Als we ons bezinnen op Orpheus, dan moeten we ons allereerst bevrijden van alles wat we mogelijk desbetreffend in onze jonge jaren hebben geleerd. Niet zozeer omdat het onwaar zou zijn, maar omdat we van huis uit al dat geleerde hebben verbonden met totaal foutieve conclusies. Ten gevolge van die conclusies hebben we weinig respect gekregen voor de orfische en dionysische wonderen, die we in één adem willen noemen.
Aan die wonderen is het begrip ‘orgiën’ verbonden. En orgiën staan bij ons in een kwade reuk. En inderdaad, in later eeuwen heeft men in het zozeer decadente Romeinse keizerrijk van de orgiën – oorspronkelijk: het celebreren van de riten in de mysteriën – alcoholische uitspattingen gemaakt, vergezeld van de meest infame openlijke zinnelijkheid, en dat alles onder het mom van het orfische en dionysische mysterie. Bij Dionysos en Orpheus was het wijnvat in hoge ere, zo zei men; ook werd beweerd, dat deze twee mysteriefiguren de waanzin wekten, vooral bij vrouwen.
De Dionysos-invloed was als een atmosferische vibratie. Zodra die vibratie over de landen streek, verlieten de vrouwen die er vatbaar voor waren, hun woningen en hun echtgenoten en hun kinderen om zich op bepaalde plaatsen te verenigen en zich met hun god aan allerlei orgiën over te geven, vol van wijn en hysterie. ‘Terwijl zij aan de huiselijke arbeid zijn’ – zo verhalen de legenden – ‘slingeren plots de wijnranken zich om het weefgetouw; melk en honing druppen van het dak. Zij grijpen een van hun kinderen, verscheuren het, en gaan de bergen in, waar zij zich met de maenaden overgeven aan de goddelijke roes. De epidemische waanzin overvalt de mensen en sleept de meest onwillige mee. Alle banden verbreekt hij en voert de mensen tot het leven van de ongebreidelde natuur.’
‘Ergens’, zo zegt een ander verhaal, ‘verlaten drie dochters in waanzin hun huis en verslinden hun zuigelingen’. Het is als een angstdroom, zo heeft men ons in de literatuur geleerd, en de god drijft allen tot steeds heftiger waanzin; hij is de grote jager en de vrouwen die hem dienen zweept hij op als jachthonden. Wie heeft nog nimmer gehoord van de bacchanten? Het zijn in de dionysische waanzin opgezweepte vrouwen, die in gruwelijke razernij als verscheurende dieren huishouden.
Wat moeten wij van dat alles denken, wat men ons geleerd heeft en wat men ons zonder enig begrip als sagen en legenden opdist? En wat zulk een duivelse reflex gehad heeft op de Romeinse decadenten? Is ook bij ons de alcoholist niet de mens die Bacchus dient?
En is het niet zo, dat men het legendarische en mythische van de oude mysteriën als feiten stelt om dialectische grofheden en zonden te accentueren? Zal het daarom niet heel moeilijk zijn, deze naar wijn en ontucht riekende mysteriën te ontdoen van hun sluiers en ze te gebruiken als roep tot het nieuwe leven? In het geheel niet, want de signatuur van een goddelijke boodschap is in deze mysteriën zó duidelijk, dat een kind het zou kunnen verstaan.
Komen wij nu tot een gestructureerde weergave. De orfische mysteriën dateren uit een prehistorische, een dusgenaamd legendarische tijd. Men kan de aanvang dezer mysteriën op rond 12.000 jaren geleden stellen en u moet dat wel bedenken, wanneer u de zuiver christocentrische gedachten beluistert van 10.000 jaren vóór Christus.
Men kan Orpheus vergelijken met alle andere grote godsdienstleraren. Hij brengt een leer die een samenvatting is van de universele mysteriën, zonder zelf iets te boek te stellen. En naast hem treedt op Dionysos, de stormachtige drijver van de geest. Wie deze laatste figuur bestudeert, kan zonder enige fantasie vaststellen dat Dionysos de werkzaamheid van de heilige geest voorstelt, de geest die als een stormwind over de wereld strijkt, overal de dialectische mens wekkend, waar zulks maar mogelijk is, en tot extase, dat is orgiën, jaagt.
Toen de discipelen van de Christus hun pinksterfeest van de heilige geest ervoeren, waren er velen die het vermoeden uitspraken ‘dat zij vol zoeten wijns waren’. De extase, de hemelse blijdschap die de aanraking van de universele geest wekt, en de handelingen die daaruit voortvloeien, zijn voor de gewone aardse mens dermate onlogisch, zó absurd, dat de benaming ‘waanzin’ voor de hand ligt. De oude verslagen beschrijven een reactie van de mensheid op die heilige aanraking, zó geweldig, dat het voor buitenstaanders zonder meer ontstellend was.
