BESTEL DE MISLUKTE VERLICHTING
De mislukte Verlichting gaat over de groeiende kloof tussen een Verlichting van de elites en een Verlichting die de hele samenleving wilde verheffen door het bewustzijn, de vrijheden en het algemene opleidingsniveau van de mensheid te verhogen. Jonathan Israel legt uit waarom de beweging richting democratie en radicale secularisatie van de westerse Verlichting in talloze landen – vooral in Europa en Noord- en Zuid-Amerika – uiteindelijk faalde. De radicale Verlichting werd na aanvankelijke successen bijna volledig uit het westerse bewustzijn verdrongen, mede door de opkomst van het marxisme en andere vormen van socialisme. Israel brengt zowel de Amerikaanse als de Franse Revolutie op een nieuwe manier in verband met de Verlichting en laat zien hoe beide grote revoluties fundamenteel verdeeld waren tussen fel tegengestelde en volstrekt onverenigbare ideologische stromingen.
Jonathan I. Israel is emeritus hoogleraar aan de School of Historical Studies van het Institute for Advanced Study, Princeton, New Jersey. Eerder schreef hij De Republiek, en tevens de voorgangers van De mislukte Verlichting: Radicale Verlichting, Verlichting onder vuur en Democratische Verlichting.
INTRODUCTIE: RADICALE VERLICHTING EN MODERNITEIT (1650-1850)
1.1 Basisbetoog en reikwijdte
Vijfentwintig jaar nadat ik voor het eerst mijn ideeën over Radicale Verlichting formuleerde, bouw ik in dit boek de thema’s die de kern van het begrip vormen verder uit. Ik kijk terug naar vóór 1650 en breng de ondergrondse bewegingen van de ‘Radicale Renaissance’ en de ‘Radicale Reformatie’ in verband met de Verlichting. En ik kijk verder vooruit om een breed terrein aan relevante onderwerpen bij het betoog te betrekken, onderwerpen die ik nog niet eerder heb besproken of heb samengebracht, zoals vrouwenemancipatie , zwarte emancipatie , rassentheorie, de opkomst van de Spaans-Amerikaanse republieken, onderwijshervormingen, juridische hervormingen, de opkomst van de economische wetenschap, en in het bijzonder de revolutionaire omwentelingen in de wereld van na 1789 en in de vroege negentiende eeuw. Ook bespreek ik in dit boek de belangrijkste tegenwerpingen die in een groeiende controverse tegen mijn visie zijn ingebracht.
De groeiende noodzaak om de Verlichting als geheel in haar eenheid en verscheidenheid opnieuw te overwegen, mede op grond van de toenemende rijkdom aan details die het Verlichtings-onderzoek heeft opgeleverd, en om een veel breder geografisch perspectief te hanteren dan eerder gebruikelijk was, leidde er vooral toe dat het onderwerp in een schema van ‘meervoudige verlichtingen’ werd ondergebracht en dat men zich daarbij steeds meer ging richten op specifieke nationale en religieuze contexten.
De kern van het betoog in Radicale Verlichting (2001), verder uitgewerkt in Verlichting onder vuur (2006) en Democratische Verlichting (2011), was dat de westerse Verlichting als geheel het resultaat was van een gezamenlijke vloedgolf van geheel nieuwe ontdekkingen en ideeën van filosofische en wetenschappelijke aard, in het bijzonder ideeën van bevrijdend, tolerant en seculariserend karakter, die in de tweede helft van de achttiende eeuw tal van praktische verbeteringen meebrachten. Hoe begrijpelijk een aanpak op basis van ‘een Verlichting van verschillende families’ in het licht van de historiografische problemen ook is, toch verduistert zo’n benadering daarom ons zicht op de eenheid van de Verlichting en haar universele pretenties en kosmopolitische sfeer, en ook op haar bijna wereldwijde omvang. Het leidt ook de aandacht af van haar blijvende relevantie voor de politiek en samenleving van vandaag.
Een dieper besef van de eenheid van de zich ontvouwende Verlichting lijkt niet minder wezenlijk dan een toenemend gevoel voor de geografische breedte en diversiteit van de Verlichting. De nieuwe criteria en resultaten van de wetenschap voegden zich bij de post-Cartesiaanse filosofie en boden zo een breed panorama van nieuwe, innovaties intellectuele ontwikkelingen op het terrein van juridische hervormingen en economie, etnologie, en wat we vandaag de sociale wetenschappen noemen.
