Filosofische fabels van Jan Bouwstra – de brilslang, de boktor en andere dieren

BESTEL DE BRILSLANG, DE BOKTOR EN DE ANDERE DIEREN 

In honderd korte fabels maken we kennis met de dieren in het bos. En dieren zijn precies als mensen. Ze denken na over hun leven en praten over wat hen bezighoudt: liefde, schoonheid, macht, vriendschap, identiteit en nog veel meer. De fabels van Jan Bouwstra kenmerken zich door milde humor. Ze hebben de vorm van kleine, lichtvoetige, filosofische dialogen. Veel dierenpersonages keren regelmatig terug: de brilslang en de uil, de neushoorn en de olifant, de krekel en de egel, de muis en de kikker, de mol, de padden, de boktor, de eekhoorn, de ekster en de merel en vele anderen. En ze hebben zo hun eigen kijk op het leven.

Er is in Nederland een lange traditie van fabels, vanaf de Middeleeuwen (Van den vos Reynaerde) tot aan onze tijd (Toon Tellegen). De fabels van Jan Bouwstra passen naadloos in deze traditie, en wie zich afvraagt of er al een opvolger is voor Toon Tellegen hoeft niet langer te zoeken. Hij is er: Jan Bouwstra Met illustraties van Angela van der Meulen.

VOORWOORD

Mijn leven lang schrijf ik al korte verhalen, gedichten, een roman en fabels in de stilte van mijn studeerkamer. Ik schrijf om een landschap te creëren in mijn hoofd, waarin ik ronddwaal en geniet van de vergezichten die opdoemen.

Voor fabels heb ik een speciale liefde ontwikkeld, in fabels meng ik metaforen, filosofische gedachten, fantasievolle invallen en humor tot miniatuurtjes die boven mij uitstijgen, alsof ze geschreven zijn door iemand die ik niet ken. Het is tijd om ze de wereld in te sturen, ze wandelen lichtvoetig voor mij uit. Ze willen gelezen zijn.

Jan Bouwstra,
juli 2024

DE MOL

De mol was al dagen in zijn eentje onder de grond gangen aan het graven. Overal in het gras verschenen nieuwe molshopen en alle dieren waren nieuwsgierig naar wat er gebeurde. Want wanneer de mol aan iets begon kwam er vaak geen einde aan. De eekhoorn stak ten slotte haar hoofd in een molshoop en gluurde nieuwsgierig naar binnen.

‘Alles goed, mol?’ riep zij.
‘Ja,’ klonk het uit de verte.
‘Kom je binnenkort?’ vroeg de eekhoorn.
‘Nee,’ zei de mol, ‘ik zit in een verbouwing.’
‘Oh.’
‘Ja.’
‘Schiet het op?’
‘Nou, ik zit op een wortel.’
‘Is dat fijn?’
‘Wat denk je.’
‘Wordt het mooi?’
‘Nee, het wordt stom, doei!’

Er verschenen de volgende dag nog veel meer molshopen en de konijnenheuvel en twee hazenlegers verzakten. De mierenhoop liep ook gevaar en alle mieren moesten worden geëvacueerd. De situatie werd onhoudbaar.

Maar de pad concludeerde dat de mol een vergunning had, zolang hij onder de grond bleef. Daarop vroegen ze de neushoorn om op te treden. De neushoorn stak zijn hoofd in een gang en zei: ‘Het is welletjes, mol. Ik zou maar stoppen, of moet ik langskomen?’ ‘Liever niet.’
‘Zullen we dan je nieuwe huis zo dadelijk met taart en iedereen erbij openen?’
‘Nee.’
‘Zonder iedereen?’
‘Top.’

De dag daarop werden er geen nieuwe hopen meer gemaakt en uit de grootste molshoop stak een vlag met een briefje erbij: Zet hier de taart maar neer. Ze stonden eromheen en hoorden even later een knal van de champagne, ver weg onder de grond, maar niemand zei een woord. En in de diepte werd gezongen. Iedereen was stil en luisterde ernaar, want ze hielden van de mol, maar ze wisten niet waarom.

