Groot Biegel sprookjesboek – dertig fantasierijke verhalen van sprookjesschrijver Paul Biegel

BESTEL GROOT BIEGEL SPROOKJESBOEK

Paul Biegel noemde zichzelf ‘een ouderwetse sprookjesschrijver’. En een rasechte verteller, dat was hij. Vanuit zijn befaamde schrijfstoel schreef Paul Biegel het ene geliefde verhaal na het andere. Bijvoorbeeld een verhaal over een witte zwaan die naar de sterren vliegt, en eentje over een jongetje dat op wonderbaarlijke wijze zijn lievelingsbeer terugvindt. Of het verhaal over de dieren uit het bos die hun jager een plechtige begrafenis geven. Waar hij ook over vertelt, moeiteloos sleept hij je mee naar zijn fantasievolle, unieke werelden. In deze prachtig geïllustreerde verhalenbundel zijn dertig van Paul Biegels allermooiste verhalen verzameld. Het ‘Groot Biegel sprookjesboek’ is met zijn heerlijke sprookjes een waar genot om voor te lezen. Of om zelf te lezen natuurlijk! Hieronder volgen de eerste twee sprookjes uit het Groot Biegel Sprookjesboek. 

DE ZWAAN

Tussen de hoge bergen, ver weg in het zuiden, ligt een meer. Het is eigenlijk een dal gevuld met water, als een groot bad. De rand is van rots, daar klotst het water tegenaan en daar groeien dennenbomen kaarsrecht omhoog. Hun wortels zitten als kromme tenen om de rotsblokken geklemd en met hun groene vingers reiken ze naar de blauwe lucht. Maar ze kunnen er niet bij. In het meer woonde een zwaan.

Wanneer de zon ’s avonds achter de bergen wegzakte, steeg de zwaan op. Zijn vleugels klapten wel twintig keer in het water vóór hij omhoogkwam en echt in de lucht zweefde, en dan vloog hij wiek-wiek-wiek het hele meer rond, zijn lange hals recht vooruit gestrekt. Het was een lange tocht, want het meer was groot, en de zwaan draaide voortdurend met zijn kop om naar alle kanten te kijken.

Aan het eind van zijn ronde daalde hij weer neer, bruisend en spattend, zodat er een lange schuimstreep over het water getrokken werd, en wanneer hij stillag, mompelde hij: ‘Nee, er is nog steeds geen andere gekomen.’ Want dat was de reden waarom de zwaan elke dag zijn rondje vloog: om te zien of er geen andere zwaan op het meer was komen wonen.

In het dennenbos woonden kraaien en herten en ganzen, langs de oever dobberden eenden, in het water zwommen snoeken en forellen, maar de zwaan was alleen. De enige witte.
Zal ik weggaan? dacht hij.
Nee, dacht hij, ik weet zeker dat er een andere zwaan zal komen. Op een dag, ik weet het zeker.

De hele zomer, het hele najaar en de hele winter bleef de zwaan elke avond zijn rondje over het meer vliegen, met wiekende vleugels, met gestrekte hals en ronddraaiende kop, maar niet één keer zag hij een andere zwaan. De lucht was blauw of grauw, het water was glad of golvend, de bomen waren groen en daarna geel van de herfst, en ten slotte lagen de bergen onder het witte sneeuwlaken van de winter. Dat alles zag de zwaan, en hij zag hoe mooi het was, maar iedere keer wanneer hij schuimspattend op het water neerstreek, mompelde hij: ‘Nee, er is nog steeds geen andere. Ik ben een eenzame zwaan.’

Toen het voorjaar kwam, kreeg hij zo’n verschrikkelijk verlangen dat hij besloot werkelijk weg te vliegen. Vroeg in de morgen, toen het licht werd en de eerste vogelgeluiden uit de dennenbomen klonken, steeg hij op. Wel dertig keer klapten zijn vleugels op het water voor hij omhoogkwam en in de lucht opsteeg, hoger en hoger, boven de bergtoppen, zodat hij de rode zon zag opkomen; hoger en hoger, zodat hij het meer als een vijver onder zich zag liggen; steeds hoger en hoger, zodat hij het blauw raakte waar de dennenbomen met hun groene vingers niet bij konden.

