Ik wou dat ik anders was – jeugdboek van Paul Biegel – Kan de tovenaar Anders helpen?

BESTEL IK WOU DAT IK ANDERS WAS

Ik wou dat ik anders was’ is een gouden klassieker van meesterverteller Paul Biegel, vol natuur en avontuur. Dit fantasievolle kinderboek voorzien van gloednieuwe illustraties in kleur van illustrator Marieke Nelissen. Anders roept zo vaak dat hij anders wil zijn, dat iedereen hem maar Anders is gaan noemen. Hij struikelt voortdurend over zijn eigen benen en leren kan hij al helemaal niet. Als hij op een dag na uren stampen de tafel van zeven nog niet uit zijn hoofd kent, vraagt hij een tovervrouw om raad. Zij weet de oplossing: de Grote Tovenaar kan hem helpen, maar dat doet hij niet zomaar! Anders moet eerst een moeilijke opdracht volbrengen – en die opdracht leidt tot de reis van Anders’ leven. Ook deze spannende klassieker van meesterverteller Paul Biegel is een genot om voor te lezen én zelf te lezen. Een modern sprookje dat nog steeds tijdloos aanvoelt en net iets eigenwijzer is dan je had verwacht.

DE TAFEL VAN ZEVEN

‘Ik wou dat ik anders was!’
Dat riep een klein jongetje tegen zijn rekenschrift waarin hij een vlek had gemaakt in plaats van een som.
Het was een dik jongetje met een brilletje op, waarvan één glas wazig was gemaakt omdat er iets aan zijn ogen mankeerde. Ook struikelde hij vaak over zijn eigen voeten en leren kon hij helemáál niet. Hij maakte fouten in zijn deelsommen, hij las hakkelend en hij schreef paard met een T op het eind. Het was zelfs nog erger, want als de meester hem vroeg: ‘Waarop eindigt paard?’, antwoordde het jongetje: ‘Een paard eindigt met een staart.’ Dan moest hij in de hoek staan.

Je begrijpt dus wel waarom hij altijd wanneer de mensen hem vroegen wat hij later wilde worden, alleen maar antwoordde: ‘Ik wil ANDERS worden’, en hij zei het zo vaak dat ze hem Anders gingen noemen.

De vader van Anders was kapper. ’s Zaterdags kwamen de mannen van het dorp in de kapsalon om zich te laten scheren. Dan rook het er naar lotion en scheerzeep. Op zo een zaterdag maakte Anders die vlek in zijn rekenschrift. Hij zat in de kamer naast de salon en moest de tafel van zeven leren. Maar de cijfers dansten voor zijn ogen, hij kon ze maar niet onthouden en ten slotte staarde hij verdrietig door zijn ene heldere brillenglas naar buiten. ‘Ik mot vet op mijn haar voor de zondag,’ hoorde hij iemand tegen zijn vader zeggen. En een man met een akelige kraakstem zei: ‘Die remmetiek in m’n vingers, daar weten de dokters ook geen raad mee hoor. Die weten niks, die dokters.’ ‘Laat vrouw Buul er maar eens naar kijken,’ zei de kapper. ‘Vrouw Buul? Dat tovermens? Bah, daar geloof ik niet in!’ klonk het antwoord.

‘Ze heeft mijn hoofdpijn helemaal weggestreken hoor,’ zei de kapper.
‘Tovenarij, dat is het!’ riep de man en hij zweeg verder. Anders had met grote oren zitten luisteren.
Tovenarij, dacht hij. Misschien kan vrouw Buul mij anders toveren.
Hij liet zijn rekenboek en het schrift met de vlek open liggen, sloop stilletjes de achterpoort uit en ging op weg naar het boerderijtje waar ze woonde, aan de rand van het dorp.

Hoe moet ik dat eigenlijk vragen? dacht hij onderweg, en toen hij voor het huisje stond leek het hem zo griezelig dat hij weer terug wilde gaan. Maar hij struikelde en meteen kwam vrouw Buul naar buiten. ‘Kom je me opzoeken, ventje?’ vroeg ze.
‘Ik viel,’ hijgde Anders. ‘En toen wou ik eigenlijk…’ Hij keek naar vrouw Buul die pikzwarte ogen had en spierwitte haren. ‘Laat me je hand eens zien?’ vroeg ze.
‘Ik ik… die zijn pikzwart,’ zei Anders.
‘Kom hier,’ beval vrouw Buul. Ze greep zijn linkerhand, veegde hem schoon met haar schort en begon erin te turen. ‘Ach ach,’ mompelde ze. ‘Ach wat een grillige lijnen! Maar ze eindigen mooi. Dat wel!’ Ze keek en keek en trok aan zijn duim en aan al zijn vingers.