Dit leidde op zijn beurt tot een explosie van projecten voor sociale verbetering met als doel het menselijk welzijn te verhogen, door de instellingen en inrichting van de samenleving en het onderwijs op een nieuwe leest te schoeien. Dit was een gedeelde transatlantische ontwikkeling. Sommige van deze opbloeiende nieuwe ideeën en hervormingen hadden een stoutmoedig en verreikend karakter, terwijl andere niet veel meer waren dan een bescheiden aanpassing aan de status quo; sommige waren in hun consequenties en effecten zo revolutionair dat ze het hele raamwerk van samenleving, religie en politiek bedreigden, terwijl andere gemakkelijk in de bestaande sociale omstandigheden en gezagsstructuren te verwerken waren. Wat we daarom vooral nodig hebben is niet zozeer een ‘familie van verlichtingen’ maar een zorgvuldig gedefinieerde tweeledige classificatie: ideeën en hervormingsprojecten die zich bij de bestaande samenleving aansloten, en andere die de samenleving juist ondergroeven; hervormingen die door kerk en staat werden gesteund, en andere die door hen werden verworpen.
Op die manier kunnen we veel beter het algehele scenario profileren en krijgen we een beter zicht op de interne spanningen en conflicten binnen de internationale Verlichting. Projecten van intellectuele en praktische aard gericht op verbetering vielen onvermijdelijk in twee categorieën uiteen: plannen die vasthielden aan de belangrijkste elementen van het bestaande ancien régime-raamwerk, het kerkelijk gezag en de maatschappelijke hiërarchie gebaseerd op aristocratie en monarchie, tegenover die projecten die de grondslagen van de samenleving, cultuur en het onderwijs aanvielen en op hun kop zetten op basis van totaal nieuwe denkwijzen en praktijken.
Aangezien de tweede categorie, die van de radicale verlichters, algemeen werd gezien
als een bedreiging voor samenleving en religie, en hun geschriften en activiteiten alge-
meen verboden bleven voor 1789, waren deze denkers geneigd zich tot op zekere hoog-
te af te zetten tegen de rest van de Verlichting, en zich terug te trekken in clandestiene
netwerken, geheime samenkomsten en organisaties en een eigen boekcultuur. In het
begin waren het nog kleine groepjes, maar ze ontwikkelden zich geleidelijk aan tot een
ondergrondse intellectuele ‘sekte’ die alom verfoeid werd; met clandestiene praktijken
die ervoor zorgden dat niet opviel dat zij bezig waren de overtuigingen en instellingen
van het toenmalige sociale en religieuze systeem te ondergraven.
Naarmate de Radicale Verlichting groeide, vanaf de jaren 1660 tot aan de jaren 1830 en 1840, ontdeed deze zich stap voor stap van die clandestiene praktijken, zonder haar oppositiekarakter te verliezen. Sommige auteurs gaan ervan uit dat wat we de ‘Radicale Verlichting’ noemen alle schrijvers en denkers omvat die de heerschappij van theologie en geloof verwierpen. Maar dat is niet het geval.
Tal van in principe ongelovige Verlichtingsdenkers zoals Voltaire, La Mettrie, Hume, Gibbon en Goethe zwoeren privé de religieuze denkbeelden uit het verleden af, maar hielden vast aan maatschappelijke hiërarchie, het principe van de monarchie, traditionele normen en waarden (althans voor de meeste mensen, vaak niet voor zichzelf), en uiterlijke religieuze vormen – waarmee ze buiten de radicale categorie komen te staan. Gematigde en Radicale Verlichting zijn geen van beide bevredigend te definiëren in termen van gelovig of ongelovig. Unitariërs, Arianen en andere niet-orthodoxe vrijdenkers in de marge van het christendom stelden zich op tegenover de macht van de kerk en de conventionele christelijke theologie, en waren tegelijk geneigd universele gelijke rechten te omarmen. Verschillende prominente ‘radicale verlichters’, zoals de grote Welshman Richard Price (1723-91), waren uit die kringen afkomstig.
Na de jaren 1670 was meer dan eeuw lang de meest gebruikte naam voor dit soort
radicale ondergrondse verlichters, zij het minder in Engeland en Amerika dan op het
Europese vasteland, die van Spinosistes , zoals ze in Frankrijk bekend stonden. Zoals we
zullen zien is er veel discussie geweest over de vraag welke waarde we al of niet aan deze
naamgeving zouden moeten hechten. Voor dit moment is het belangrijkste punt dat,
ook al had de Radicale Verlichting in het algemeen in de periode tussen 1670 tot 1840
een zekere connectie (zij het grotendeels indirect en onduidelijk) met de filosofische
erfenis van Spinoza , Spinoza zelf toch niets te maken had met de opkomst van de radi-
cale beweging als zodanig, die direct voortvloeide uit de diepe verdeeldheid binnen de
Nederlandse Republiek tussen Orangisten en anti-Orangisten in het derde kwart van
de zeventiende eeuw.
