Paradijs in de polder – Arita Baaijens over op ontdekkingsreis gaan in eigen land

BESTEL PARADIJS IN DE POLDER

LEES OVER HET NIEUWE GOUD – WEGEN NAAR DE WERKELIJKHEID OP 3 SEPTEMBER 2022

Arita Baaijens (1956) is ontdekkingsreizigster, biologe en schrijfster. Op het evenement Het nieuwe Goud – Wegen naar de werkelijkheid op zaterdag 3 september 2022 kunnen deelnemers met  Arita over het landgoed Antropia wandelen om te ontdekken wat er allemaal te zien en te ervaren valt. ‘Het nieuwe goud’ is volgeboekt, maar het is nog wel mogelijk op op de wachtlijst te worden geplaatst. Baaijens schreef vier boeken. In ‘Paradijs in de polder’ keert zij terug naar het Nederlandse landschap. Anita Baaijens spoort de lezer aan om de mobiele telefoon uit te zetten en contact te maken met Nederlands landschap. Onze zintuigen zijn daarbij het belangrijkste gereedschap. Ook laat ze zien wat ‘deep maps’ zijn, hoe je ze maakt en wat ze vertellen over een plek. ‘Paradijs in de polder’ moedigt je aan te struinen, te dolen, gedachtesprongen te maken, vanzelfsprekendheden los te laten, je te verwonderen, en op ontdekkingsreis te gaan in eigen land. Hieronder volgt het begin van van eerste hoofdstuk van ‘Paradijs in de polder’.

1 VERLANGEN

Al dertig jaar verken ik landschappen die een maatje te groot zijn voor de mens. Het zal niet verrassen dat Nederland ontbreekt op het lijstje van favoriete bestemmingen. Wat heeft een ontdekkingsreizigster als ik te zoeken in een land ter grootte van een postzegel, waar je nergens vuurtjes mag stoken of vrij mag kamperen en al helemaal niet kunt verdwalen? Drie decennia geleden vertrok ik uit Nederland, kocht kamelen in de Egyptische hoofdstad Caïro en zocht mijn heil in de onbarmhartige woestijn.

Mijn vertrek uit Nederland betekende een breuk met ingepolderd land en met de levensfilosofie die daarbij hoorde. Het idee dat het leven voorspelbaar en beheersbaar is paste bij een land van ingenieurs en kooplieden, maar niet bij de woestijn. Daar is maakbaarheid ver te zoeken en de dorre, desolate uitgestrektheid genas me voorgoed van het idee dat ik als mens iets voorstelde. De fossiele koralen en zee-egels die uit de kalkbodem staken waren dertig tot zestig miljoen jaar oud, en mocht ik omkomen en eindigen als deze skeletjes, dan zou de woestijn daar niet om treuren.

Mijn omzwervingen in de onbewoonde woestijn en de vele keren dat het avontuur bijna fout was afgelopen, deden me beseffen dat het leven een tombola is. We denken dat we de touwtjes in handen hebben, dat persoonlijke keuzes onze levensloop bepalen. Maar in werkelijkheid hebben we ons te voegen naar het lot. En eigenlijk is dat zo gek nog niet. Want zo bekeken kan elke ontmoeting, elk telefoontje, elke gebeurtenis je leven overhoopgooien en misschien wel de hoofdprijs opleveren. ‘Omarm wat je toevalt’ werd mijn levensmotto.

Het omarmen van wat er op me afkwam, daar dank ik mijn bestaan als ontdekkingsreizigster aan. Op een dag tipte een bevriende Egyptische fotograaf me over de Duitse ontdekkingsreiziger Carlo Bergmann, die zes maanden per jaar met kamelen door de westelijke woestijn van Egypte trok. Ik wilde al tien jaar de woestijn in; dit was mijn kans. Het was april 1988. Bij toeval verbleven de Duitser en ik op hetzelfde moment in Caïro, we spraken af dat ik later dat jaar drie maanden met hem en zijn karavaan kamelen mee zou reizen. In de woestijn werd hij verliefd op mij. Ik niet op hem. Precies op de avond dat ik het woestijnavontuur met de gefrustreerde Duitser voor gezien wilde houden, verscheen er een hypnotiserende volle maan aan de hemel. Ik besloot de situatie waarin ik me bevond niet alleen te accepteren, maar te omarmen en ging alleen verder. Zonder dat besluit had ik nu nog steeds op een kantoorstoel gezeten en had ik nooit geweten hoe sterk ik was en hoe weinig ervoor nodig was om gelukkig te zijn.