‘K-kunt u toveren?’ vroeg Anders bevend.
‘Wis en drie!’ riep vrouw Buul.
‘W-wilt u mij dan alstublieft anders toveren?’ vroeg het jongetje.
‘Wat bedoel je nou?’ vroeg het vrouwtje. ‘Anders?’
‘Ja, anders. Niet meer met een bril, en groot en sterk. En dat ik alles kan leren,’ zei hij.
‘Ah zo!’ riep vrouw Buul. Ze richtte zich hoog op en keek neer op het jongetje. ‘Wil jij dat allemaal. Maar zoiets kan alleen de Grote Tovenaar. Ik niet.’

‘O,’ zei Anders en hij keek naar de versleten neuzen van zijn schoenen.
‘Dat moet je maar aan de Grote Tovenaar zelf gaan vragen,’ ging vrouw Buul verder. ‘Maar dan moet je hem eerst een plezier doen.’
‘Wat?’ vroeg Anders.
‘Wat leer jij nu op school?’ vroeg vrouw Buul.
‘De tafel van zeven,’ antwoordde Anders.
‘Dan ga jij die maar eens heel goed uit je hoofd leren, ventje,’ zei ze. ‘Nu meteen. En vanavond als de maan schijnt, moet je die tafel van zeven helemaal uit je hoofd opzeggen, bij het open raam. Als je het goed doet, komt de Grote Tovenaar.’

‘Echt?’ vroeg Anders.
‘Wis en drie,’ antwoordde het vrouwtje. ‘En ga nu maar gauw!’ Anders holde weg, heel hard naar huis, en ging weer voor zijn rekenboek zitten. Een keer zeven is zeven. Twee keer zeven is vijftien. Drie keer zeven is is is vier en… nee vijf en dertig… Hij wist het niet meer. Hij keek in zijn boek, daar stond: 1 x 7 = 7. 2 x 7 = 14. 3 x 7 = 21.

Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen en zei het hardop na, maar bij drie keer zeven was hij het alweer vergeten en moest hij opnieuw kijken. Zo ging Anders de hele verdere middag door, terwijl zijn vader met het lange scheermes zijn klanten schoor en de klodders scheerzeep vol zwarte baardpuntjes aan het vloeipapier afstreek.

’s Avonds toen Anders naar bed was gegaan, hield hij zijn ogen wagenwijd open en kneep zich af en toe in zijn vel om wakker te blijven. Ondertussen oefende hij steeds weer de tafel en zei hem fluisterend op. Hij wist zeker dat hij hem goed kende, zonder een fout erin. Als de tovenaar kwam zou Anders hem vragen of hij niet ook meteen een beetje ouder kon worden. ’t Liefst twaalf jaar, dan kreeg hij een fiets. Daar zou iedereen van opkijken. Dan heette hij ook geen Anders meer, maar Robert. En Robert kreeg iedereen tegen de grond, kon de hoofdsteden van de Balkan opnoemen en kende de zuivelproducten uit zijn hoofd.

Eindelijk hoorde hij zijn vader en moeder naar bed gaan en het licht uittrekken. Toen het overal doodstil was geworden, zag Anders een streep maanlicht door de kier van het gordijn vallen. Zachtjes stond hij op, zette zijn brilletje op, trok zijn sloffen aan, kroop onder het gordijn door en schoof het raam helemaal open.

Met zijn gezicht naar de maan begon hij de tafel van zeven op te zeggen: ‘Een keer zeven is zeven. Twee keer zeven is zeventien. Drie keer zeven is zeven en twintig. Vier keer zeven is zeven en dertig. Vijf keer zeven is zeven en vijftig. Zes keer…’
Maar opeens hoorde Anders naast zich op de vensterbank een hoog stemmetje, dat giechelend riep: ‘Hihihi! Helemaal fout! Wat je doet, is helemaal fout.’
‘Nietes!’ riep Anders. ‘Nietes… ik bedoel…’ Toen pas draaide hij zijn hoofd opzij om te kijken wie daar was…