Het is nooit onderdeel van mijn betoog geweest te beweren dat de Radicale Verlichting ‘zijn oorsprong vond in Spinoza’ , zoals kwaadwillige stemmen regelmatig beweren. De claim dat het hele begrip Radicale Verlichting kan vervallen omdat het ten onrechte de filosofie van Spinoza als een soort waas over al haar teksten en denkers legt terwijl sommigen, zoals Condorcet , nauwelijks of geheel niet naar Spinoza verwijzen en geen enkel teken van rechtstreekse invloed vertonen, bederft de discussie met argumenten die niet van toepassing zijn. Ook in dit boek blijft Radicale Verlichting wat het in de eerdere delen steeds is geweest – het verwerpen van de rol van religie in de samenleving op filosofische gronden in combinatie met universele
principes die aristocratie en monarchie afwijzen ten faveure van vertegenwoordigende
republikeinse democratie, niets meer en niets minder.
Na het derde deel uit deze reeks, Democratic Enlightenment (2011, of Democratische
Verlichting, 2015) verschenen twee gespecialiseerde studies, Revolutionary Ideas (2014,
of Revolutionaire ideeën, 2017) over de Franse Revolutie en The Expanding Blaze (2017,
of Lopend vuur, 2020) over de Amerikaanse. Deze waren nodig als basis voor dit boek,
met name om bewijzen en tekstanalyses te leveren waarmee de overkoepelende argumenten onderbouwd konden worden betreffende de revolutieperiode en daarna, waar-
op uiteindelijk de hele Radicale Verlichtingstheorie rust. De conclusies wijken af van
een groot deel van de voorafgaande historiografie.
Hoewel de radicale omwenteling en opschudding die de Franse Revolutie teweeg bracht grotendeels het gevolg was van de financiële instorting van de Franse kroon en van massale protesten onder het volk, kwam de democratisch-republikeinse oriëntatie en wetgeving van de jaren 1789-93, zo betogen mijn boeken, toch vooral voort uit een voorhoede van filosofen die daadwerkelijk of de facto republikeinen waren en die al ruim voor 1789 in philosophiques
kringen bijeenkwamen, vaak rond figuren als Diderot , d’Holbach en Helvétius .
Daarnaast manifesteerde zich vanaf 1789 een veel luidruchtiger, meer openlijke splitsing onder de verlichters. Veel verlichters schrokken terug van het nieuwe seculiere en democratische credo, en sloten zich veiligheidshalve aan bij monarchie, kerk en aristocratie tegenover de democratische republikeinen, terwijl anderen, in diverse landen, de Revolutie in zijn meer democratische vorm steunden en het begrip ‘algemene wil’ omarmden in zijn niet-Rousseauistische betekenis van universele gelijke rechten en egalitaire principes. Door de revolutionaire verwarring raakten de conflicten binnen de gelederen van de verlichters onvermijdelijk gepolariseerd en kwamen ze overal naar buiten, waardoor de beide kampen openlijk scherp tegenover elkaar kwamen te staan.
Terwijl democratisch-republikeinse seculiere groepen duidelijk binnen de categorie Radicale Verlichting vielen, ontstonden er binnen de Revolutie krachtige facties van constitutionele royalisten onder leiding van figuren als Mounier , Lally-Tollendal , Malouet , Maury en Barnave . Zij verwierpen de radicale ideeën en waren van mening dat de Revolutie een compromis moest sluiten met monarchie, aristocratie en kerk en religie en ze vallen daarmee onder de Gematigde Verlichting . Gematigde verlichters laveerden tussen democratische Verlichting en regelrechte reactie, en ze namen afstand van het verwerpen van iedere verlichte verandering, dat kenmerkend is voor de Contra-Verlichting . Daarom geloofden de ‘gematigde verlichters’ van na 1789, waaronder de Franse monarchiens, Adams , Burke , Gibbon en Ferguson , en nog sterker de hervormers aan het Pruisische hof na 1806, nog steeds in de noodzaak (tot op zekere hoogte) van hervormingen, secularisatie en rationalisatie, hetzij op basis van ‘gemengde regering’ naar Brits model conform de ‘revolutionaire principes’ van Locke van 1688, hetzij
naar het model van ‘verlichte despotie’, zoals onder Napoleon of tsaar Alexander I .
Gematigde verlichters uit het revolutietijdperk verzetten zich derhalve zowel tegen de
radicalen als tegen de oprukkende Contra-Verlichting . De onderwijshervormer Johann
Ludwig Ewald (1747-1822), bijvoorbeeld, drong er in 1792 bij de Duitse vorsten op aan
om in hun verzet tegen de opkomst van de democratisch-republikeinen niet terug te
vallen op pure verwerping en verdrukking, maar in plaats daarvan voort te bouwen
op de Verlichting van Frederik de Grote (reg. 1740-86) en Jozef II (reg. 1780-1790), de
monarchie te herstructureren, en hun gebieden te hervormen, maar heel voorzichtig en
altijd in samenspraak met de geestelijkheid en de christelijke kerk.
