Aarde roeren – Het nieuwste boek van Jan Graafland over tuinieren in turbulente tijden

BESTEL AARDE ROEREN

Over tuinieren in turbulente tijden, het doorgronden van planten en de kunst van het composteren. De aarde gaat rond. Gedachten komen op. De tuinman vertelt. In een veertigtal verhalen deelt hij observaties, overdenkingen en inzichten uit zijn unieke tuin. Over de maretak en de kracht van de bolvorm, over de hoge vluchten en diepe dalen van de engelwortel en over Atropa belladonna, die hem door dagen van duisternis loodste. Bij alles wat tuinman Jan Graafland doet laat hij zich leiden door de natuur. Bij twijfel vindt hij er antwoorden, bij tegenslagen troost en hoop.

Met dit bijzondere boek vol anekdotes, inzichten en gedichten, maakt Graafland ons deelgenoot van wat hem in zijn werk als tuinman beroert en inspireert hij ons anders te kijken naar de natuur om ons heen. De tekeningen van illustrator en beeldend kunstenaar Mieke de Haan voegen een extra laag toe aan zijn rijke verhalen. Jan Graafland is landelijk bekend als schrijver, columnist en tuinman/kruidenteler. Hij schrijft onder andere voor Natuurmonumenten. Dagblad Trouw noemde hem de filosoferende tuinman. Radioprogramma Vroege vogels noemde zijn eerdere boek Groene Genade.

DE SCHADUWKANT

‘Aan het licht laaft men zich.
Aan de schaduw ervaart men zichzelf.’
Carl Gustav Jung (1875 – 1961)

Het is een snikhete zaterdagmiddag. Ondanks de zonnehoeden die ik heb uitgedeeld, parelt het zweet op de voorhoofden van de bezoekers waarmee ik door de tuin wandel. Er komen zakdoekjes tevoorschijn. Een paar dames zijn onderweg voortijdig afgehaakt en naar binnen gegaan, de relatieve koelte van het gebouw in.

De volhardende bezoekers laat ik het akkertje met goudsbloemen zien. Hoewel het groen slap hangt van de warmte, stralen de goud-oranje bloempjes de zon tegemoet. Hun kroonblaadjes lijken wel vlammetjes, de bloemen als geheel zijn net zonnetjes. Alleen de zon zelf kan zulke planten hebben voortgebracht.

Boven het veld zindert de lucht. Insecten gonzen. Het is afzien in de volle zon. We gaan gauw de schaduw opzoeken; ik heb deze goedwillende mensen nu wel genoeg op de proef gesteld. Ik wenk en ga hen voor naar het bosgebiedje, waar enkele eiken en beuken, een vogelkers en een kastanje staan.

In de schaduw van de bomen is het aangenaam. Er gaat een eenparige zucht van verlichting door het groepje, terwijl het laatste zweet van de voorhoofden wordt geveegd. Ik kan het niet laten er iets over te zeggen: ‘Merken jullie hoeveel koeler het hier is? Kun je je voorstellen hoe belangrijk bomen zijn voor ons leefklimaat?’

Ik wijs naar de maagdenpalm en het bosbingelkruid. De planten die hier in de beschutting van de bomen staan, zijn soorten die van nature in het bos voorkomen. Het geel nagelkruid, de mannetjesvaren, de welriekende salomonszegel. En kijk, daar op dat brandnetelblad; een brandnetelmotje! Smetteloos wit, prachtig getekend en geheel ongehavend. Die zal nog maar net uit de pop zijn.

Vervolgens leid ik mijn bezoekers over het schelpenpad naar de plek waar de blauwe monnikskap (Aconitum napellus) staat. Wat het eerste opvalt aan deze fier rechtopstaande plant, is de merkwaardige vorm van zijn diepblauwe bloemen. Ze dragen een kap: één bloemblad is teruggeslagen over de andere bloembladeren en omhult deze. Daardoor is het hart van de bloem niet te zien. Zo in zichzelf weggedoken, zijn hart verhullend, wekt de monnikskap de indruk van een lichtschuw, mysterieus plantenwezen.

Iets verderop staat, met hoog oprijzende stengels vol paarsroze bloemen, het vingerhoedskruid (Digitalis purpurea). Deze plant geeft zijn hart evenmin prijs. De bloemen hangen met hun opening naar de grond gericht, alsof er geen zon bestaat om naar uit te zien.