VEERTJE

Het jongetje Anders zette grote ogen op, want daar, naast hem op de vensterbank, zat een klein meisje in een wit japonnetje en met bonten pantoffeltjes aan.
‘B-bent u de Grote Tovenaar?’ vroeg hij.
‘Neee!’ riep het meisje. ‘Ik ben Veertje! En jij kan niet rekenen!’
‘Maar waar kom je dan vandaan?’ vroeg Anders.
Veertje haalde haar schoudertjes op. ‘Ik weet het niet meer,’ zei ze. ‘De wind blaast mij telkens weer weg.’
‘Ben je dan zo licht?’ vroeg Anders.
‘O ja!’ riep het meisje. Ze sprong omhoog en dwarrelde naar beneden als een stukje dons. ‘Jij bent lekker dik,’ zei ze. ‘En lekker zwaar. Ik wed dat je niet eens omvergeblazen wordt, zelfs niet als het stormt.’
‘Ik struikel alsmaar,’ zei Anders.
‘En je hebt een mooie bril,’ zei Veertje.

‘Ik kan er niks mee leren,’ zei Anders. ‘Helemaal niks, en ik wil ook niet dik zijn en alsmaar struikelen. Ik wil heel anders zijn, en iedereen noemt me Anders, maar ik ben helemaal niet anders. En nu heeft vrouw Buul gezegd dat ik de tafel van zeven moest opzeggen, dan zou de Grote Tovenaar komen en me anders toveren, maar ik kan de tafel van zeven niet onthouden. Ik heb er de hele middag en de hele avond aan zitten leren.’
‘En je kent er geen sikkepit van!’ riep Veertje. ‘Dat heb ik gehoord!’ Anders knikte verdrietig.

‘Misschien kan ik ’t je wel leren,’ zei het meisje. ‘Maar weet je zeker dat je de Grote Tovenaar wilt ontmoeten?’
‘Ja!’ zei Anders.
‘Heel heel heel zeker?’
‘Heel heel heel zeker,’ antwoordde Anders.
‘Dan moet je met mij meekomen,’ zei Veertje. ‘Trek maar drie dikke truien aan en dikke sokken, want misschien moeten we door de sneeuw.’ Anders kroop onder het gordijn door en kleedde zich vlug aan. Hij pakte nog een zakdoek en een lapje om zijn bril schoon te vegen.

Toen kroop hij weer op de vensterbank naast Veertje. ‘Klaar!’ riep hij en hij wilde al naar buiten klimmen, maar op dat ogenblik riep Veertje: ‘Whoesjj!’ Meteen zag Anders haar groeien. Groter en groter werd ze, en ook de vensterbank en het raam werden groter, en de huizen buiten en de maan en de sterren, groter groter groter. ‘Help!’ riep Anders, maar zijn stem werd gesmoord in het dons dat overal om hem heen zat, overal dons alsof hij op een heel groot kleed lag met haren zo hoog als riet.
Daarna wist hij niets meer.

Toen de moeder van Anders de volgende ochtend zijn kamertje binnenkwam, vond ze zijn bedje leeg. Ze begon hem te zoeken, ze zocht overal in alle kamers en riep: ‘Anders!’, maar ze kreeg geen antwoord. Ze zocht op straat en in het hele dorp, maar het jongetje was nergens meer te vinden. Als ze omhooggekeken zou hebben, dan had ze misschien een donzen veertje gezien, dat door een windvlaag werd voortgeblazen, hoog hoog hoog boven de huizen in de richting van het bos. Maar ze zou er toch niets bij gedacht hebben.

Toen de kapper dan ook ’s zaterdags in zijn salon de mannen van het dorp hun stoppelbaard afschoor, zei hij steeds: ‘Het is mij een raadsel waar die jongen gebleven is.
Alle deuren zaten nog op slot. Hij is zeker het raam uit gevlogen.’
De man met de akelige kraakstem antwoordde: ‘Tovenarij is het, dat zeg ik je. Tovenarij.’
Wat daarvan waar was? We zullen eens zien wat er met Anders was gebeurd.

Toen hij de volgende ochtend wakker werd omdat de zon in zijn gezicht scheen, dacht hij eerst dat hij gewoon in bed lag. Maar het was een vreemd en pluizig bed. Hij richtte zich op en keek om zich heen. Overal was het blauw: links, rechts, voor, achter, boven, en hij had het gevoel dat hij zweefde. Toen keek hij naar beneden, maar daar was geen vloer. ‘Help, ik vlieg, ik zweef, ik val!’ riep hij. Zo was het ook. Anders vloog door de blauwe lucht op een donzen veer die zo ontzaglijk groot was, dat het dikke jongetje met zijn brilletje nauwelijks zo zwaar telde als een mier.