Dat ik na twintig woestijnjaren belandde in het koude Siberië dankte ik eveneens aan een speling van het lot. Ik zocht een nieuwe bestemming, en draaiende aan een wereldbol haakte mijn blik aan een stuk aarde waarin steden en grenzen ontbraken. Mijn hoofd maakte een snelle rekensom. Dunbevolkt, extreem klimaat, bossen en toendra, vijf tijdzones: in zo’n gebied kon je verdwalen. Precies wat ik zocht. Mijn keus viel op de kleine republiek Tuva. Ik had nog er nog nooit van gehoord, maar kwam op het idee vanwege de roadmovie Genghis Blues, die ik toevallig zag. In de film reist de blinde en zwaar depressieve blueszanger Paul Pena van New York naar Tuva. Zelf was ik in die tijd ook somber gestemd, en een land dat een depressieve blueszanger erbovenop hielp zou mij vast ook goeddoen. Zo belandde ik in Siberië, en dat leidde weer tot mijn reis naar het mythische Shamballa in het Altajgebergte, waarover ik het boek Zoektocht naar het paradijs schreef. Maar het had dus ook anders kunnen lopen, als mijn blik aan Alaska of Vuurland was blijven haken. In dat geval had ik dit boek nooit geschreven, en was ik evenmin op het idee gekomen een expeditie te onder- nemen in mijn eigen kikkerland.

Het leven lijkt op wat Tolstoj schrijft over generaals in oorlogstijd. In het heetst van de strijd weet zelfs de capabelste opperbevelhebber niet of zijn leger nou aan de winnende of verliezende hand is. Maar als zijn troepen winnen, doet de generaal er goed aan te veinzen dat de actie geheel volgens plan is verlopen. Zo vergaat het mij een beetje nu ik, al schrijvende aan Paradijs in de polder, terugkijk op een reizigersbestaan dat de helft van mijn leven beslaat. Als er al sprake lijkt te zijn van een vastomlijnde levensloop, dan is dat alleen maar omdat een boek de neiging heeft zichzelf te schrijven. En boeken, die houden nu eenmaal van een duidelijke plot.

Mijn allereerste kennismaking met de woestijn maakte een verpletterende indruk. Ik was tweeëntwintig jaar oud en drukte mijn neus tegen de bestofte ruit van de bus die stilhield in de Sinaïwoestijn. Een bedoeïen stapte uit en liep trefzeker zinderende luchtlagen tegemoet, waarachter een donker gebergte opsprong uit kristallijn zand. Nergens een weg of bord te bekennen, maar het kleiner wordende figuurtje in djellaba aarzelde geen seconde. Aan alles was te merken dat de man thuishoorde in het schilderij van schoongeveegde luchten en ontvelde aarde. Waarschijnlijk had zijn wieg hier gestaan en kende hij als peuter al de weg in de bergen. Hij wist waar kruiden groeiden, waar zijn kamelen zich ophielden en onder welke rots regenwater in een door wind en regen geslepen kom van graniet bleef staan. Mijn hart maakte een huppelsprong. Dat wilde ik ook! Opgaan in de leegte en zomaar een tijdje verdwijnen in een bars woestijngebergte, waar niemand me zou kunnen traceren. Maar hoe kreeg ik dat voor elkaar? En waarom zou ik überhaupt gevolg geven aan zo’n vreemd verlangen?

Tien jaar later, herfst 1988, stapte ik door de lijst van het schilderij en kwamen droom en werkelijkheid bij elkaar. Niet in de Sinaï, maar in de oneindig veel grotere Egyptische woestijn ten westen van de Nijl. In het kielzog van een kleine karavaan volgde ik vijf zwiepende kamelenstaarten en sjokte over een poederachtige kalkbodem waarin ik tot de enkels wegzakte. Het gaf niet dat we urenlang marcheerden zonder te pauzeren. Kauwend op een droog stuk brood zag ik heuvels en sikkelvormige zandduinen die de woestijn omhelsden. Mijn geest deed er het zwijgen toe, het was volkomen leeg in mijn hoofd omdat ieder houvast ontbrak. Nergens een sprietje, een boom, een hek, een weg of ook maar iets wat in de verste verte deed denken aan de overzichtelijke wereld waar ik vandaan kwam.

‘Hoe ver is het nog tot die zandduinen?’ plaagde de Duitse woestijngids, een voormalig bedrijfseconoom die sinds een paar jaar als ontdekkingsreiziger door het leven ging. Een halfuur lopen, gokte ik. Mis, een paar minuten later bereikten we het eerste duin. Waar ik ook keek strekte zich een verpletterende leegte uit. Boven me een blauwe hemel zonder begin of einde, onder me naakte aarde. Rondom heuvelrijen, windgeschuurde kalkrotsen en zandduinen waar ik me af en toe van af liet rollen. In de woestijn meende ik de eeuwigheid te aanschouwen: hier was de mens van afgebleven, simpelweg omdat het dorre gebied te groot en te beangstigend was.

De dagen regen zich aaneen tot weken. Op een avond verscheen een volle maan vanonder de aarde. De majestueuze verschijning trok zich op aan zandduinen en gleed statig langs de hemel, waar haar aanwezigheid de sterren deed verbleken. Nog nooit had ik de maan van zo nabij gezien, ik wist niet dat haar ronde gezicht zo groot kon zijn en zo dwingend kon stralen.

