalige fascisme en het huidige ‘nationaal-populisme’. In beide gevallen gaat het mede om verzet tegen de gevolgen van een snel veranderende wereld, tegen het verlies van het eigene, dat de elites wordt aangerekend en tot rancune leidt. Dit onbehagen met de moderniteit komt bij Huizinga uitgebreid aan de orde.

De toestand van de cultuur

Huizinga analyseert in In de schaduwen van morgen op systematische en tegelijk meeslepende wijze de toestand van de cultuur van zijn tijd. Hij hanteert een breed cultuurbegrip en alle aspecten van het leven komen aan de orde. Ook politiek en economie zijn onderdeel van de cultuur. Aan het begin van het boek laat hij er al geen twijfel over bestaan dat de cultuur in een diepe crisis is: ‘wij leven in een bezeten wereld’. Huizinga was tot dan toe geen uitgesproken geëngageerde intellectueel geweest, maar de opkomst van het nationaalsocialisme in Duitsland, en in navolging daarvan ook in Nederland, bracht hem ertoe zich uit te spreken en zich te mengen in het publieke debat.

De eerste keer dat Huizinga duidelijk maakte waar hij stond was in april 1933, ruim twee maanden na het aan de macht komen van Adolf Hitler. Als rector van de Leidse universiteit verwijderde hij toen een nazi die deelnam aan een internationaal studentencongres. Gedurende de twee jaar daarna legde hij contacten met een aantal Europese intellectuelen, hield hij lezingen en schreef hij artikelen over de toestand van de cultuur. Uiteindelijk bracht hij al deze activiteiten samen in In de schaduwen van morgen. Vanuit zijn brede cultuurhistorische blik op de Europese samenleving was hij ervan overtuigd geraakt dat er na de verwoestende oorlog van 1914-1918 een nieuwe wereldoorlog kon uitbreken. Hij hoopte door zijn diagnose van de toestand waarin de cultuur zich bevond een breed publiek te doordringen van de noodzaak om een andere richting in te slaan.

Een overkoepelend thema in Huizinga’s cultuurkritiek is de in zijn ogen negatieve invloed van de ‘levensfilosofie’, die vanaf het eind van de negentiende eeuw veel aanhang had gekregen. Na een periode waarin het rationalisme en het positivisme hoogtij hadden gevierd, werd nu het ‘leven’ verheerlijkt: bestaan en beleven gingen boven kennen, gevoel en wil boven de rede. In dit gedachtegoed speelde Friedrich Nietzsche (1844-1900) een belangrijke rol en ook Henri Bergson (1859-1941) kreeg veel aandacht voor zijn élan vital als drijfveer voor het handelen.

Die toegenomen aandacht voor ‘bestaan’ boven ‘verstaan’ was volgens Huizinga ook wel te begrijpen. De samenleving veranderde snel en mensen zochten naar nieuwe zingeving. Huizinga zelf had zich in zijn jonge jaren aangetrokken gevoeld tot de Beweging van Tachtig, de Franse symbolisten en het boeddhisme. Maar nu was er sprake van een regelrechte ‘cultus van het leven’, met afwijzing van de rede. De gevolgen ervan waren volgens Huizinga ernstig: hij sprak van ‘het centrale moment van de beschavingscrisis’.

Vooral in Duitsland waren de consequenties van deze beschavingscrisis duidelijk merkbaar. Kennis deed er sinds de machtsovername door Adolf Hitler in 1933 steeds minder toe en het kritische vermogen ging snel achteruit. ‘Men loopt storm tegen kennis en begrip, maar altijd weer met de middelen van halve kennis en wanbegrip’, schrijft Huizinga over het toenemende anti-intellectualisme. Daarnaast werd de wetenschap misbruikt, bijvoorbeeld in de rassenleer en in het opvoeren van ‘Blut und Boden’ als theorie: In de schaduwen van morgen rekent met beide af.