Ik vlieg naar de zon, dacht hij. Op de zon woont misschien een andere zwaan.
Maar de zon was zo verschrikkelijk hoog, na een hele dag vliegen had de zwaan hem nog niet bereikt, en de zon verdween achter de aarde en het werd donker. Ik vlieg naar de sterren, dacht hij. Op de sterren woont vast een andere zwaan.
Hij vloog en vloog, zo hoog als niemand ooit gevlogen heeft, en daar zag hij ineens allemaal dieren.

De eerste die hij tegenkwam was een beer, een grote beer, en daarna kwam hij een kleine beer tegen, toen een leeuw, toen een draak, toen een walvis, toen een paard, toen een ram en ten slotte een stier met een rood oog.
‘Is er geen zwaan?’ riep hij. ‘Ik zoek een zwaan!’
Maar de dieren daarboven riepen: ‘Een zwaan hebben we hier niet. Zoek maar verder.’

De zwaan vloog en vloog, de hele nacht en de nacht duurde lang, het werd helemaal geen dag meer. Hij was tussen de sterren terechtgekomen, waar het altijd donker is. Nog steeds vliegt de zwaan daar rond. Als je goede ogen hebt, kun je hem zien gaan, elke zomernacht, recht boven je hoofd. Daar vliegt hij, met zijn lange hals recht vooruit gestrekt, tussen de andere sterren in, langs de Melkweg. Het is een mooi gezicht, en wanneer het water van het meer tussen de bergen glad is, zonder golf en rimpel, dan wordt hij erin weerspiegeld. Misschien komt er ooit een andere zwaan in het meer wonen. Dan zal de witte zwaan vanuit de sterren naar beneden komen en niet meer eenzaam zijn. Zodra je een lege plek in de zomernachtlucht ziet, dan weet je dat het is gebeurd.

DE ZOUTE GOUDVIS

De goudvis was dood. Hij dreef op het water van de kristallen vijver en zijn diamanten ogen zagen niets meer. De tuinman schepte hem eruit en bracht hem naar de koningin, die in huilen uitbarstte.
‘Ik wil een plechtige begrafenis,’ snikte ze, ‘en daarna een nieuwe.’

De tuinman groef een kuil, de hofdames zongen treurige liederen en toen alles voorbij was, liet de koningin de visser komen.
‘Er wordt een nieuwe vijver gemaakt,’ sprak ze.
‘Jawel majesteit,’ antwoordde de visser.
‘Een vijver van verdriet,’ zei de koningin. ‘Ik zal hem tezamen met mijn hofdames vol huilen met tranen.’
‘Jawel majesteit,’ antwoordde de visser.
‘De nieuwe goudvis moet dus een zoutvis zijn.’
‘Jawel majesteit,’ antwoordde de visser.
‘Ga hem vangen,’ sprak de koningin.
‘Jawel majesteit. In de zoute zee zwemmen geen goudvissen.’
‘Ga hem vangen!’ riep de koningin. Haar verdriet werd witte woede.
De visser boog. ‘Jawel majesteit,’ antwoordde hij en hij liep naar het strand.

Hoe moet ik nu een vis vangen die niet bestaat? dacht de visser. Hij stroopte zijn broekspijpen op, pakte zijn sleepnet en waadde het water in. Het net werd zwaarder en zwaarder. Na een uur haalde hij het op. Er zat een schol in, een dikke bot en dertien garnalen. Hij smeet ze terug in zee en begon opnieuw. Na zeven uren ving hij een rog.

‘Wat moet ik met jou?’ riep de visser en hij liet ook hem zwemmen.
De rog stak zijn kop boven water. ‘Waarom laat je me weer vrij?’ vroeg hij.
‘Ik moet jou niet,’ zei de visser.
‘Ben ik niet lekker?’ vroeg de rog.
‘Ach,’ zei de visser. ‘Ik moet iets anders.’
‘Wat dan?’ vroeg de rog.
‘Ach,’ zei de visser. ‘Ik moet een zoute goudvis.’