AFSCHEID

Ik ga weg,’ zei de krekel tegen de egel, ‘naar waar ik vandaan kom.’ De egel vroeg: ‘Maar je komt toch hiervandaan? Je bent altijd hier geweest, bij mij.’
‘Nee,’ zei de krekel, ‘ik was vroeger ergens anders, tenminste niet hier bij jou.’
‘Dat is dan lang geleden. Toen ik er nog niet was, denk ik.’
‘Zou kunnen,’ zei de krekel.

Terwijl de zon wegzakte achter de bomen en de schaduwen steeds langer werden, bleef de egel maar kijken naar de krekel die zijn rugzak inpakte. Zijn vleugels glansden en zijn pootjes waren bijna doorzichtig en zijn voelsprieten schoten alle kanten op.

De egel kon het niet geloven en zei: ‘Maar als jij weggaat, dan neem je mij een beetje mee.’
‘Huh?’
‘Ja, alles wat wij samen hebben beleefd. Dat van mij neem je mee. Zul je er goed voor zorgen?’
De krekel zei: ‘Ga ik doen. Maar blijft er dan ook iets van mij achter bij jou?’

De egel knikte.
‘O, wil je daar ook goed voor zorgen?’
Ze beloofden het elkaar plechtig.
‘Dus we hebben elkaar bij ons,’ zei de krekel, ‘als ik wegga.’
De egel knikte, dronk kleine slokjes water, treuzelde en keek weer op.
‘Ja… ik voel jou nu weer in mijn stekels waar je af en toe voorzichtig tegenaan ging liggen.’

‘Zit ik in jouw stekels?’
‘Ja, en in mijn hart, want dat klopt steeds snel als ik je zie.’
‘Zit ik in jouw hart?’
‘Ja, en in mijn stem en in mijn adem,’ zei de egel, ‘want die stem snikt soms.’
‘Zit ik in je adem omdat ik wegga?’
‘Ja, en in mijn ogen, want die gaan glanzen als ze jou zien.’
‘Nu ook, hè?’ zei de krekel, die zag dat de ogen van de egel glansden. ‘Ik zit dus overal, blijf ik ook overal?’
‘Ik denk het wel.’
‘Voor altijd?’
‘Dat weet ik niet, ik weet niet hoelang altijd is.’
‘Oh.’
‘Misschien is altijd te lang,’ zei de egel, ‘maar ik zou het dolgraag willen.’

OP REIS

Een eerste straal zonlicht reikte tot aan zijn huid, en de brilslang deed zijn ogen open en kroop uit de schuilplaats van zijn dromen tevoorschijn. Hij rekte zijn lijf en keek de wereld in en voelde zich alleen. Hij tilde zijn hoofd op en legde het weer op de grond, alsof hij even voor het leven boog. En hij vertrok.

Hij voelde de aarde onder zich schuren bij het kruipen, en bedacht dat hij niet meer was dan een slaaf van alles wat hij voelde. En van wat hij zag en hoorde. En hij maakte zijn bril schoon om er het beste van te maken.

‘Hé brilslang, zal ik met jou meespringen,’ riep de sprinkhaan hem opgewekt toe, ‘als het begin van mijn reis vandaag?’
De sprinkhaan was glanzend groen met zwarte vlekken en stond midden op het pad te wachten.
‘Prima,’ zei de brilslang, ‘ik ben ook op reis.’
‘Reis je vandaag naar de vijver?’ vroeg de sprinkhaan. ‘Want dan haak ik af. Al m’n broers zijn daar verdronken, door fout springwerk.’

De brilslang zei: ‘Ik reis anders.’
‘Oh?’
De sprinkhaan was er al bang voor.
‘Ikzelf ben de reis, en elke dag ben ik het uitzicht van mijn ziel.’
‘Jeetje, brilslang.’
De sprinkhaan begreep er helemaal niets van. ‘Is reizen dan iets wat je bedenkt?’
De brilslang zei: ‘Nee, reizen is iets wat je bent, maar voor de meesten…’
‘Ja?’
‘Voor de meesten is reizen alleen bewegen, zoals het water van de rivier beweegt.’