Tijdens de Restoratie van 1814-15, na de definitieve nederlaag van Napoleon , kwamen radicalen en gematigden onder toenemende druk te staan vanuit de reactionaire Contra-Verlichting, hoewel dit regelmatig een averechts effect had. Voor politieke dissidenten in Ierland , Canada en de Verenigde Staten en ook in Groot-Brittannië zelf werd het ‘geïdealiseerde visioen van een radicale Verlichting inspirerender en heroïscher dan ooit’, zoals een geleerde het uitdrukt, juist door het ‘hevige verzet daartegen van de Britse autoriteiten’. In Engeland duurde dit klimaat van verhevigde reactionaire repressie maar liefst vier decennia, van 1792 tot aan de Great Reform Bill van 1832.
Beide versies van de Verlichting, gematigd en radicaal, kunnen dan ook ‘revolutionair’ worden genoemd. Dit is een fundamenteel punt gezien de centrale rol die hen wordt toegeschreven zowel in de Amerikaanse als de Franse als ook in een aantal andere revoluties. Beide stromingen binnen de Verlichting waren er op uit despotisme tegen te gaan, religieus toezicht te verminderen, persoonlijke vrijheid te stimuleren, de vrijheid van meningsuiting en drukpers te bevorderen, en in algemene zin de samenleving te verbeteren door het verspreiden van ‘verlichte’ ideeën en uitbreiding van het onderwijs.
Al deze dingen hadden de transatlantische revoluties aan de internationale Verlichting
als geheel te danken. De centrale these met betrekking tot de Franse Revolutie is dat de
twee uiteenlopende stromingen gedurende de jaren 1787-93 beide aan het ontstaan van
de Revolutie bijdroegen, maar dat ze binnen die Revolutie uitgroeiden tot tegengestelde
ideologische blokken, een strijd die aanhield tot de coup van de Montagnards in juni
1793. Die bracht een derde kracht naar voren, een die de sans-culottes aansprak (maar
hen tegelijk hevig onderdrukte) met haar retoriek gebaseerd op een totaal verschillende, anti-intellectualistische, en in een aantal opzichten meer Rousseauistische, ten diepste populistische autoritaire Contra-Verlichtingsideologie.
Een fundamenteel punt bij de Radicale Verlichting was altijd weer dat haar democratiserende republicanisme altijd gericht was op representatieve, vertegenwoordigende democratie : alle denkers van de Radicale Verlichting , van Spinoza tot d’Holbach , Condorcet , Price , Volney , Destutt en Bentham , verwierpen een zuiver ‘directe democratie’, omdat ze meenden dat het gewone volk nog te onkundig en bijgelovig, te zeer ten prooi aan de invloed van ‘priesters’ was om de politieke kwesties te begrijpen – al hoopten ze wel, en rekenden de optimisten onder hen daar ook op, dat dat in de toekomst anders zou worden. Voor een functionerende ‘democratie’ zoals zij die zagen moest, anders dan bij Rousseau , het algemeen belang, of de wil van het volk, vertegenwoordigd worden door verantwoordelijke, bewuste en goed-opgeleide woordvoerders en afgevaardigden. De Radicale Verlichting koos dan ook zonder uitzondering voor representatieve democratie, of, in de meest geavanceerde varianten zoals bij Condorcet of de latere Bentham, een zorgvuldig uitgebalanceerde combinatie van representatieve en directe democratie, waarbij afgevaardigden met hoge frequentie herkozen moesten worden.
Pure ‘directe democratie’ daarentegen, de stem van de straat, en ook Rousseau’s afwijzing van vertegenwoordiging, van al die dingen moesten radicale denkers tot 1848 zonder uitzondering niets hebben. Dat zagen ze als ‘onverlicht’ en gevaarlijk. Critici die hun lezers verzekeren dat mijn stelling onderuitgehaald wordt door het feit dat belangrijke radicale verlichters als d’Holbach en Volney ‘directe democratie’ afwezen (wat ze inderdaad deden), zien deze feiten over het hoofd en scheppen daardoor verwarring.
