BESTEL IN ALLE DINGEN HEB IK RUST GEZOCHT
Iedere dag worden wij geconfronteerd met een variëteit aan mensen, dieren en dingen. Ook in onszelf treffen we een constant veranderende stroom van gedachten, gevoelens en herinneringen aan. Wat is een juiste houding ten opzichte van deze twee niveaus van veelheid? De middeleeuwse denkers Meister Eckhart en zenmeester Dōgen formuleren een urgent en actueel antwoord. In plaats van de soms bedreigende veelheid te ontvluchten, is het volgens beide auteurs beter om haar te accepteren.
Eckhart stelt dat alles voortkomt uit één geheimzinnige bron die ons verstand te boven gaat en die wij aanduiden met het woord ‘God’. Dōgen poneert dat alle dingen elkaar op een verborgen wijze ondersteunen en doordringen; dat is de boeddhanatuur. Levenskunst houdt volgens deze denkers dan ook in: je afstemmen op het ene en hierin rusten. Vanuit deze dieptedimensie verliest de veelheid haar chaotische karakter en vormt zij een mogelijkheid tot intieme verbinding. Wie zich met het leven verbindt, ontdekt bovendien dat het zijn zin in zichzelf draagt: ‘de weg ontstaat door te gaan’.
BESTEL IN ALLE DINGEN HEB IK RUST GEZOCHT
De weg ontstaat door te gaan
Wat is de zin van het leven? Talloze filosofen hebben over deze klassieke vraag nagedacht. Meestal definiëren zij de levenszin in de vorm van een doel, zoals je talenten optimaal ontplooien, gelukkig worden of de hemel bereiken. Zo niet de dertiende-eeuwse denker Meister Eckhart. In een van zijn Duitse preken zegt hij over levenskunst:
‘Wie duizend jaar lang aan het leven zou vragen: Waarom leef je?, die zou, als het kon antwoorden, niets anders te horen krijgen dan: ‘Ik leef omdat ik leef. Dat komt omdat het leven vanuit zijn eigen bestaansgrond leeft en opwelt uit zichzelf; daarom leeft het zonder waarom in het zichzelf levende leven.’
Opvallend genoeg kalligrafeert zenmeester Dōgen, een bijna-tijdgenoot van Meister Eckhart, in zijn Japanse tempel aan de andere kant van de wereld het volgende:
Leven is als iemand die in een boot vaart. Ofschoon hij aan boord van de boot het zeil hanteert, het roer ter hand neemt en boomt, draagt de boot hém en is hij niets zonder de boot. Door met de boot te varen maakt hij deze tot een boot. De lucht, het water en de kust zijn allemaal de tijd van de boot geworden. De hele aarde en de hele ruimte zijn de activiteit van de boot. Met het ik dat leeft en het leven dat ik ben, is het net zo.
Ondanks de grote culturele verschillen tussen beide middeleeuwse auteurs denken zij op een verassend parallelle manier over de kunst van het leven. Zowel Eckhart als Dōgen is er van overtuigd dat je de zin van het leven niet buiten, boven of achter het bestaan moet zoeken. Zon filosofische activi- teit snijdt je namelijk af van de realiteit zoals zij zich hier en nu voordoet. De grote vraag ‘Wat is de zin van het leven?’ is volgens beide auteurs dan ook een inadequate. Wie de zin van het bestaan zoekt, brengt een in hun ogen ongewenste tweedeling tussen beide aan. Zoeken naar de essentie van het leven leidt af van een engagement met de situatie waarin wij ons op dit moment bevinden.
Meister Eckhart en zenmeester Dōgen presenteren een alternatief voor deze onrustige en onvruchtbare zoektocht naar betekenis, namelijk dat het leven zijn eigen zin vormt. Dank- zij deze opvatting resoneren zij overigens met een derde partij, de beroemde, antieke Chinese wijsgeer Zhuang Zi, een van de stamvaders van het taoïsme. Deze meester beweerde: ‘Hoe ontstaat een weg? Door hem te begaan!’ Degene die het blind najagen van allerlei doelen loslaat, kan zich steeds dieper met het bestaan verbinden.