‘Wacht tot het eb is,’ zei de rog.
‘En dan?’ vroeg de visser.
Loop tot voorbij de schelpenbank,’ zei de rog.
‘En dan?’ vroeg de visser.
‘Dan kom je in de vissenbekkenstraat. Daar woont een zoute goudvis.’

De visser wachtte tot de eb viel. In de verte glinsterde de schelpenbank. Hij liep ernaartoe, kritsj-kratsj eroverheen, en kwam in een straat vol vissenbekken, zo groot als huizen. Ze stonden half open en kwijlden zeewater.De visser kroop naar binnen in de eerste bek. De holle ruimte stond half vol water. ‘Is daar iemand?’ riep hij.

Er klonk gehoest en geproest. ‘Jawel!’ riep een stem.
In het halfduister kon de visser niet zien wie het was. ‘Bent u de zoute goudvis?’ vroeg hij.
‘Welnee,’ sprak de stem. ‘Ik ben de volle-bolle-rolbuikvis. De zoute goudvis woont hiernaast.’
De visser liep naar de volgende vissenbek, maar de volle-bolle- rolbuikvis kwam spartelend achter hem aan en vroeg: ‘Wat moet u van de zoute goudvis?’

Maar de visser was al binnen en riep: ‘Zoute goudvis, bent u daar?’ ‘Nee-hee!’ antwoordde iemand.
De visser draaide zich om, maar hij werd vastgegrepen aan zijn enkel door iets kleverigs. ‘Ik ben de slippe-slappe-sliereslak. De zoute goudvis woont hiernaast. Wat moet u van haar?’

De visser rukte zich los en liep naar buiten.
Maar de slippe-slappe-sliereslak kroop achter hem aan. En de volle-bolle-rolbuikvis sprong spartelend mee.
De visser klom in de volgende vissenbek. ‘Wie daar?’ riep hij.

‘Wie daar?’ klonk het antwoord.
‘Ik!’ riep de visser.
‘Ik!’ klonk het antwoord.
‘Bent u de zoute goudvis?’ vroeg de visser.
Een vreselijk rumoer was het antwoord. ‘Ik ben de kwaje-graai-haai. Ben je lekker?’
‘Nee!’ riep de visser en hij holde weg.

Maar de kwaje-graaihaai, de slippe-slappe-sliereslak en de volle-bolle-rolbuikvis kwamen achter hem aan. En vóór hem, in de verte, begon de vloed op te komen. Met wit bruisend schuim. Als ik niet opschiet, verdrink ik, dacht de visser en hij sprong de volgende vissenbek binnen.

‘Woont hier iemand?’ riep hij.
‘Ehm… jawel,’ sprak een trage stem.
‘De zoute goudvis?’ vroeg de visser.
‘Ehm… nee. Ehm… ik ben de kalme-talmzalm. De zoute goudvis woont hiernaast.’
‘Dat zeggen ze allemaal!’ riep de visser ongeduldig.
‘O… eh… dáárnaast dan,’ zei de kalme-talmzalm. ‘Ik zal eens gaan zien.’

Maar de visser sprong al naar buiten en waadde met zijn voeten door de opkomende vloed naar het volgende vissenbekkenhuis. De kalme-talmzalm, de kwaje-graaihaai, de slippe-slappe-sliereslak en de volle-bolle-rolbuikvis zwommen achter hem aan. De vissenbek ging juist open en er stak een tong uit. Ze houden me allemaal voor de gek, dacht de visser, en hij wilde terugkeren, voor de vloed uit, om niet te verdrinken.

Maar de tong begon te spreken. ‘Ik ben de fong-jong-bong-jongtong,’ zei hij. ‘Zoekt u de zoute goudvis?’
‘Ja!’ schreeuwde de visser. ‘Waar zit ze? Gauw!’ Het water kwam tot zijn middel.
‘Hiernaast,’ sprak de fong-jong-bong-jongtong.