Dat wat soms betiteld wordt als Robespierre’s ‘ultra-democratische project’, te weten
absolute soevereiniteit voor het volk, was intrinsiek vreemd aan de opvattingen van de
Radicale Verlichting die onveranderlijk hamerde op de onkunde van de ‘massa’, ‘massa’
weliswaar niet in termen van klasse maar van vermogen dan wel onvermogen om te
begrijpen hoe de zaken stonden. Bij Spinoza en d’Holbach sloot deze hoge norm zeker
niet de arme en eenvoudige mensen uit die wisten waar het over ging. Hun ‘massa’
omvatte echter wel degelijk koningen, prinsen, hovelingen, aristocraten, professoren en
geestelijken die, zo namen radicale verlichters min of meer standaard aan, de realiteit
der dingen ofwel niet begrepen, ofwel bewust onder het vloerkleed schoven. Nooit
heeft de Radicale Verlichting iets opgehad met Rousseau’s ‘sublieme wetenschap der
eenvoudige zielen’.
Een andere kerngedachte betreffende het revolutietijdperk, gepresenteerd in mijn
boek Lopend vuur, is dat er tot aan de coup van de Montagnards in juni 1793 voldoende
wezenlijke paralellen bestonden tussen de Amerikaanse en de Franse Revolutie , in het
bijzonder ideeën over gelijkheid en universele rechten, om vooraanstaande radicale
publicisten van die tijd, auteurs als Franklin, Price, Paine , Jefferson ,Barlow, Mirabeau, Brissot, Condorcet, Volney, Cooper en Priestley, ervan te overtuigen dat de uitgangspunten van de beide revoluties nauw met elkaar verbonden waren. Paine noemde ze zelfs ‘identiek’. Anders dan eerdere revoluties, die hij wegwuifde als ‘niet meer dan een verandering van personen of plaatselijke omstandigheden’, zagen hij en de andere radicale Verlichtings-auteurs aan beide zijden van de oceaan de Amerikaanse en de Franse de mislukte verlichting Revolutie als ‘een renovatie van de natuurlijke orde der dingen, een systeem van uitgangspunten, zo universeel als de waarheid en als het bestaan van de mens…’ De Amerikaanse en Franse radicalen deelden als democratische republikeinen een gezamenlijk credo.
Toen het revolutionaire Amerikaanse Congres bijeenkwam, in Philadelphia in 1775-76, werd geen enkel privilege van welke aard dan ook erkend of geaccepteerd, en er was geen afzonderlijke afvaardiging van sociale klassen. Condorcet beriep zich daar in 1788 op toen hij, nog voor het begin van de Franse Revolutie, als overtuigd republikein, bepleitte dat de Franse aristocratie moest worden uitgesloten van een toekomstige wetgevende vergadering.10 Dat in Amerika de geestelijkheid buiten alle grondwettelijke regels werd gehouden was volgens Cérutti, ook in 1788, eveneens een belangrijk voorbeeld voor Europa. De inspirerende rol van de Amerikaanse Revolutie in de ideologische ontwikkeling en met name bij de ideeënvorming over universele gelijke rechten in de aanloop naar de Franse Revolutie is inderdaad fundamenteel.
Het concept Radicale Verlichting is van centraal belang en daarom natuurlijk niet nieuw. Leo Strauss gebruikte het voor het eerst, en sinds de jaren 20 doortrekt het de geschiedschrijving nu al bijna een eeuw, hoewel historici en hun lezers zich in het algemeen pas sinds de jaren 70 bewust werden van het grote belang ervan. In mijn eigen werk probeer ik de reikwijdte van dit honderd jaar oude concept te vergroten. Veel achttiende-eeuwse politieke figuren die in de historische literatuur vaak als ‘radicalen’ worden betiteld vallen buiten de categorie zoals ik die hier hanteer, omdat hun intellectuele aannames en argumenten niet zozeer gericht waren op universele principes die op alle mensen van toepassing zijn, gebaseerd op ‘natuurrecht’, maar meer op eerdere constitutionele tradities en precedenten die golden in hun eigen land.
Zulke denkers waren wellicht ‘radicaal’ binnen hun lokale context, maar kunnen niet gelden als ‘verlichters’ die in bredere zin algemene radicale principes bevorderden. Om die reden vallen tal van Britse en Amerikaanse schrijvers buiten de boot die vaak onder de ‘radicalen’ gerekend zijn, omdat zij in hun pamfletten, toespraken en geschriften terugvielen op gelokaliseerde, particuliere en staatsrechtelijke argumenten, en nauwelijks een rol speelden in internationale Verlichtingsdebatten. Ook hielden ze vaak nog vast aan het kerkelijk gezag.