Eckhart en Dōgen duiden dit proces met eenzelfde metafoor aan: stromen als water. Zo spreekt de dominicaan over het leven dat opwelt uit zichzelf zoals een verborgen bron. De zenmeester beschrijft op zijn beurt de sensatie van het varen op een wateroppervlak: de schipper wordt gedragen door de boot, maar ‘maakt’ deze door te varen ook tot boot. Geen boot zonder schipper en geen schipper zonder boot. Ik denk dat Eckhart en Dōgen niet alleen voor de watermetafoor gekozen hebben vanwege de associaties met vitaliteit en een eindeloze voedingsbron, maar ook vanwege het fluïde karakter van dit element. Bestaan betekent je verbinden met steeds veranderende omstandigheden.
Dit levensproces verloopt echter niet altijd even soepel. Wie een is, raakt blijkbaar niet meer in de greep van de benauwende veelheid binnen en buiten hemzelf: ‘onderscheidenheid zou eenheid voor je zijn en zou je nu helemaal niet hinderen…’ Hij is in rust.
Dōgen stelt:
‘Alle bestaan is boeddhanatuur. Het volmaakte geheel van alle bestaan wordt ‘levende wezens’ genoemd. Op dit moment zijn de binnenkant en de buitenkant van de levende wezens het totale bestaan van de boeddhanatuur.’
Wie zich afstemt op alle bestaan, ontdekt volgens Dōgen verlichting; hij is, in zijn eigen metaforiek, ‘zo vrij als een vis in het water of als een vogel in de lucht. Zo iemand wordt niet meer geregeerd door zijn innerlijke kluwen van angsten, fixaties, vergeefse hoop, illusies en obsessies.
Hoewel de termen die Eckhart en Dōgen gebruiken om hun hoogste principe te beschrijven verschillend zijn, namelijk ‘God’ en ‘boeddhanatuur, wijzen ze beiden op de onscheidbaarheid van eenheid en veelheid. In het geval van de dominicaan gaat het om de eenheid van de Schepper en alle dingen die Hij geschapen heeft; bij de zenmeester om de identiteit van de boeddhanatuur en ‘alles wat bestaat. Ik duid dit bijzondere samengaan van het ene en het vele in het vervolg aan als ‘non-dualiteit. Met dit begrip, dat letterlijk ‘niet-twee’ betekent, bedoel ik dat twee polen niet los van elkaar gedacht kunnen worden. Het ene is veel en het vele is een. In de werken van Eckhart en Dögen komen we dit non-dualiteitsbegrip tegen als respectievelijk nicht zwei en funi.
Het begrip ‘non-dualiteit’ is in de filosofie overigens vooral bekend geworden door de Indiase Advaita Vedantaschool, die ook in ons land een grote groep aanhangers kent. Deze wijsgerige stroming, waarvan de negende-eeuwse filosoof Sankhara de belangrijkste representant vormt, spreekt over de onscheidbaarheid van de onsterfelijke essentie of het ‘Zelf” van het universum en de eveneens onsterfelijke kern van de mens. Dit denkmodel bevat opvallende parallellen met het werk van Meister Eckhart, die het ook over de ziel en God heeft, maar is bij Dōgen minder geschikt omdat de zenmeester het denken over essenties of ‘vaste kernen’ vermijdt. In het zenboeddhisme spreekt men niet over een onsterfelijke ziel. Deze opvatting komt duidelijk naar voren in uitspraken van Dōgen als: ‘Er is hier en nu geen tweede persoon!’ Met andere woorden: in het individu dat nu tegenover jou aan ook moderne geesten kunnen inspireren, bewijst het werk van de Roemeense dichter Paul Celan (1920-1970), een fervent lezer van westerse en oosterse filosofie. In een brief aan zijn laatste grote liefde Ilana Shmueli wil hij haar bevragen ‘met woorden en zonder woorden – bevraag jij ook, bevraag ook mij. Dan volgt een Eckhart-achtige passage:
‘Jij probeert, zeg je, eenvoudig te zijn en weet met mij dat dit alles behalve eenvoudig is: ik weet dit net zo goed als jij en toch hoort dit thuis in het Eenvoudige, dat al het vele en veelvuldige in zich opneemt – moet opnemen.