De wolfskers (Atropa belladonna) is ontzagwekkend. Vanuit haar standplaats in de donkerste hoek van de tuin tast zij met wijd uitlopende vertakkingen in de ruimte. Ze grijpt naar alle kanten, behalve naar boven, vanwaar, door de bomen heen, het licht komt. Alsof ze het licht opzettelijk mijdt. Aan de toppen van de takken van de wolfskers zitten vuilpaarse, klokvormige bloempjes. Het hart zit diep in de bloemen verborgen. Hier en daar verschijnen al bessen in de plant. Glanzend zwart en verleidelijk groot trekken ze de aandacht.

De monnikskap, het vingerhoedskruid en de wolfskers behoren tot de meest geduchte gifplanten van West-Europa. Hoewel ze tot verschillende plantenfamilies behoren, hebben ze een aantal kenmerken gemeen. Ze hebben een voorkeurvoor de schaduw. Hun gesloten bloemen lijken de zon welbewust te willen buitensluiten. Hoe anders is dat bij de zonminnende planten van de composietenfamilie, zoals de zonnebloem, de goudsbloem, de margriet, de kamille en de prachtig oranje bloemen van de Oost-Indische kers. Het bloemhart van deze planten ligt volledig open aan de zon. Ook de kleur van de bloemen van deze gifplanten is van een andere orde. Met tinten blauw, roze en paars zijn ze min of meer complementair aan de bloemen van zonminnende planten, die vaak wit, geel of oranje getint zijn.

Gaan we uit van een verdeling van het plantenrijk in twee werelden – die van de zonaanbidders en die van de schaduwzoekers – dan valt op dat voedsel- en verzorgingsplanten (zoals de zonnebloem, de venkel en de goudsbloem) doorgaans zonminnende planten zijn. Verkiest een plant de schaduw en bloeit hij verhuld, dan is de kans groot dat hij giftig is. Gifplanten zijn vaak juist weer roemruchte geneesplanten. Het vingerhoedskruid bijvoorbeeld staat bekend om zijn werking op het hartritme, de monnikskap is koortswerend en pijnstillend, de wolfskers heeft een ontkrampende werking op de spieren en helpt bij hartkloppingen en panische angsten. ‘En de cichorei dan? Die is toch blauw? Maar het is geen gifplant. En je vindt hem in de zon! En van de boterbloem, die geel is en in de zon staat, heb ik weleens gehoord dat hij giftig is’, brengt een bezoeker te berde.

‘Dat hebt u goed,’ antwoord ik. ‘En zo zijn er nog talloze voorbeelden. Neem het wildemanskruid (Pulsatilla vulgaris). Dat is een in-en-in giftige plant met bijpassende blauwpaarse klokjesbloemen, maar hij verkiest wel een zonnige standplaats. En wat betreft de salomonszegel die we zojuist tegenkwamen: ook die is zeer giftig. Zijn bloempjes zijn weliswaar afkerig van het licht, want tuitvormig en met de opening naar de grond gericht, maar ze zijn wel wit van kleur. Het is geen wet van Meden en Perzen. Ik wil u slechts het beeld meegeven dat de natuur twee kanten heeft, een lichtkant en een schaduwkant, een zonnige kant en een duistere kant en dat deze tot uitdrukking komen in planten van verschillend karakter. Dat op zich is toch prachtig?!’

Geen plant kan zonder zon. De zon verwarmt. De zon bezorgt het ritme van dag en nacht, van groeien en samentrekken. Ik zeg altijd dat de zon het kloppend hart van de plant is. Schaduwplanten, die minder afhankelijk zijn van de zon, moeten wel beschikken over zoiets als een eigen innerlijke kracht.

De voor planten ongebruikelijke kracht tot zelfhandhaving vinden we vooral bij gifplanten. Kennelijk zit het ‘m in het gif. Dat van gif kracht uitgaat, zal niemand ontkennen. Soms is die kracht overweldigend, op het dodelijke af. Alleen al het woord ‘gif’ doet huiveren. Toch zijn juist de zwaarste giffen voor de mens geneeskrachtig. Niet voor niets is het woord gif verwant aan het woord gift, in de betekenis van geschenk, een geschenk dat de gifplant ons geeft.
Hoe dat precies werkt, en welke gifplant bij welke ziekte kan worden ingezet, is aan de arts. Mij is het er hier slechts om te doen een klein beetje licht te brengen in de duistere relatie die wij met gifplanten hebben.