De belangrijkste grondgedachten, of subthema’s, die ten grondslag lagen aan het
overkoepelende betoog tot aan Democratische Verlichting (2011), waren de initiërende
rol in de jaren 1660 en 1670 van de cercle spinoziste , het vroegste intellectuele ferment
waarin verwerping van religieus gezag samenging met democratisch republicanisme;
ten tweede de versterkende rol van de Hugenoten en andere Franse intellectuelen rond
1700 in de verspreiding van ‘Spinozistische’ ideeën, uitmondend in een brede Europese botsing tussen de gematigde Lockeaanse, dualistische Verlichting en het radicale één-substantie-monisme; ten derde de bemiddelende rol van de Engelse ‘deïsten’, met name Toland , Tindal en Collins ; ten vierde de strijd tussen verschillende facties binnen de Verlichting tussen 1756 en 1765 over de vraag of de Encyclopédie wel of niet zozeer gekant was tegen monarchie en religie dat zij verboden moest worden; ten vijfde, de openlijke breuk die Voltaire in de laatste tien jaar van zijn leven in toenemende mate bezighield en die hij een guerre civile [burgeroorlog] binnen de Franse Verlichting noemde, waarbij de ene vleugel de vermeende alliantie tussen koningen en priesters aanviel, terwijl Voltaire en de zijnen zich wilden beperken tot de geestelijkheid. Vooral het thema van de cercle spinoziste, en het tweede en derde subthema wijken duidelijk af van de stelling van Margaret Jacob dat de ‘eerste roerselen’ van de ‘radicalen der Verlichting’, die wat zij noemt een ‘pantheïstisch begrip van het universum’ onderschreven, in Engeland te bespeuren waren ‘na de Revolutie van 1688-89’.
Voortbouwend op bovengenoemde punten breidt dit vierde deel in de reeks het beeld verder uit. Het gaat over de groeiende breuklijnen op het terrein van vrouwen-emancipatie, rassentheorie, en zwarte emancipatie – de terreinen waarop de Franse en Amerikaanse Revolutie (tot aan 1793) samen optrokken; vervolgens over Robespierrisme als een populistische Contra-Verlichting waartegen alle ware radicale verlichters zich fel verzetten; over de voortgaande cruciale breuk binnen de Verlichting na 1815 tot en met de revoluties van de jaren 1820; en, ten slotte, de stelling dat er in de jaren 1830 en 1840 een groeiende tegenstelling ontstond tussen het socialisme en de Radicale Verlichting , een frictie die naast veel andere oorzaken ertoe leidde dat Karl Marx zich afwendde van zijn radicaal-verlichte opvattingen in de richting van zijn op de economie gebaseerde socialisme van na 1844.
1.2 Definities en categorieën
De beginnende ‘Radicale Verlichting’ van de jaren 1660 en 1670, het revolutionaire filosofische fenomeen dat grote schoonmaak wilde houden en dat zijn oorsprong vond in
de cercle spinoziste in de Nederlanden, begon zich te roeren tegen een achtergrond van een veel oudere en bredere dissidente marge. Ze ontstond uit een reeds lang bestaande
mengeling van epicuristen, sceptici, libertin érudits, anti-establishment eclectici, van
hun omgeving vervreemde figuren, en filosofische en politieke rebellen, een milieu dat
gevoed werd door teksten die in de wetenschap tegenwoordig clandestina heten, clandestiene manuscripten en af en toe ook anonieme en illegaal gedrukte teksten die intellectuele tradities en gedachtenstructuren propageerden die door kerk en staat streng veroordeeld en krachtig onderdrukt werden.
De nieuwe denkwijze van de jaren 1660 en 1670 had echter een veel sterkere innerlijke samenhang en een veel dynamischer concept van de verhouding tussen verboden ideeën en de daadwerkelijke toepassing ervan. Niettemin werd de beweging vast en zeker gevoed door de genoemde lange clandestiene traditie van verspreiding van manuscripten, vooral in het Latijn en het Frans, en door de bijbehorende netwerken. Vanaf het derde kwartaal van de zeventiende eeuw werd de illegale verspreiding van de Radicale Verlichting ondersteund door deze eerdere intellectuele ondergrondse van verboden filosofieën die ten grondslag lagen aan een vasthoudende, zorgvuldig gemaskeerde ondergrondse sociale structuur met zijn eigen
hiërarchieën, praktijken en contacten, vaak gesitueerd rondom ongrijpbare drukkers
en boekenverkoop ‘onder de toonbank’.
Als sociaal, cultureel én intellectueel fenomeen vormde de Radicale Verlichting een nieuwe, afzonderlijke intellectuele identiteit, die de relatie tussen denken en doen fundamenteel herdefinieerde. Zij verspreidde en organiseerde zich binnen een complex en divers milieu van rivaliserende clandestiene filosofische groepen, een verwarrende mengeling van Neo-Epicurisme, scepticisme , averroïsme , revolutionair eclecticisme, ondergronds ‘deïsme’ , Spaans-Portugees crypto-Judaïsme, Socinianisme , radicaal fideïsme – een grote potpourri.