Ook in het politieke denken deed volgens Huizinga de levensfilosofie haar invloed gelden. De Duitse denker Carl Schmitt (1888-1985) bijvoorbeeld brengt politiek terug tot strijd, een kernelement van het leven. De ware tegenstelling in de politiek is volgens Schmitt die tussen vriend en vijand en de staat, die amoreel is, heeft het recht en de plicht om op te komen voor het eigen belang. Ook deze theorie wordt door Huizinga gefileerd: zij leidt tot een autoritaire machtsstaat, die het recht heeft om kleine staten aan zich ondergeschikt te maken.

De kracht van de analyse van Huizinga schuilt erin dat hij alle aspecten van de cultuur mee laat wegen. Zo besteedt hij een hoofdstuk aan kunst en literatuur en het verdwijnen van de rede daaruit. Ook behandelt hij de toenemende behoefte aan heroïek en het gebrek aan volwassenheid in de samenleving, door hem puerilisme genoemd: spel en ernst worden vermengd, een thema dat hij later in Homo ludens verder zou uitwerken. Volgens hem is er sprake van een algemene cultuurcrisis, waarbij het ene gebied ingrijpt in het andere, met als overkoepelend thema de crisis van de rede. Met die integrale cultuurhistorische en cultuurfilosofische benadering, samengebracht in een beknopt en leesbaar essay, kan Huizinga zich zeker meten met andere cultuurcritici uit zijn tijd.

Johan Huizinga en andere cultuurcritici

Tijdens het Interbellum werden verscheidene cultuurkritieken gepubliceerd, waarvan sommige ook nu nog bekendheid hebben. De verwoestende wereldoorlog bracht intellectuelen ertoe de toestand van de Europese cultuur te evalueren: hoe was het mogelijk dat de belle époque als het ware in de modder van de loopgraven ten onder was gegaan? In 1918, nog tijdens de oorlog, publiceerde Oswald Spengler (1880-1936) het eerste deel van Der Untergang des Abendlandes, een cultuurfilosofisch werk waarin de auteur opeenvolgende beschavingen behandelt die volgens hem allen onherroepelijk ten onder gaan. En de Westerse cultuur was volgens Spengler nu in de laatste fase gekomen. Bij Spengler kan men dan ook van regelrecht cultuurpessimisme spreken. Dat geldt niet voor José Ortega y Gasset (1883-1955) die veel succes had met La Rebelión de las masas, dat vanaf 1929 als feuilleton verscheen in een Madrileense krant en in 1930 in boekvorm uitkwam.

Ortega bespreekt daarin de grote veranderingen in de moderne samenleving aan de hand van de plaats die de menigte, de massa, daarin is gaan innemen. Hij geeft ook aanzetten voor een nieuwe filosofie, die deze veranderingen in goede banen zou kunnen leiden. En Julien Benda (1867-1956) keert zich in La trahison des clercs van 1927 tegen intellectuelen die achter politieke bewegingen aanlopen en populistische en nationalistische politici voorzien van argumenten. Vooral intellectuelen die zich laten meeslepen door een blind patriottisme moeten het bij hem ontgelden. Want zij versterken daardoor het toch al onder het volk levende nationalisme enorm. Schrijvers, wetenschappers en opiniemakers moeten zich volgens Benda alleen inzetten voor tijdloze waarden als gerechtigheid en waarheid en juist een matigende invloed uitoefenen.

Huizinga voegt zich met In de schaduwen van morgen bij deze spraakmakende intellectuelen van het Interbellum en het is belangrijk het boek in die context te zien, al is het maar omdat zijn tijdgenoten dat ook deden. Hij schreef het enkele jaren later dan de anderen, na de machtsovername door Adolf Hitler. Als enige kon hij dus de praktijk van het Duitse fascisme onderdeel van zijn kritiek maken. Want hoewel hij nergens Hitler en het nationaalsocialisme bij naam noemt, was het toen voor iedereen duidelijk dat het vooral daarom ging. Verder is er veel overeenkomst in de thematiek van al die cultuurkritieken: de dilemma’s van de moderniteit, de gevolgen van de snel veranderende wereld voor de cultuur en de samenleving. In de voorafgaande jaren had Huizinga contact gehad met die andere critici en had hij op hen gereageerd. Aan Der Untergang des Abendlandes van Spengler bijvoorbeeld wijdde hij in Leiden in het cursusjaar 1920-1921 enkele colleges en vervolgens schreef hij er in de zomer van 1921 een artikel over in De Gids.