Jij moet daar niet bang voor zijn, je moet niet bang zijn voor jezelf en daarin om je heen kijken en leren dat een grote zekerheid jou draagt, iets – ik verander hier een woord van jezelf – groots.’
De frase over ‘het Eenvoudige, dat al het vele en veelvuldige in zich opneemt’ herinnert aan Eckharts opvatting over de onscheidbaarheid van het ene en het vele. Voor Celan vormt deze gedachte echter alles behalve een abstracte uiteenzetting, omdat hij in een adem Ilana van levenskunstig advies voorziet. Zij moet niet bang zijn voor het ‘Eenvoudige’ maar er vertrouwd mee raken, want het is ‘iets groots’ dat haar èn hem draagt.
Dit door weidsheid gedragen worden herinnert aan Dōgens metafoor van de zee die de boot ondersteunt en Eckharts beeld van de onuitputtelijke bron. Het vertrouwen op deze dragende dimensie opent een nieuw perspectief op de veelheid. Zij is niet langer een chaotische, bedreigende of deprimerende verzameling van fenomenen maar vormt een mogelijkheid tot eindeloze afstemming. In het geval van Paul Celan en Ilana Shmueli bestaat deze verbondenheid uit de liefde die zij voor elkaar opvatten. Net als in zijn eerdere briefwisseling met Ingeborg Bachmann blijkt de Roemeense dichter een hele wereld in zijn geliefde te ontdekken, hetgeen ook zijn tijdsbeleving transformeert. Het verzinken in dit universum van de ander wordt door hem dan ook treffend ‘de kleine oneindigheid’ genoemd.
LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN EN OVER MEISTER ECKRHART
Voor Meister Eckhart en zenmeester Dōgen vormt het inzicht in de eenheid van alles geen eindpunt op de filosofische en levenskunstige weg. Net als in Celans brief is de speculatie over de onscheidbaarheid van het ene en het vele abstracte exercitie die zich tot de studeerkamer beperkt. Integendeel: dit besef komt tot bloei in een levenshouding die de eenheid van alle dingen ongedwongen bevordert. Dögen spreekt in deze context dan ook treffend van het doen ‘bloesemen van de realiteit. Een bloem doet immers geen moeite om te bloeien; zij moet er alleen ruimte voor hebben. Ook gebruikt de zenmeester graag culinaire metaforen voor deze op resonantie gerichte levenskunst:
‘Omdat het in de aard van de wind ligt om altijd aanwezig te zijn, heeft de wind van de boeddhisten de aarde zichzelf als goud laten manifesteren en heeft hij de Melkweg gefermenteerd tot yoghurt.’
Met de ‘wind van de boeddhisten’ bedoelt Dōgen in de eerste plaats zenboeddhistische meditatie. De heilzame werking van deze activiteit is tegelijkertijd vergelijkbaar met een verkoelend briesje en met een krachtige mistralwind die alle dingen schoonblaast, zodat zij zich ‘schitterend als goud‘ kunnen manifesteren. Dōgens metafoor kan echter op meer dan zenmeditatie alleen slaan, namelijk op alle compassievolle en wijze handelingen die mensen hun leven kunnen verrichten. Zij veranderen de Melkweg, symbool voor alles wat is, in een heerlijke yoghurt voor dagelijks gebruik. Smakelijk eten!
Meister Eckhart spreekt in een van zijn preken over een bijzondere manier van handelen waarbij de mens zich niet laat leiden door stress en onrust, maar juist onthecht blijft te midden van de veelheid van opgaven:
‘Jij staat bij de dingen, maar de dingen staan niet in jou.’