Naarmate de tijd in dit aardse bestaansgebied voortschrijdt, wordt het raslichaam van de mens steeds meer gekristalliseerd. De menselijke wezenswerkelijkheid komt steeds meer tot verstening. Deze verharding heeft niet slechts betrekking op het stoffelijke lichaam, doch ook op de andere voertuigen van de persoonlijkheid, ook op de eigenschappen van de persoonlijkheid, op haar gehele levenssfeer en levensgedrag.
Er is dus niet alleen sprake van verharding, doch ook van vertraging van alle levensfuncties, en met het voortgaan der eeuwen wordt het reactievermogen van de mens dus steeds zwakker. Als we er dan nog aan toevoegen dat de verzwakking van reactievermogen gelijke tred houdt met inkapseling van bewustzijn, dan kunnen we geheel begrijpen dat de aanraking van de geest, 12.000 jaar geleden, en 2000 jaar geleden en zelfs 700 jaar geleden, heel wat dynamischer en heel wat reactievoller kon zijn dan in ons tijdsgewricht.
Zevenhonderd jaren geleden kwamen honderden tegelijk tot de katharen en gingen geheel op in het endura, omdat zij de aanraking van de Geest waarnamen en ondergingen. Tweeduizend jaar geleden kwamen duizenden tot de heilige geest op de roep der discipelen van Christus, en zij lieten zich dopen, hetgeen wij niet moeten verstaan als een uiterlijke rituele handeling, doch als een lijfelijk ondergaan van vibraties en als een persoonlijk reageren daarop.
Zo wordt het voor ons begrijpelijk, dat 12.000 jaren geleden de orfische en dionysische mysteriën het vermochten meer dan duizenden te wekken tot het nieuwe leven; dat hier een machtige massale reactie tot aanzijn kwam, zó geweldig, dat na al die duizenden jaren de meest schokkende sagen en verhalen bewaard zijn gebleven, zij het dan dat al die verhalen door niet begrijpende achterblijvenden werden samengevlochten.
Duizenden jaren geleden was geheel Klein-Azië een enorm brandpunt van universele aanraking en de volkeren die in dit grote gebied woonden, hebben de genade daarvan ondergaan. Egypte, Kanaän, Syrië, Perzië, alsmede de zuidelijke Balkan waren als één groot oogstveld voor de heilige mysteriën van de Universele Broederschap. Men kan zeggen, dat de oogst van die tijden tot ver in de tienduizenden liep aan vrijgemaakte zielen voor het nieuwe leven.
In dat belangrijke tijdsgewricht van de Arische bedeling was het schijnbaar alsof de mysteriën elkaar verdrongen. Wat heeft bijvoorbeeld het oude Griekenland er niet vele gekend! Doch het was zo, dat aan allen de gelegenheid werd geschonken het bevrijdende leven binnen te gaan. Het was de laatst mogelijke werkelijk grote greep op de Arische mensheid. Het was de laatste grote oogst vóór het raslichaam dermate tot kristallisatie kwam dat van grote oogsten geen sprake meer zou kunnen zijn.
Wie kan nú nog de geest verstaan en zien? Wie heeft nú nog voldoende bewustzijn om klaar en spontaan te reageren? De duizendtallen van weleer, en de honderdtallen van zevenhonderd jaar geleden, zullen er daarom nu op z’n best tientallen zijn. Er moet nu worden gevochten om één ziel, om één mens voldoende open te maken voor het Licht. En de broeders en zusters die erin slagen, vallen op hun knieën vol dankbaarheid voor die éne geredde ziel. Zij zijn net zo dankbaar als de orfische hiërofanten voor hun duizendtallen.
De wijn, die men associeert met de Dionysosdienst, is het symbool van de werkzaamheid van de heilige geest. Denk slechts aan de wijn van het heilig avondmaal. Als de wingerdranken zich slingerden rond het weefgetouw der vrouwen, de wingerdranken van de wijndruif, en als het melk en honing drupte van de daken, dan wil dat zeggen dat de aanraking des Geestes zo dynamisch was dat de mensen eenvoudig niet voort kónden gaan met hun leven-van-alle-dag; zij móesten reageren, spontaan.
Aldus reageerden in die oude tijden ontelbaren op de aanstormende krachtgolven van Dionysos. En de mensen wisten, zij begrepen, omdat zij onderwezen waren door de leringen van Orpheus. Deze leringen worden ons voorgesteld als liederen en gedichten, door Orpheus gezongen en gedeclameerd met behulp van de zevensnarige lier. Deze lier is het magische en bevrijdende instrument van alle zonen van wil en yoga, het zevenvoudige vermogen van de goddelijke mens.