Die nacht besloot ik om de volgende dag alleen verder te gaan, om de simpele reden dat de maan me daartoe had aangezet. De gids nam genoegen met een schriftelijke verklaring waarin stond dat ik uit eigen wil en bij mijn volle verstand besloot alleen verder te reizen. Zo begon mijn avontuur met een maag die samenkromp, een simpel plaatkompas en de prachtige Mabrouka, een jonge vrouwtjeskameel met een permanentje in haar vacht. Mabrouka was al net zo nerveus als ik. Zij miste haar maatjes en ik wist niets van navigeren.

Mijn Britse Survey-kaart uit 1941 bood vrijwel geen aanknopingspunten, het vel papier bestond uit lichtbruine vlakken waarin keurig ‘not surveyed’ stond getypt. De enkele blauwe stip stelde een put voor waarin landmeters destijds water hadden aangetroffen. Geloof me, ook ik vroeg mezelf herhaaldelijk af waartoe ik mijn leven waagde. Maar als ik een antwoord had kunnen formuleren, was er geen noodzaak geweest om het avontuur aan te gaan. Dus ging ik door. De eerste waterbron vond ik ternauwernood, de volgende bleek onvindbaar. Mabrouka liep weg en mijn horloge begaf het, waardoor ik de afgelegde route niet kon berekenen. De kameel vond ik terug, maar nu brulde ze uit protest de hele dag als een motorzaag in mijn oor. Ook de woestijn toonde zich vijandig. De pracht van zwart bepoederde kalkheuvels en zandslierten zag ik wel, maar de angst om in het labyrint te verdwalen verhinderde dat ik ervan kon genieten. Leuk was het dus niet.

Alleen ’s avonds was ik gelukkig, dan zat Mabrouka stilletjes aan mijn voeten en knipoogden de sterren. Overdag dwong de zon tot lopen en moest ik voortdurend besluiten nemen. Naar deze of de volgende heuvel lopen? Hier overnachten of daarginds? Na enige tijd kwamen dergelijke beslissingen me allemaal even zinloos voor. In Nederland stond ik op als de wekker ging, ik kwam afspraken na, sportte op vaste dagen en in het weekend ging ik uit. Mijn hele leven werd bepaald door verwachtingen van anderen. Nu ik zelf de minuten en uren moest vullen, wist ik me geen raad.

Het ergste was dat ik niet meer wist wie ik was nu niemand om mij lachte, huilde of zich aan mij ergerde. De persoon die ik had gedacht te zijn bleek een optelsom van hoe anderen over mij dachten. Binnen het sociale vacuüm loste mijn oude ik op, en daarmee ook het idee van wie ik was.

De ene stap voor de andere zettend vroeg ik me af van wie de stem in mijn hoofd was. Wie of wat bepaalde mijn handelingen? Waar kwamen mijn gedachten vandaan en waar gingen ze heen? Mijn besef van ruimte en tijd veranderde. Er gingen soms minuten voorbij waarin ik totaal niet dacht, dan viel ik samen met de zon en de kamelen en was alles goed zoals het was. Zodra er een gedachteflard voorbijzweefde, zette de klok zich weer in beweging. Dan was ik me bewust van het verstrijken van de tijd, van oorzaak en gevolg, van een steentje in mijn schoen en van de kameel die naast me liep. De wereld kwam me voor als een goocheltruc, met mijn geest als een tovenaar, die naar believen dingen liet verdwijnen en verschijnen.

Eenmaal terug in Nederland boeide mijn werk me niet meer. Waarom zou ik als milieubioloog nog langer energie besteden aan een wereld die ook wel zonder mij draaide? Bekijk het allemaal maar, dacht ik na een halfjaar dubben en ik nam ontslag. Enkele maanden later vertrok ik naar Egypte, kocht op de kamelenmarkt in Caïro een tweede kameel, stevige pakzadels, bagagetassen, jerrycans en haastte me naar de oase waar Mabrouka op me wachtte. Maanden van de radar verdwijnen met summiere gebiedskaarten en een peilkompas is doodeng voor iemand die nooit bij de padvinderij is geweest, en toch was er geen weg terug. Wie in de woestijn wil overleven, besefte ik, moest bereid zijn tot het uiterste te gaan. Maar hoe sterk was ik? Kon ik de eenzaamheid aan? Wat als ik verdwaalde of de kamelen wegliepen?

Staande aan de rand van de uitgestrekte Egyptische woestijn had ik het gevoel regelrecht in de hongerige muil van een roofdier te staren. Van alle kanten rook en voelde ik gevaar, en toch veroorzaakte de dreiging geen paniek. De woestijn was geen obstakel dat overwonnen moest worden, het voelde eerder als thuiskomen. Natuurlijk bestond de kans dat ik hopeloos zou verdwalen. Maar om diezelfde reden zou niemand het in zijn hoofd halen mij te volgen of te zoeken.

BESTEL PARADIJS IN DE POLDER

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN ARITA BAAIJENS