De tweede helft van deze formulering houdt in dat de menselijke geest, die Eckhart soms met een vestingstad vergelijkt, niet wordt ingenomen door zijn tienduizend taken: het individu behoudt zijn vrijheid. Onthechting betekent echter niet onverschilligheid. De eerste helft van Eckharts frase houdt namelijk in dat de mens volledig betrokken is bij alles wat hij onderneemt. Juist door innerlijke ruimte te creëren kan hij zich volledig richten op alle uiterlijke zaken, zoals de medemens helpen. Dit is mogelijk omdat hij leeft vanuit de ene bron.
Bij zowel Meister Eckhart als zenmeester Dōgen gaat het er dus om zo te handelen dat je de veelheid niet tegen je krijgt. Om hun eigen watermetafoor nogmaals te gebruiken: wie tegen de stroom ingaat, verdrinkt in de zee van de dingen. Maar dit is niet de enige levenshouding. Het is ook een optie om op dit wateroppervlak te dobberen via het zoeken naar verbinding. Dat deze levenskunst een utopische inslag heeft, moge duidelijk zijn. Ik geloof echter met Hans Achterhuis dat de waarde van een utopie zich toont in haar kritiek op de huidige tijd en de door haar gegenereerde inspiratie om zaken te verbeteren. Daarbij bagatelliseren Eckhart en Dögen geenszins de conflicten die een rol kunnen spelen in een mensenleven. Deze spanningen zijn ook duidelijk zichtbaar in hun eigen leven.
Zo werd Eckhart aan het eind van zijn leven beschuldigd van ketterij en na zijn dood werd een aantal van zijn uitspraken daadwerkelijk veroordeeld. Dōgen kampte het grootste deel van zijn werkzame leven met de concurrentie van andere boeddhistische scholen, die hem het licht in de ogen niet gunden. Wellicht was dit een van de redenen waarom de zenmeester aan het eind van zijn leven een eigen klooster ver buiten het officiële religieuze machtscentrum stichtte. Ook in dit onderkomen werd hem weinig rust gegund, omdat zijn groep volgelingen buitengewoon heterogeen was en zijn charisma het belangrijkste, zo niet het enige bindmiddel vormde. Na Dōgens dood braken er dan ook al snel onlusten uit op het kloosterterrein, waaronder brandstichting.
Overigens komt Dōgen in de traditionele biografieën en gezien zijn grote productiviteit in de laatste tien jaar over als een ware workaholic die zichzelf heeft opgebrand. Ook Meister Eckhart, die een voor de middeleeuwen respectabele leeftijd bereikte, was dagelijks bezig om veeleisende managementfuncties te verbinden met zijn geestelijke leven. Op die manier werden de dominicaan en de zenmeester volop geconfronteerd met de uitdagingen van een druk bestaan en gingen zij hun volgelingen op concrete wijze voor in de weg naar eenheid.
Deze frase bevat echter een valkuil. De weg naar eenheid lijkt te impliceren dat de mens een bepaalde route moet volgen om de eenheid met alle dingen te kunnen bereiken. Zo’n doelgerichte beweging is in tegenspraak met Eckharts en Dōgens uitgangspunt dat het bestaan zijn doel in zichzelf draagt. Eigenlijk bestaat de weg naar eenheid dus niet. Het komt erop aan op weg te gaan.
Maar zo eenvoudig liggen de zaken voor beide auteurs niet. Zowel de dominicaan als de zenmeester benadrukt dat de mens zich levenslang kan oefenen in loslaten, openheid en ontvankelijkheid. Hoe meer ruimte hij in zijn geest creëert, hoe meer hij zich met de hem omringende veelheid verbindt. Of: hoe meer de hem omringende veelheid zich in hem kan tonen. De weg naar eenheid vormt zo een reis waarop je paradoxaal genoeg ieder moment ’thuiskomt, zoals Eckhart het in een van zijn Duitse preken formuleert. Op zijn beurt stelt Dōgen met een citaat van een van zijn Chinese voorgangers dat zen een weg is om het ‘nu’ te bereiken: ‘Eindelijk aangekomen in het moment, heb ik verder geen twijfels meer?