Met behulp van die lier zong Orpheus zijn zangen. De dialectische, niet begrijpende onderzoeker van onze tijd zegt dat de leringen en zangen van Orpheus zeer pessimistisch waren. Orpheus was een sombere leraar, zo wordt er vol nadruk beweerd. Maar er is ook een andere manier om ernaar te kijken.
Wat zegt Orpheus dan? De mens is zondig en ongelukkig krachtens zijn tweeslachtige natuur. Ook wij weten dat. Orpheus zegt, dat het verlangen naar een zalig hiernamaals geen zin heeft want hij wenst, en wij citeren hem letterlijk: ‘aan de cirkel te ontsnappen en te herademen na de ellende’. U weet volkomen wat hiermee wordt bedoeld Orpheus leert, dat het leven een fatale kringloop is, waarin de mens gevangen ligt. In zijn gevangenis komt hij van kwaad tot erger, van zonde tot zonde.
De orfische leer betreft dus zonde en ellende naar de natuur, maar boven dat alles staat haar prediking der verlossing. De verlossing staat centraal. Om de verlossing nu actueel en mogelijk te maken, doet Orpheus letterlijk alles om deze wereld naar haar dialectische begrenzingen te verklaren. Het bekende vat der Danaïden en de arbeid van Sisyfus stammen uit het beeldend vermogen van de orfische mysteriën.
U kent wellicht de twee sagen van de Danaïden en van Sisyfus. De Danaïden zijn zondaren, uit het oorspronkelijke rijk uitgeworpenen, die veroordeeld worden om een bodemloos vat voortdurend met water te vullen. Door hevige levensdorst gekweld, zijn de Danaïden met dat hopeloze werk bezig. Nimmer wordt het vat vol, en nimmer kunnen zij hun dorstige lippen met het water verkoelen. Sisyfus is de gedoemde, die veroordeeld wordt om een rotsblok steeds weer opnieuw tegen een steilte omhoog te wentelen, vanwaar het telkens weer naar beneden rolt.
Behoeft deze voorstelling van zaken nog commentaar? Wij spreken van opgaan, blinken en verzinken en zijn dan wellicht nog te optimistisch. Is daarom de orfische zienswijze niet veel juister, die stelt dat het in deze natuur ten slotte zonder meer ‘verzinken’ is? Is ons gehele leven niet daar om het te bewijzen?
In de lokaliteiten en gebouwen waar de orfische leringen werden bestudeerd, werden de Danaïden-met-hun-vat, en Sisyfus-met-zijn-steen steeds weer afgebeeld met enkele rake trekken. Daarom kan men zeggen, dat in deze twee sobere symbolen de gehele dialectiek ten voeten uit werd aangeduid, rond 12.000 jaren geleden. Dat is inderdaad pessimisme, doch dan slechts met betrekking tot déze natuur. Want voort, en verder, en hoger, en wijder, gaan de zangen van Orpheus. Het gaat om de verlossing, het gaat erom aan de cirkel te ontsnappen.
Hoe komt de verlossing tot stand? Ten eerste zal de goddelijke vonk worden vrijgemaakt, het goddelijk element dat in de verzonken microkosmos nochtans aanwezig is en blijft.
Ten tweede zal de leerling de weg gaan van de ‘orphicos bios’, dat is de weg van de zelfversterving-naar-de-natuur, ten gevolge waarvan de leerlingen van de orfische mysteriën een zeer uitzonderlijke levenshouding gingen aannemen, en in stilheid hun weg gingen. Zij weken vrijwel in alles van de gewone levensmoraal af, hetgeen vanzelf spreekt.
Ten derde ging de leerling de rituele weg, zoals dat wordt aangeduid. De rituele weg is de weg van stelselmatige aanraking, verbreking, verheffing door en in de heilige geest. De rituele weg is dus de weg van Dionysos. Daar vaart de stormwind des geestes aan. En de leerling zingt het lied van bevrijding: ‘Ik was een kind der aarde, en van de gesterde hemel. Maar mijn herkomst is hemels. Voorwaar, gij weet het.’
Het gevolg van het gaan van het pad door heilige handeling, lering, en nieuw leven is het vrijkomen van de keten van ellende. Zo gaat het-pessimisme-naar-de-natuur over in het sprankelende enthousiasme van de pelgrims – zat, dat is: verzadigd, met de wijn van de geest. Zij dansen als bacchanten, zoals eertijds alle heiligen en bevrijden, en zoals in de Psalmen beschreven wordt. Zij dansen hun bevrijdingsdansen met de monaden, dat zijn
de nieuwe zielen met de bevrijde en herboren geest, en zij zingen, begeleid door de zevensnarige lier van Orpheus: ‘Heil u, die het lijden leed; dit hebt ge nog nimmer geleden.’
Bron: Tijdschrift Pentagram 2011 nummer 5