EEN MET ATROPA

In de gesprekken van de tuinploeg kwam geregeld het woord ‘fenomenologie’ bovendrijven. De fenomenologie is een filosofische stroming die ervan uitgaat dat de dingen om ons heen direct ervaarbaar zijn en dat in die ervaring het wezen van de dingen zich uitspreekt.

Een cursus fenomenologie, toegespitst op de plantenwereld, dat leek ons wel wat. Persoonlijk was ik er reuze nieuwsgierig naar, aangezien ik mijn loopbaan als tuinman nog maar net was begonnen en ik alles wat in mijn nieuwe wereld omging als nieuw en uitdagend ervoer. We namen contact op met bioloog Willem Beekman, een ervaringsdeskundige op het gebied van de fenomenologie. Willem verklaarde zich bereid om gedurende tien bijeenkomsten, verspreid over het tuin- seizoen, onze voorganger te zijn in ons gezamenlijke fenomenologie-avontuur.
Tijdens de eerste bijeenkomst draagt Willem ons op een ‘volgplant’ te kiezen die de komende tien bijeenkomsten het object zal zijn voor onze observaties, oefeningen en overden- kingen. Ik hoef er niet eens over na te denken. Mijn volgplant wordt Atropa belladonna, de wolfskers.
Belladonna is een vaste plant uit de nachtschadefamilie. De plant staat bij voorkeur aan de rand van het bos en op kapvlaktes, waar het bos is gedund en de grond is geroerd.

De planten van de Atropa-familie staan bekend om hun giftigheid. Het meest gevaarlijke van Atropa belladonna is de bes. Deze bevat veel van het uiterst giftige atropine. Voor een kind kan het eten van drie bessen al dodelijk zijn. Voor een volwassene zijn tien tot twaalf bessen fataal.

Belladonna is Italiaans voor ‘mooie vrouw’. De plant zou vrouwen aantrekkelijker maken. Ten tijde van de Renaissance was het onder vrouwen gebruikelijk om het sap uit de bes in de ogen te druppelen. De atropine in het sap doet de spiertjes van de iris ontspannen waardoor de pupillen verwijden. Dat maakt de ogen donkerder en glanzender. Oogartsen maken bij zicht- onderzoek van het inwendige oog nog steeds gebruik van deze eigenschap van atropine.
Atropa belladonna, ook wel doodkruid genoemd, is vernoemd naar de Griekse godin Atropos, de onafwendbare. Volgens de Griekse mythologie is Atropos de oudste van de drie schikgodinnen die over het leven en de dood van de mens gaan. Klotho spint de draad van het leven en is daarmee degene die doet leven. Lachesis bepaalt de lengte van de levensdraad, ofwel hoelang het leven duurt. Atropos is degene die uiteindelijk, als de levenstijd om is, de levensdraad doorknipt.

De cursus geeft mij reden een groeiseizoen lang met Atropa bezig te zijn. Trouw de opdrachten van Willem Beekman opvolgend, ga ik aan de slag. Met natekenen. Dat vormt de basis van de cursus. Natekenen dwingt tot goed observeren. Nauwlettend volg ik de ontwikkelingen van een Belladonna die ik in mijn tuin opkweek, van zaadje in het voorjaar tot afstervende plant in de late herfst. Als ik ook maar even niets te doen heb, loop ik weer naar het hoekje waar zij staat. Wanneer ik een bes heb geplukt en deze kapotknijp om met het knalpaarse sap een tekeningetje te maken, waag ik het daar een muizenhapje van te nemen. De smaak is zoet. Helemaal niet vies, zoals ik wel had verwacht. Ik ga erbij zitten en neem de tijd om te voelen wat dit beetje vergif met mij doet. Wanneer ik aan het eind van de dag moe naar bed ga, slaap ik in met het beeld van Atropa belladonna voor de geest. In mijn dromen verschijnt ze, met duizend gitzwarte ogen, als alziende koningin van de duisternis.

Het omgaan met Atropa biedt mij veel inspiratie. Het geeft meer inhoud aan mijn tuinman-zijn. Ik geniet ervan, zonder ook maar het minste vermoeden te hebben dat mijn ontmoeting met deze mysterieuze plant een cruciale rol in mijn leven zal gaan spelen.