De ene windvlaag na de andere duwde de veer voort en soms tolde hij zo hard in de rondte dat Anders zich stevig moest vasthouden. Als ik er maar niet af val, dacht hij angstig. Toen ging de wind liggen en de veer begon te dwarrelen. Harder en harder. Anders tolde in het rond, een mallemolen van de kermis was er niets bij. Hij werd duizelig en misselijk, zijn armen en benen werden slap en hij verloor zijn houvast. Met een zwaai gleed hij van de veer af en viel naar beneden in een draaiende groene massa.

Gelukkig kwam hij maar met een zachte bons op de grond terecht. De duizeligheid hield op en hij keek om zich heen. Zo’n vreemd bos had hij nog nooit gezien: de bomen waren helgroen, hadden helemaal geen takken en stonden zo dicht op elkaar dat je er nauwelijks tussendoor kon.

Waar ben ik? dacht Anders. Wat is er toch gebeurd? Hij begon zich tussen de stammen door te worstelen. Die waren niet allemaal rond, sommige hadden zelfs scherpe kanten en Anders moest veel klimmen en klauteren om vooruit te komen. Na een tijd ging hij zitten om zijn brilletje schoon te vegen en opeens hoorde hij een stemmetje: ‘Hé hé, waar zit je?’

‘Veertje!’ schreeuwde Anders. Hij herkende duidelijk de stem van het meisje in het witte japonnetje en de bonten pantoffeltjes, dat de vorige avond op zijn vensterbank was verschenen. Hij tuurde tussen de bomen door, maar zonder bril zag hij slecht. Hij meende even iets wits te zien, maar toen de bril weer op zijn plaats zat, was er geen spoor meer van te bekennen.
‘Veertje!’ riep hij nog eens. Maar er kwam geen antwoord.

Verwoed begon hij verder te klauteren, over omgevallen en geknakte stammen heen, tussen nauwe doorgangen door, langs scherpe kanten en dikke kluwens kringelwortels.
‘Veertje, waar ben je?’
Nu hoorde hij een zwak stemmetje: ‘Hie-ie-ier!’ Anders zwoegde verder, maar hij bleef met zijn voet haken en kreeg hem niet los. ‘Veertje!’ riep hij. ‘Help!’

Maar als antwoord hoorde hij een hoog gilletje: ‘Oei oei oei, ik kan me niet houden!’
Tegelijk begon het bos verschrikkelijk te kraken. Een huilende orkaan schoot erdoorheen, de stammen bogen als hoepels en Anders werd met zijn rug tegen de grond gedrukt. Toen zag hij vlak boven de gekromde bomen een wit ding door de lucht vliegen, een enorme witte pluk dons die snel uit het gezicht verdween. ‘Veertje!’ riep hij schor. ‘Veertje!’
De storm was voorbij. Het was doodstil, maar er kwam geen antwoord meer.

Toen begon Anders langzaam te begrijpen wat er was gebeurd. Daar op de vensterbank was alles niet gróót geworden, maar hijzelf heel klein. En zo had Veertje hem op haar rug genomen en daar was hij af gevallen. Daar lag hij nu, niet in een bos met vreemde bomen, maar in het gras tussen de sprieten. De orkaan was een windvlaag geweest en Veertje was ermee weggewaaid.

Wat moet ik nu doen? dacht piepkleine Anders. Hoe kom ik ooit bij de Grote Tovenaar? Maar hij kreeg geen tijd om er verder over na te denken, want opeens zag hij iets bewegen tussen de groene stammen. Iets wat naderbij sloop. Anders tuurde door zijn brilletje en zag een vreselijk monster, het leek een tijger op zes poten, of een draak met een rode kop, of… of…
‘Een mier!’ flitste het door hem heen.
Hij had het goed gezien. Een verschrikkelijke reuzenmier, zo groot als het jongetje zelf, kwam recht op hem af.

INHOUDSOPGAVE

De tafel van zeven
Veertje
Tovenarij
De mier Podzok
De gevangene
De belegering
Koningin Ziwieria
De hommel
De raad van een slak
De rupsenval
Aan een zijden draad Een windvlaag
De spinsels
Juliana
Op zoek
Hardop dromen
De grote rol
De nieuwe leerling
De bijzondere school
De brug
Het net
De kikker Kwork
De spinnenladder
De drie kinderen
De krekel
Het zomer-afscheidsconcert
De sterkste
Door de wildernis
Een schaterlach
De ganzen
Herman
De glazen deur
In de mierenberg
Een oude bekende
Tien keer zeven
Slot

BESTEL IK WOU DAT IK ANDERS WAS

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN PAUL BIEGEL