De sprinkhaan vermoedde dat hij bij de meesten hoorde en zei: ‘Gewoon een kwestie van binnen de oevers blijven, denk ik, voor de meesten.’
De brilslang glimlachte. ‘Precies.’

Ze draaiden nu het zandpad op dat naar de hei ging en daarna nog veel verder.
De sprinkhaan vroeg: ‘Wanneer jij, als brilslang dus, zelf de reis bent van jouw ziel…’
‘Ja?’
‘Wat die ziel ook zijn mag.’
‘Doet er even niet toe,’ beaamde de brilslang.
‘Hoe ver reis je dan? Ik bedoel, tot aan de vijver? Want dan haak ik af.’

De brilslang zei: ‘Tja, hoe ver ik reis? Ik ben elke dag een andere brilslang, dus mijn ziel heeft elke dag een nieuw uitzicht.’
De sprinkhaan keek hem glazig aan.
‘Maar weet je, zo ver als ik reis is voor jou te ver, denk ik,’ zei de brilslang.
Want hij had trek gekregen en at de sprinkhaan op.
Dat moest ook allemaal gebeuren.
Onderweg.

HERFST

De tor was die ochtend wakker geworden met een aantal vragen in zijn hoofd. Hij vroeg zich af waarom het gras zo golfde en waarom de lucht om hem heen diep zuchtte en waarom de wind hem steeds omverwaaide.

Naast hem lag een eikel die uit een boom was gevallen en zij raakten al snel in gesprek.
‘Die vragen van jou,’ zei de eikel, ‘die komen op omdat alles een verband heeft,’ en hij keek omhoog naar het snel veranderende wolkendek.
De tor rilde van de kou, keek ook omhoog, zag sneeuwvlokken dalen en zei: ‘Precies.’

De eikel vervolgde: ‘Alles heeft een verband en is ooit bedacht door iemand die niet erg spraakzaam is en nu liever overal buiten blijft.’ De tor knikte maar de vragen in zijn hoofd bleven groeien en hij vroeg: ‘Precies, maar waarom heeft hij van mij dan zo’n kleine tor gemaakt en van jou zo’n grote eikel? Of, op de eikel af: waarom zijn er zulke grote eikels überhaupt?’

De eikel ging er heel wijs niet op in. Er sprong een krekel langs op zoek naar het voorjaar, de padden doken weg in de modder en de holenmuis sloot alle holen af en was vertrokken.

‘Het is niet anders,’ zei de eikel, ‘alles is niets anders.’ Hij gaapte
en ging lekker liggen met het plan om die winter nog een boom te worden.

De tor zag ondertussen nieuwe wolken overwaaien op weg naar niets en hoorde heel ver boven hem een gans gakken, en hij klom op een grasspriet om te ontdekken waar de zon gebleven was. Er was geen beginnen aan, alles veranderde, gek werd hij ervan, en hij vroeg: ‘Is er dan niemand, eikel, die mij kan uitleggen waarom alles verandert?’
De eikel sloot zijn ogen. ‘Ga nou maar lekker wortel schieten. Je bent niet meer dan dat wat overblijft van wat voorbijgaat.’

Enkele sneeuwvlokken vielen op de grond en smolten, waarna de wind weer opstak en in wilde vlagen tekeerging. Takken zwiepten heen en weer en eikels vielen bij bosjes. Verlamd door wat er om hem heen gebeurde, vroeg de tor zich hardop af: ‘En waarom zijn er in ’s hemelsnaam toch zoveel eikels en zo weinig torren?’

Waarna een eikel van boven uit de boom met zijn punt naar beneden dwars door de tor heen spietste. Die laatste vraag echode nog na. Maar geen eikel zat ermee.

BESTEL DE BRILSLANG, DE BOKTOR EN DE ANDERE DIEREN