Het raadsel van de speelman – filosofische novelle van Jos Kessels

BESTEL HET RAADSEL VAN DE SPEELMAN

AANMELDEN VOOR HET SYMPOSION ‘MEER DAN EEN MELODIE’ OP 19 NOVEMBER 2023

Weet de taal die je gebruikt wel uit te drukken wat je wil zeggen? Na het lezen van ‘Het raadsel van de speelman’ weet je dat niet zo zeker meer. In deze filosofische novelle maken we kennis met een hoofdpersoon die toegelaten wil worden tot de orde van kralenspelers. Daarvoor gaat hij in de leer bij de raadselachtige speelman, die in allerlei geheimzinnige gesprekken zijn kennis, houding en karakter toetst. Gaandeweg leert hij zichzelf en zijn beweegredenen steeds beter kennen. Maar de spanningen lopen ook steeds hoger op. Verlaat de ik-figuur de orde van kralenspelers of zal hij de vragen van de speelman weten te doorstaan? In Het raadsel van de speelman speelt filosoof Jos Kessels weergaloos met taal om de grenzen van de taal aan te geven. Poëtische zinnen zetten je steeds weer aan het denken, en brengen je net als de ik-figuur aan het duizelen. Een rijke literair-filosofische vertelling voor liefhebbers van fijnzinnig taalgebruik.

EERST

HOE HET BEGON

De eerste keer dat ik de speelman uitvoeriger sprak, was op een toernooi van kralenspelers. Ik herinner me dat ik vooral verbaasd was over zijn taal. Ik had veel over hem gehoord, en hem ook weleens kort ontmoet, maar nooit uitgebreid kennis gemaakt. Ik stelde me voor aan hem, vertelde dat ik een hartstochtelijk speler was, die jarenlang had geoefend in het spel; dat ik de verschillende lagen van betekenis op mijn duimpje kende, de vier kralen van de buitenwereld, de drie van de binnenwereld, de twee polen in het veld van perspectieven en het ene, overkoepelende Idee; dat ik altijd had gehouden van het zoeken naar ideeën, de finesses van woorden en beelden, de klanken en kleuren van taal; dat mij dat in het spel goed van pas was gekomen, ideeën zijn immers bouwwerken van woorden en beelden, inzichten vervaardigd uit taal. Zulke dingen diste ik hem op.

De speelman hoorde mij aan, geamuseerd en een beetje gereserveerd. Vervolgens beschreef hij in het kort wat er, lang geleden, bij zijn eigen inwijding als kralenspeler was gebeurd: ‘Een en al grensonderzoek,’ schamperlachte hij, ‘smokkelroutes nalopen, contrabande en wetsontduiking opsporen. Alsof ik een bedrieger was, die de zaak wilde besodemieteren, met absurde leuzen, orakels en levensliederen. Alsof het allemaal voor-de-gek-houderij was!’ Hij lachte er hartelijk om. Ik was verrast door zijn woordkeuze.

We raakten verzeild in een technisch gesprek, als spelers onder elkaar. Over de verwevenheid van feiten, gevoelens en zienswijzen. Over het doel van het spel, dat altijd verhuld is, ontoegankelijk voor het eerste oog, alleen te ontwaren vanuit een stil punt, ver verwijderd van de verwarrende actualiteit. Over dat je dat punt, kraal tien, telkens opnieuw moet zien te vinden, van de grond af aan je verhaal opbouwend. Over dat je een vorm nodig hebt, beelden, symbolen, een heilig woord, om de glanzende kiemcel op het spoor te komen van waaruit een waarachtig idee opschiet. Ik weet het nog, als de dag van gisteren.
‘Het huis moet worden opgeschoond,’ waarschuwde hij, ‘oude verwachtingen weggevaagd als spinrag, de cirkels die je denken omsluiten een voor een doorbroken.’

Ik knikte en zweette van opwinding, alsof ik een bord nieuwe namen kreeg voorgeschoteld, of een nieuwe woning ging betrekken. Aan zijn taalgebruik en spreektrant viel af te lezen hoe virtuoos hij het spel beheerste. Hij kende de regels en de ruimtes ertussen, de straten, pleinen en parken van het denken, de sluipwegen van de verbeelding, de brede boulevards van het gevoel. En ook de riolen van het onderbewuste, de luchtspiegelingen van het ideaal, vluchtig en betoverend als de figuren die zwaluwen uittekenen, hoog in de lucht. Hij was niet alleen thuis in de stad van de geest, ook in de wijde vlaktes eromheen: blindelings kende hij de weg in de verlatenheid. Iedereen weet dat grote stukken van het bewustzijn leeg zijn, braakliggend terrein, onaangetast door begrippen en bedoelingen. Je vindt er enkel onbeschreven ogenblikken, vormloos en wezenloos, zonder geheugen, zodat ze maar moeilijk tot het bewustzijn doordringen. Het is er stil en onbewoond.

Maar juist daar vroeg hij mij naar, in dat eerste gesprek, naar de buitengebieden van mijn ervaring. Hoe ik ‘oog in oog, hand in hand’ had gestaan, om ‘brood te kneden uit tijd en verwarring’ en welke goden ‘een plaats op mijn plank’ hadden. Hij vroeg naar momenten van grensoverschrijding en ommekeer, het dreigende geluid van ‘geweerschoten in de nacht’, het ‘schreeuwen om stilte’, het ‘koppig weigeren ergens dood aan te gaan’ – al die ervaringen tussen dromen en waken waar je nauwelijks woorden voor hebt, en waar het niet zeker van is dat degene die je wel hebt, ook passen op je ervaring. Een woord gebruiken wil immers nog niet zeggen dat je de betekenis ervan kent, laat staan wat eruit geboren wil worden.