De tijd gaat snel. Jaren zijn verstreken. Inmiddels ben ik alweer een behoorlijke tijd hoofd van de tuin. Hoewel ik mijn werk met veel plezier doe, begint op een zeker moment, na een aantal zware seizoenen, de verantwoordelijkheid te drukken. Ik maak lange dagen. Begin vermoeid te raken. Oververmoeid. Ik zie het allemaal niet meer zo scherp. Word vatbaar voor gedachtenspinsels. Een diep gevoel van angst en onrust bekruipt mij. Waarom moest ik zo nodig tuinman worden? Heb ik mijzelf iets wijs gemaakt? Ben ik blindelings achter een droombeeld aangelopen? Had ik niet gewoon in de financiële sector moeten blijven werken? In feite was mijn bedje gespreid. Was de overstap naar het tuinieren niet gewoon een vlucht? Een vlucht, weg van de twijfels die mij al mijn hele leven lang achtervolgen?

Een oude angst keert terug. Ik ben bang door de waanzin te worden bevangen, net als mijn vader. Die was manisch-depressief en sleet veel van zijn tijd in een psychiatrische inrichting. Mijn gedachten zijn onsamenhangend. Ik slaap slecht. Ik ben niet echt ziek, maar heb constant een koortsig gevoel. Het gaat gepaard met pijn in mijn hele lichaam. Het felle daglicht doet pijn aan mijn ogen. Ik word zwetend wakker uit een soort van halfslaap waarin ik ijldroom van bloeddorstige, zwarte honden. In een poging aan mijn angsten te ontsnappen, spring ik uit bed. Waarheen? Ik loop in het holst van de nacht door het huis te spoken. Om de waanzin te bezweren, haal ik mij de gekste dingen in het hoofd.

Nacht

Ik word niet gek.
Ik ben anders dan mijn vader
die opgesloten zit.
Ik heb een globe
en een draaibare kaart van de sterren.
Ik heb totale controle.

Laat hem maar komen, de nacht.
Wie maakt hier de kamer zwart?!
Niet opkijken nu.

Afstandelijk blijven.
Rustig het roofdier laten betijen.
Niets zeggen.

Iets zingen.
En stilletjes door blijven draaien.

Overdag doe ik net alsof ik normaal ben. Ik zit keurig stil en rechtop in de trein. Doe, als altijd, ijverig en plichtsgetrouw mijn werk. Ik schoffel. Ik zeis. Geef rondleidingen. Maar alles op de automatische piloot. Ik vertel niemand van mijn angsten en nachtelijke dwalingen. Wel merken collega’s op dat ik erg mager ben geworden, dat mijn ogen groter lijken dan normaal en dat mijn blik onrust uitstraalt. Ik wuif alles weg onder het mom van ‘hoogseizoen’ en het daarbij behorende ‘lange dagen zwoegen onder een uitputtende zon’. Ik ga door alsof er niets aan de hand is. Maar diep van binnen voel ik dat ik het niet lang meer volhoud.

Op een zeker moment verschijnt, als uit het niets, Atropa belladonna weer voor mijn geestesoog. Een prachtexemplaar. Minstens een meter hoog. Schichtig vertakkend. Vol glanzen- de gitzwarte bessen. Onbetwistbaar de koningin van de duisternis. Ik begrijp meteen, zonder nadenken, de boodschap: haar duistere wezen is mijn angst; haar schichtige vertakken is mijn onrust; haar duizend ogen zijn mijn waanzin. En ik besef: ik ben de zoon van een merkwaardige vader. Ik stam van roerige grond. De waanzin is mijn basis. Mijn ziel is dolende. Dat maakt onzeker. Niet voor niets heb ik angsten. Laat ik het maar onder ogen zien. Laat ik het maar aangaan. Het tot mij nemen. Letterlijk.

Via via tik ik een flesje Belladonna D12 op de kop: het giftige belladonna-sap in zeer sterk verdunde vorm. Ik besluit er driemaal daags tien druppels van te nemen. Al de volgende dag bespeur ik bij mijzelf een behaaglijk gevoel, zoals ik in jaren niet heb gekend. De innerlijke pijn, de onrust, de angst en de slapeloosheid lijken in het niets te zijn opgelost, gevlucht, als duisternis voor de zon.

BESTEL AARDE ROEREN

LEES OVER DE BOVENSTAANDE VIJF BOEKEN OVER TUINEN