Ik presenteer deze filosofische reis van Eckhart en Dōgen aan de hand van enkele elkaar overlappende aspecten. Daarbij besteed ik steeds aandacht aan de manieren waarop de zenmeester en de dominicaan met elkaar harmoniëren, zich van elkaar verwijderen en elkaar mogelijkerwijs kunnen aanvullen. Hierbij heb ik overigens niet de pretentie om een complete inleiding op het werk van Eckhart en Dögen te vervaardigen, maar wel om een hoofdader in hun denken bloot te leggen.
Beide auteurs nemen de reflectie op het hoogste principe, God of boeddhanatuur, als uitgangspunt van hun wijsgerig denken. Zowel Eckhart als Dōgen gooit echter zijn schrijfgerei niet weg bij deze vaststelling: zij spreken over de bron van alle dingen of de verbinding tussen alles wat is vanuit het gegeven dat onze taal altijd tekortschiet. Zo komen zij tot een visie van de totale betrokkenheid van het ene op het vele en vice versa: het discours van intimiteit. Een poort tot deze grenzeloze nabijheid vormt de reflectie op ruimte en tijd, twee zaken waarmee de mens van ogenblik tot ogenblik wordt geconfronteerd.
Verbinding met het hier en nu leidt volgens Eckhart en Dōgen dan weer tot een specifieke manier van handelen in de wereld, waarbij de mens even betrokken als onthecht is. Een bijzonder aspect van deze constante opgave, waarbij we ons nooit rijk kunnen rekenen en altijd kunnen terugvallen tot blind eigenbelang en instrumentalisme, is het domein van de intermenselijke betrekkingen.
Op dit gebied kan de filosofie denk ik veel leren van andere disciplines, zoals de beeldende kunst. De Franse kunstenaar Gérard Fromanger, van wie het werk met de paradoxale titel Noir d’ivoire (1989) uit de serie De toutes les couleurs op de omslag van dit boek staat, specialiseerde zich in het op popart-achtige wijze weergeven van anonieme voetgangers op straat. Bij voorkeur wist hij alle details van de individuen uit en beschildert hen monochroom, zodat er alleen een reeks silhouetten overblijft. Deze figuren lijken geïsoleerd ten opzichte van elkaar en hun omgeving, die vaak een complementaire kleur draagt.
Als je langer kijkt, kun je er plotseling achter komen dat de personages dankzij hun houding wel degelijk harmonieren. Bovendien leidt het wissen van details ertoe dat de silhouetten van de passanten elkaar gemakkelijk raken of in een ongedwongen relatie tot elkaar staan. Zoals de zwarte handen uit Noir d’ivoire suggereren: er is niets dat niet iets anders beroert. Een uitgangspunt dat convergeert met Meister Eckhart en zenmeester Dōgen, die stellen dat de mens zich levenslang kan oefenen voordat hij zich bewust wordt van de intimiteit die al aanwezig was tussen hem en alle dingen om hem heen.
De levenskunstige wegen naar eenheid van de westerse en de oosterse meester beschrijf ik naast elkaar vanuit de gedachte dat zij elkaar wederzijds kunnen verhelderen. De Indiase godsdienstwetenschapper Arvind Sharma duidt de potentieel heilzame werking van deze comparatieve manier van filosoferen aan met een lichtmetafoor:
‘Het is alsof de lichtbogen van twee schommelende lampen elkaar plotseling raken en zo een extra lichtflits voortbrengen.’
Licht is hetgeen Meister Eckhart en zenmeester Dōgen beiden probeerden te verspreiden in hun eigen kringen, die qua taal, cultuur en plaats volkomen verschilden. Maar als zij van elkaars bestaan op de hoogte waren, dan geloofden zij hoogstwaarschijnlijk het volgende: onze lichten raken elkaar.