INHOUDSOPGAVE
Hoofdstuk 1. Introductie: Radicale Verlichting en moderniteit (1650-1850)
1.1 Basisbetoog en reikweidte
1.2 Definities en categorieën
1.3 Het einde van de verlichting?
1.4 Het concept ‘radicale verlichting’
Deel I. Bronnen van democratische moderniteit
Hoofdstuk 2. Opkomst van het democratisch republicanisme
2.1 Engeland en de ‘Nederlandse weg’ (1688-1720)
2.2 Een opmerkelijke openbare controverse (1706-1710)
2.3 Spinoza reviv’d en de cercle spinoziste
2.4 Nederlands democratisch republicanisme (1650-1700)
2.5 Herziening van de ‘pocock-these’ over het republicanisme
Hoofdstuk 3. Van Radicale Renaissance naar Radicale Verlichting
3.1 Lucretius herontdekt
3.2 Epicurisme versus spinozisme
3.3 Ondermijningsmethodes
Hoofdstuk 4. Van Radicale Reformatie naar de cercle spinoziste
4.1 Socinus en de sociniaanse revolutie 98
4.2 Hugo de Groot en de radicale verlichting 105
4.3 Poolse broeders, Moravische broeders, en het overleven van de anti-trinitarische theologie
4.4 De samenvoeging van radicale reformatie en radicale verlichting
Hoofdstuk 5. Het Engelse Deïsme en zijn wortels in de periode voor 1700
5.1 Rivaliserende ‘deïstische’ identiteiten (1700-1740)
5.2 Conservatief ‘deïsme’: Wollaston, Morgan en Chubb
5.3 Het radicalisme van Shaftesbury
5.4 Nog eens Toland
Hoofdstuk 6.De grote ‘gematigden’ en de verleidingen van het radicalisme:
Montesquieu en het verbodene
Hoofdstuk 7. D’Holbach tegen Voltaire en Rousseau: Een driehoeksoorlog
van politieke denksystemen
7.1 Ons ‘tranendal’
7.2 Rousseau’s ‘gelijkheid’ afgewezen
7.3 Voltaire’s monarchale ‘aristocratisme’ betwist
7.4 Verbetering van de samenleving houdt economische herverdeling in
7.5 een juiste en onjuiste interpretatie van d’Holbach
Hoofdstuk 8. Geweldloze revolutie: Het Noordse model
8.1 Verlichtingshervormingen in Zweden-Finland
8.2 verlichtingshervormingen in Denemarken-Noorwegen
8.3 Scandinavisch verlicht despotisme na 1772
8.4 geleidelijke revolutie in Scandinavië (1784-1820)
Deel II. Mensenrechten en revolutie (1770-1830)
Hoofdstuk 9. Parallelle revoluties: Amerika en Frankrijk, 1774-1793
9.1 Doorbraak naar de ‘moderniteit’: de Amerikaans-Franse tweelingrevolutie tot juni 1793
9.2 ‘Democratische principes’ tegenover aristocratisch republicanisme
9.3 massa mobiliseren en grondwet schrijven
Hoofdstuk 10. ‘Algemene wil’ en de uitvinding van gelijke mensenrechten, 1750-1789
10.1 ‘Algemene wil’ en de opkomst van gelijke rechten
10.2 Waarom de ‘culturele’ verklaring voor de uitvinding van mensenrechten onjuist is
10.3 Het ‘zesde bureau’ tegen universele mensenrechten
Hoofdstuk 11. Vrouwenemancipatie: Huwelijk, gelijkheid en vrouwelijk burgerschap,
1775-1815
11.1 Gender-segregatie en onderdrukking
11.2 Het radicale denken en de oorsprong van het moderne feminisme
11.3 Verlichting en meisjesonderwijs
11.4 Revolutie en echtscheiding
11.5 Reactie onder de Montagne, onder Napoleon en na Napoleon
Hoofdstuk 12. Van klassieke economie naar postklassieke herverdelingseconomie,
1775-1820
12.1 de aanloop (1748-1776)
12.2 economie en de ‘graanoorlog’
12.3 economie en het armoedevraagstuk
Hoofdstuk 13. Rechtshervorming in Europa
13.1 Maatschappijstructuur, cultuur en wet
13.2 Wet, cultuur en kerkelijke controle
13.3 ‘Rechtshervorming’ in de jaren 1760 en 1770
Hoofdstuk 14. De mensheid als eenheid: Rassenleer en de gelijkheid der volken
14.1 Verlichting en de opkomst van rassenleer
14.2 De rassenkwestie: Kant versus Herder en Forster
Hoofdstuk 15. De mensheid als eenheid: Eigendom, klassenmaatschappij en
emancipatie
15.1 Schotse verlichting en de ‘menswetenschap’
15.2 Sociale wetenschap en het verschil tussen de twee verlichtingen