De visser waadde naar het laatste vissenbekkenhuis. De vloed steeg tot zijn hals en de fong-jong-bong-jongtong, de kalme-talmzalm, de kwaje-graaihaai, de slippe-slappe-sliereslak en de volle-bolle-rolbuikvis zwommen achter hem aan.

De visser klampte zich vast aan de laatste open vissenbek en riep naar binnen: ‘Zoute goudvis, zoute goudvis, bent u daar?’ Er kwam geen antwoord en toen de visser nog eens riep, verdween zijn stem in een verschrikkelijk gebruis. Een witte schuimende golf spoelde over hem heen en sleurde hem mee. Nu verdrink ik, dacht de visser en hij keek nog eenmaal naar de wereld boven water. Hij zag de laatste vissenbek wijd opengaan: hij zag een roodgouden kop tevoorschijn komen; hij zag een diamanten oog glinsteren. Toen zakte alles weg in de golven. De zoute goudvis, dacht de visser. Ik heb haar gezien, maar ik was te laat. En zijn gedachten raakten vol water zodat hij niets meer wist.

De vloed spoelde de visser naar het strand en de volle-bolle-rolbuikvis, de slippe-slappe-sliereslak, de kwaje-graaihaai, de kalme-talmzalm en de fong-jong-bong-jongtong zwommen erachteraan. Maar de zoute goudvis zwom onder het hoofd van de visser zodat het boven water bleef. Toen de visser wakker werd, lag hij op het strand. Wat een vreemde droom, dacht hij en hij stond op en liep weg. Maar een stem riep: ‘Wat moest u van me?’

De visser draaide zich om. Uit het water stak de kop van de zoute goudvis.
‘De koningin wil u in haar vijver van verdriet,’ sprak de visser.
‘Daar wil ik niet in,’ antwoordde de zoute goudvis ‘ Wel in haar kristallen.’
‘Ik zal het gaan zeggen,’ zei de visser.
Toen hij in de tuin kwam, zaten de koningin en de hofdames nog rond de nieuw gegraven vijver en weenden hem vol.

‘Heb je de zoute goudvis?’ vroeg de koningin.
‘Jawel majesteit ,’ antwoordde de visser.
‘Geef hier!’ riep de koningin
‘Zij is beneden in de ze ,’ sprak de visser ‘Zij wil alleen in een kristallen vijver.

‘Ach,’ sprak de koningin. ‘Ik heb mijn verdriet uitgeweend’. En ze liet de kritallen vijver vullen met zeewater.
De visser haalde zijn sleepnet, maar toen hij de zoute goudvis erin wilde meenemen, sprongen de voll-bolle rolbuikvis, de slippe-slappe-sliereslak, de kwaje-graaihaai, de kalme-talmzalm en de fong-jong-bong tong er ook in. De visser droeg de kristallen naar de vijver.

‘Wat heeft dat te betekenen ?’ riep de koningin.
‘Ze horen erbij,’ antwoordde de visser.
‘Ach,’ sprak de koningin ‘Mijn tranen hebben mijn woede uitgeblust.’ En ze keerde zelf het net om boven de kristallen vijver. Sinds die tijd moeten de hofdames elke ochtend rond de vijver gaan staan en een canon zingen.

De volle-bolle, volle-volle, volle-bolle rolbuikvis.
De slippe-slappe , volle-bolle, sliere-slakke rolbuikvis.
De kwade-kwaje, volle-bolle, slappe-slappe rolbuikhaai.
De fong-jong sliere volle-bolle bang-jong kwade slak.

En iedere ochtend raken de dames in de war. Dan begint de koningin te lachen, en dat maakt een paar rimpels in het stille water van de vijver van verdriet.

Bron: Groot Biegel sprookjesboek met illustraties van Charlotte Dematons

BESTEL GROOT BIEGEL SPROOKJESBOEK

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN PAUL BIEGEL