Ik merkte hoe hij mij, in dat eerste gesprek, met zachte hand naar de randen van mijn taal dirigeerde, de ruimte achter de woorden, waar de dingen meer zijn dan zichzelf: ook de leegte om hen heen, de draden die hen verbinden, het onderlinge aantrekken en afstoten, het grootgroeien en wegkwijnen, de vernieuwing en de veroudering, al die vezels en hun verstrengelingen die een simpele ervaring tot een complex verhaal maken. Van meet af aan begon hij die spanlijnen tussen de kralen van het spel te bespelen, alsof hij wilde nagaan hoever mijn besef reikte, hoe zacht het touché van mijn vingertoppen was, hoe breed het klavier van mijn denken. Het verraste me, ook al had ik het kunnen verwachten.

Weldra liep ik tegen de grenzen van mijn begrip aan. Ik wist dat je in het spel abstracties moet vermijden en waarnemingen opzoeken, je niet richten op ‘de kwestie op zich’ maar op ‘de kwestie voor jou’. Alleen daar zijn de ideeën te vinden. Ik wist ook dat wie zijn denken beperkt tot het onpersoonlijke, zijn eigen afwezigheid niet opmerkt. Hij kent misschien wel de plattegrond van een kwestie, maar niet de intieme plekken waar het leven zich afspeelt; wel de kaart van de stad, maar niet de woon- en verblijfplaatsen erin; wel de straten met hun gevels en deurbellen, maar niet de hand die het dak vormt boven iemands hoofd. Ook van zichzelf ziet hij alleen de buitenkant, niet de binnenkant. Hij is een vreemde voor zichzelf, een wandelend raadsel.

Maar toen hij mij begon te ondervragen, leek het of ik zelf niet meer wist hoe mijn plattegrond in elkaar stak. Ik raakte in de war, telkens was ik de weg kwijt. Was ik soms, na al die jaren het spel te hebben gespeeld, nog steeds een vreemde in mijn eigen stad? Ik had dan wel een stratenplan en genoeg schijn van inzicht en vertoon van gemak om met zevenmijlslaarzen door het domein van de geest te snellen. Maar was ik ook werkelijk in staat de huizen binnen te gaan en door te dringen tot in de woonkamers, de keukens en de slaapkamers, of af te dalen naar de kelders en op te klimmen naar de zolders? Zelfs in mijn eigen huis kende ik die ruimtes slecht.

Geen wonder, bedacht ik me, dat er bij de toetsing van iemands spelniveau naar contrabande en smokkelarij werd gezocht. Als ik de speelman mijn eigen composities zou voorspelen of mij invoegen in zijn spel, zou hij ongetwijfeld hetzelfde doen. Toetsing is grenscontrole.

En grenzen zijn moerasgebieden, vol verzwegen bedoelingen en onderhuidse schemerzones. Het zijn overgangsgebieden naar een an- dere tijd, ‘droomtijd van hieruit gezien’, zoals hij het noemde.
‘Wie het kralenspel wil spelen loopt er onvermijdelijk tegenaan.’

Ik had het kunnen weten, elk spel heeft zijn tegenspel, elk denken zijn contrapunt. Wie waagt zich in dat gebied? Wie wil het risico lopen verzeild te raken op de vluchtstroken en dwaalwegen van de geest, de kasseibanen en karrensporen, of erger, in de berm en misschien wel in de sloot? Je zou wel gek zijn.
‘En toch zit daar het grote verlangen.’

Zo begonnen we, met die dingen te bespreken, de hitte van het scheppende woord, het verlangen erin door te dringen, en de reikwijdte van verborgen betekenissen. Aan het eind nodigde hij mij uit een keer bij hem thuis te komen, om onze kennismaking voort te zetten.

INHOUDSOPGAVE

Eerst
Hoe het begon
Het kind
Prelude
Bore Olam
De taak van muziek
Mat in drie zetten
De herinnering die je wilt hebben

Daarna
De bronnen
Zorgvuldig tenietgaan
Hetzelfde
De afwas
Je recht opgeven
Tussen de regels
Reiskoffer

Vragen
Schijn en wezen
Dissonant
Ricercare
Ruimte tussen de gebeurtenissen
Musica humana
Uitzicht en inkeer
De grote leugen

Drie machten
Spreken, zwijgen
Vocativus
Bewijzen
Tweetalig
In het moment
Maatstaf
O jij woord, dat mij ontbreekt

Speelveld
Eigen maat
Geschil
Uitgelachen
Snoeien
Zelfgenoegzaamheid
Godgelijkheid
Ontheemden

Het ene
Stilte van het verstand
Herfst
De vuilnisman
Boëthius
Wetmatigheid
Hartenklop
Oude bekenden

Dagelijks leven
Ceremonie
Helpdesk
Spraakmaker
Opgave
Manieren van leven
Kijk, zonder handen
De hemel lacht

Nawoord
Over het kralenspel

Verantwoording

BESTEL HET RAADSEL VAN DE SPEELMAN

AANMELDEN VOOR HET SYMPOSION ‘MEER DAN EEN MELODIE’ OP 19 NOVEMBER 2023

LEES OVER DE BOVENSTAANDE FILOSOFISCHE BOEKEN OVER MUZIEK VAN JOS KESSELS