Lied en gedicht uit de tweede dag van De Alchemische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis

Op de eerste dag van de Alchemische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis ontvangt de hoofdpersoon op de avond voor Pasen een uitnodiging om de bruiloft van de koning en de koningin bij te wonen. Hij weet niet of hij op dart aanbod in zal gaan, maar na een droom, waarbij hij wordt bevrijd uit een gevangenistoren, is het hem duidelijk dat hij moet gaan en begeeft hij zich goed voorbereid op weg. Het begin van de tweede dag van de Alchemische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis, dat in 1616 in Straatsburg in druk verscheen onder de titel ‘Chymische Hochzeit Christiani Rosencreuz anno 1459’ luidt als volgt:

Nog maar nauwelijks had ik mijn cel verlaten en het bos betreden, of het kwam mij reeds voor dat de ganse hemel en alle elementen zich voor deze bruiloft getooid hadden. De vogels zongen voor mijn gevoel liefelijker dan ooit tevoren en ook de jonge hertjes sprongen zo vrolijk rond dat mijn oude hart van vreugde opsprong en ik ertoe bewogen werd uit volle borst te gaan zingen: 

Verheug u, lief klein vogelijn,
uw Schepper lof te geven.
Verhef uw zang, zo klaar en rein,
uw God is hoog verheven.
Hij heeft uw spijs reeds toebereid
en schenkt haar u te juister tijd.

Wil dankbaar ’t al aanvaarden.
Waartoe zoudt ge mistroostig zijn?
U over God beklagen?
Dat Hij u schiep als vogelijn?
Wat zoudt ge anders vragen?
Dat Hij gemaakt had u als mens?
O zwijg! want wijs is Godes wens.

Wil dankbaar ’t al aanvaarden.
Hoe zou ik, arme, aardse worm,
met God de strijd beginnen? Om met geweld,
in hemelstorm, de ware kunst te winnen?
God laat zich nimmer wederstaan!
Wie nog niet deugt, vlied’ hier vandaan!
O mens, wil dankbaar ’t al aanvaarden.

Dat Hij u niet tot keizer hief
ach, zie hierin geen krenking.
Ge hebt misschien zijn naam veracht,
Vandaar dan zijn bedenking.
Het oog van God het duister tart,
Hij ziet tot in het diepst van ’t hart.
Hem kunt ge niet misleiden.

Dit zong ik uit de grond van mijn hart, zodat het overal in het bos weerklonk en de bergen mijn laatste woorden herhaalden. Tenslotte kwam ik bij een mooie, groene heide aan, waarna ik het bos verliet en mij daarheen begaf. Op deze heide stonden drie mooie, hoge ceders, die, doordat ze zo breed waren, een heerlijke en welkome schaduw boden. Hierover verheugde ik mij zeer, want al was ik nog niet ver gekomen, door mijn grote verlangen raakte ik snel vermoeid. Daarom haastte ik mij naar de bomen toe, om er een weinig onder te rusten. 

[…]

Zodra de Jonkvrouw in het midden van de zaal gekomen was, daalde zij van haar zetel af en alle lichtjes bogen voor haar. Wij allen stonden eveneens van onze banken op, maar ieder bleef op zijn plaats staan. Nadat zij voor ons en wij voor haar gebogen hadden en wij elkaar eer hadden bewezen, begon zij met lieflijke stem aldus te spreken: 

De koning, mijn genadige heer,
is stellig nu niet verre meer;
zo ook zijn allerliefste bruid,
hem toevertrouwd in eer en deugd.
Zij zagen tot hun grote vreugd
dat ge reeds aangekomen zijt.
Elk uwer bieden zij voortaan hun zegen en genade aan.
Van ganser harte wensen beiden
dat ge zult slagen t’allen tijde,
opdat de vreugd van ’t komend feest
niet worde vermengd met enig leed.

Hierna boog zij opnieuw hoffelijk, met al haar lichtjes, en vervolgde weldra:

In deze brief, tot u gezonden
om u de bruiloft te verkonden,
wordt, naar ge hebt vernomen,
niemand geroepen hier te komen
die niet de gaven Gods reeds lange
in ’t eigen wezen heeft ontvangen,
en ware zielenood bewijst,
zoals in dit geval vereist.
Zij kunnen echter niet geloven
dat iemand, in vermetel pogen,
ondanks verbod en strenge wetten
’t zou wagen hier één voet te zetten
zonder dat hij reeds lange tijd
zich op dit feest heeft voorbereid.
Daarom zal, naar zij vurig hopen,
voor iedereen alles goed verlopen.
’t Verheugt hen dat in donk’re tijd
zij velen vonden toebereid.

Toch zijn er nog vermetele lieden
die brutaal zich aan komen bieden.
Zij dringen tot een plaats naar voren
waartoe zij nimmer zijn verkoren.
Opdat geen schelm hier binnensluipt,
geen schooier ergens tussen kruipt,
om, zonder geldige papieren,
de bruiloft met ons mee te vieren,
zal morgen, bij het eerste licht,
een waag hier worden opgericht.
Een ieder zal dan spoedig weten
wat hij thuis nog heeft vergeten.

Maar is er onder u een man
die hierop niet vertrouwen kan,
laat hem dan snel terzijde gaan.
Want blijft hij hier nog langer staan,
hij vindt hier nimmermeer genade,
wordt weggejaagd met schand’ en schade.
Als zijn geweten in hem knaagt,
hij blijv’ in de zaal hier, tot het daagt.
Morgen krijgt hij zijn vrijheid weer,
mits hij terugkomt nimmermeer.

Wie echter weet wat achter hem ligt,
hij vol ge zijn dienaar die, doende zijn plicht,
hem dan zijn kamer wijzen kan.
Aldaar mag hij lang rusten dan,
daar hij van ’t wegen roem verwacht.
Zo niet – het wordt een kwade nacht!
De and’ren maken het beste ervan:
wie hoger reikt dan hij wel kan,
had beter gedaan hier weg te lopen.
Laat ons voor elk het beste hopen!

Bron: De Alchemische Bruiloft van Christiaan Rozenkruis door J. van Rijckenborgh