Deel III. Revolutie en concurrerende ideologieën (1789-1830)
Hoofdstuk 16. Robespierre anti-philosophe: De strijd der ideologieën tijdens
de Franse Revolutie
16.1 De rousseauistische wortels van Robespierre’s anti-philosophique discours
16.2 Robespierre, rousseau, en de cultus van het gewone
16.3 Robespierre en de geschiedschrijving van de revolutie: de ‘marxistische interpretatie’ herbezien
Hoofdstuk 17. Revolutie in Zwitserland: De klim naar democratisch republicanisme,
1782-1830
17.1 Zwitserland: ‘aristocratisch’ versus ‘democratisch’ republicanisme
17.2 De Zwitserse revoluties van de jaren 1790
17.3 De reconstitutie van Zwitserland door Napoleon (1802-1814)
17.4 Op weg naar democratisch republicanisme
Hoofdstuk 18. De Belgische Revolutie, 1787-1794
18.1 Een ‘vooruitstrevende maatschappij’ brengt een ‘achterwaartse revolutie’ tot stand
18.2 Radicale ideeën in dienst van conservatieve doeleinden
18.3 De vonckistische revolutie overweldigd
Hoofdstuk 19. Verlichting tegenover Robespierre (en Napoleon): De écoles centrales,
1792-1804
19.1 Condorcet en het hoogtepunt van de radicale verlichting
19.2 De inwijding van de écoles centrales
19.3 Verlichting in de leerplannen van het middelbaar onderwijs
19.4 Napoleon reorganiseert het franse middelbaar en hoger onderwijs
Hoofdstuk 20. Revolutie en de universiteiten: Duitsland en de ‘filosofenstrijd’, 1780-1820
20.1 Verlichting, hervorming en transformatie van de universiteit
20.2 Politisering van de Duitse filosofie
20.3 de Atheismusstreit (1798-1799)
20.4 Een nieuwe visie op de universiteit
Hoofdstuk 21. Radicalisme en repressie in de Anglo-Amerikaanse wereld, 1775-1815
21.1 De radicale stroming
21.2 Unitarische radicale verlichting
21.3 De Amerikaanse revolutie in het Britse denken
21.4 Hoe de Britse radicalen werden verjaagd (1792-1802)
21.5 Tom Paine en de opkomst van de Amerikaanse radicale intelligentsia
Hoofdstuk 22. De Amerikaanse connectie
22.1 Radicalisme in New York
22.2 Opleving van het radicalisme in New York en Philadelphia (1792-1806)
Hoofdstuk 23. De Spaanse revolutie, 1808-1823
23.1 Jozefisme tegen radicalisme
23.2 De Cortes van Cádiz en de grondwet van 1812
23.3 Reactie (1814-1820)
23.4 De mislukte revolutie van 1820-1823
Hoofdstuk 24. Zwarte bevrijding, universele bevrijding en de Haïtiaanse Revolutie,
1775-1825
24.1 Verlichting, radicale verlichting en zwarte bevrijding
24.2 De zwarte revolutie van Toussaint Louverture
24.3 Haïtiaanse onafhankelijkheid
24.4 ‘Koning Henri Christophe’ en hoe de zwarte monarchie ten einde kwam
Deel IV. Mislukte Verlichting
Hoofdstuk 25. Reactie en Radicalisme: Duitsland en de Lage Landen,
1814-1830
25.1 De restauratie en haar obstakels
25.2 ‘Verlicht despotisme’ op herhaling: de Verenigde Nederlanden, 1814-1830
25.3 Beieren en Württemberg als laat-verlichte staten
Hoofdstuk 26. Brits filosofisch Radicalisme, 1814-1830
26.1 Een nieuw begin: Bentham en de kalme gang
26.2 Bentham-radicalisme als Britse en internationale ideologie na 1815
Hoofdstuk 27. Mislukte restauratie in Frankrijk, 1814-1830
27.1 Lodewijk XVIII en de ‘Honderd dagen’
27.2 Verlichting als hindernis voor echte restauratie
27.3 Politieke ideologie en de revolutie-traditie
27.4 Een laat-verlichte oorlogsmachine:de Revue Encyclopédique
Hoofdstuk 28. Bolívar en Spinoza
28.1 Verlichting toegepast op revolutiepolitiek
28.2 Wijsgbegeerte van een militair genie
28.3 Triomf en mislukking in Spaans-Amerika
Hoofdstuk 29. Marx en de linkse wending van Radicale Verlichting naar socialisme,
1838-1848
Hoofdstuk 30. Conclusie: De Radicale Verlichtingsthese en haar critici
Noten
Bibliografie
Index
BESTEL DE MISLUKTE VERLICHTING