Huizinga was in eerste instantie gefascineerd door het boek, maar uiteindelijk wees hij het af, hoezeer hij de schrijver ook bewonderde als ‘Denker-Dichter’. Om het geschiedbeeld van elkaar opvolgende culturen aannemelijk te maken doet Spengler de feiten volgens Huizinga te veel geweld aan en maakt hij zich schuldig aan determinisme. Ook in In de schaduwen van morgen bestrijdt hij Spengler, nu nog veel heftiger dan in de jaren twintig. Hij ziet nu beter hoe sterk Spenglers antirationalisme is, hoezeer hij een representant is van de eerder besproken ‘levensfilosofie’ die ‘bestaan’ boven ‘verstaan’ stelt, gevoel boven verstand. En inmiddels was het Huizinga door de ontwikkelingen in Duitsland duidelijk geworden wat de gevolgen daarvan konden zijn.

Met Julien Benda discussieerde Huizinga in 1933 over Europese samenwerking en internationalisme tijdens een congres in Parijs over ‘de toekomst van de Europese geest’. Benda, voor wie het nationalisme de grote boosdoener was, wilde veel minder ruimte voor nationale staten. Huizinga sprak zich weliswaar uit voor intensieve internationale samenwerking, maar hij nam het ook op voor de nationale staat. In het laatste hoofdstuk van In de schaduwen van morgen, over een mogelijke uitweg uit de crisis, komt hij op deze kwestie terug: juist een oprecht nationaal bewustzijn kan het internationalisme optimaal versterken. Men moet mensen hun patriottisme laten behouden, maar nationalisme dat ten koste gaat van anderen, bestrijden.

Het dichtst stond Huizinga bij Ortega y Gasset, aan wie hij in In de schaduwen van morgen refereert en met wie hij ook persoonlijk bevriend raakte. Diens ideeën over de opkomst van de massamens in de moderne samenleving krijgen de instemming van Huizinga, die al in 1918 over dat verschijnsel had geschreven, in Mensch en menigte in Amerika. Zij zien beiden de mogelijke gevolgen ervan voor de cultuur: zo kan bijvoorbeeld ook de massamens gebruikt worden om een auto-ritaire staat te verwezenlijken. Een elite van mensen met innerlijke adel is nodig om de cultuur te behouden. Zo’n elite staat los van de sociaal-maatschappelijke achtergrond

INHOUDSOPGAVE

Inleiding door Carla du Pree

    1. Ondergangsstemmingen
    2. Angsten van nu en van voorheen
    3. De huidige cultuurcrisis met vroegere vergeleken
    4. Basisvoorwaarden van cultuur
    5. Het problematische van de vooruitgang
    6. De wetenschap op de grenzen van het denkvermogen
    7. De algemene verzwakking van het oordeel
    8. Vermindering van de kritische behoefte
    9. Misbruikte wetenschap
    10. Verzaking van het kennisideaal
    11. De cultus van het leven
    12. Leven en strijd
    13. Verval van de morele normen
    14. De staat de staat een wolf ?
    15. Heroïsme
    16. Puerilisme
    17. Bijgeloof
    18. De esthetische expressie weg van rede en natuur
    19. Stijlverlies en irrationalisering
    20. Uitzicht
    21. Katharsis

Noten

BESTEL IN DE SCHADUWEN VAN MORGEN

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN JOHAN HUIZINGA