Citaten van negen fakkeldragers van het klassieke rozenkruis uit de zestiende en zeventiende eeuw

Hieronder volgen citaten van negen fakkeldragers van het klassieke Rozenkruis in de zestiende en zeventiende eeuw. Deze invloedrijke auteurs van meerdere geschriften maakten weliswaar niet allemaal deel uit van de broederschap van het Rozenkruis – even aangekomen dat die heeft bestaan -maar getuigen wel van de noodzaak tot een algehele reformatie op basis van spirituele en natuurwetenschappelijke inzichten, waartoe de veelomvattende impuls van het Rozenkruis aanzet.

1. Paracelsus (1493-1541)
Hoe prachtig is de mens geschapen en gevormd, als men doordringt tot zijn ware wezen. En het is iets groots – bedenk dat eens -dat er niets is in de hemel of op aarde dat niet ook mens is. In hen is God, die ook in de mens is, en alle krachten van de hemel hebben ook hun invloed in de mens. Waar anders is de hemel terug te vinden, zo niet in de mens? Omdat hij uit ons werkt, moet hij ook wel uit ons zijn. Daarom weet hij ons verzoek reeds, voor we dit uitspreken, wan hij is dichter bij ons hart dan bij ons verstand.(…)
De eerste scheiding waarmee we moeten beginnen, vangt bij de mens aan: hij wordt microkosmos genoemd, dat wil zeggen kleine wereld. Ons aardse lichaam is echter onvruchtbaar, zonder waarde. Vruchtbaar wordt het gemaakt door God, opdat uit hem een ander lichaam zal ontstaan: het lichaam dat op zal staan.
Over deze opstanding moeten wij echter weten dat deze niet in het vlees geschiedt waarin wij hier verblijven. Want dit is van de aarde en hoorde niet in de hemel thuis. Ook kan het aardse lichaam geen verheerlijking doormaken, want het verbrandt en vergaat in het eindvuur. Op de jongste dag ontstaat uit ons evenweg het andere wezen dat uit de andere Adam is geboren. 
Paracelsus – zijn tijdloze heelkunde en filosofie, crystalserie 8

2. John Dee (1529-1609)
‘Er is, waarde lezer, niets – met uitzondering van het woord van God dat geheel op zichzelf staat – dat zo prachtig en beminnelijk is dan de ziel en de geest. En dat geldt ook voor de kennis van de schone kunsten, wetenschappen, natuurfilosofie en moraalfilosofie.
Het ene plaatst de scheppingen van God voor onze ogen, zowel die in de hemelen boven als die op de aarde beneden zijn. Daarin zien we de alomvattende majesteit en wijsheid van God weerspiegeld, in de vorm van prachtige en menigvuldige eigenschappen en natuurlijke werken, rijkelijk en in een grote verscheidenheid. Door die manier van waarnemen te onderhouden en te bewaren prijzen en eren we God, zoals Paulus ons leert.
De andere onderwijst ons regels en voorschriften ten aanzien van deugd, hoe we in het gewone leven onder de mensen de rechte wegen dienen te gaan; welke verplichtingen we hebben tegenover onszelf, ons huishouden, onze stad, onze regering en onze staat.’
John Dee, The Mathematical Praeface to Elements of Geometrie of Euclid of Megara

3. Heinrich Khunrath (1560-1605)
Dit is het portaal van het amfitheater van de enig ware en eeuwige wijsheid – smal, maar voldoende statig en geheel gewijd aan Jehovah. Een toegewijde mysticus betreedt de trap naar de poort, zoals te zien is op de afbeelding. Die trap bestaat uit zeven theosofische, of liever filosofische treden van de leer van de gelovige zonen. Na het stijgen via de treden voert het pad naar God de Vader, via directe inspiratie of via verschillende verbindende middelen.
Wie goddelijk geïnspireerd is in overeenstemming met de zeven geopenbaarde wetten die stralen in het portaal, ontvangt het vermogen om binnen te gaan met de ogen van het lichaam en die van de geest. Zo iemand is in staat om de aard van de wijsheid – dat is de goedheid en de macht van de schepper – te zien, te overdenken en te onderzoeken op een christelijke-kabbalistische, goddelijk-magische en natuurwetenschappelijke wijze.
De orthodoxe filosofen die op deze wijze herschapen worden, zullen vanuit de zuivere wijsbegeerte de werken van de Heer uiteenzetten en God, die deze godsvrienden heeft gezegend, prijzen.
Heinrich Khunrath, Amphitheatrum sapientiae aeternae

 

 

4. Francis Bacon (1561-1626)
‘Wij hebben bepaalde hymnen, erediensten, lofzangen en dankzeggingen die wij dagelijks uitvoeren om God te danken voor zijn wonderbare werken. Ook hebben wij gebedsformules om zijn hulp en zegen af te smeken opdat wij in onze inspanningen verlicht mogen worden en zij een goede en heilige aanwending mogen vinden.
Tot slot onderhouden wij kringen en bezoekronden met diverse belangrijke steden van het koninkrijk, waar wij als het zo uitkomt naar goeddunken nieuwe winstgevende uitvindingen publiceren. Wij doen ook natuurlijke voorspellingen aangaande ziekten, plagen, zwermen schadelijke wezens, schaarste, storm, aardbevingen, grote overstromingen, kometen, de temperaturen in het jaar en verscheidene andere kwesties, en adviseren het volk hoe zij ze kunnen voorkomen en hoe de gevolgen ervan bestreden kunnen worden.’
Toen hij dit gezegd had, stond hij op en knielde ik neer, zoals mij geleerd was te doen. Hij legde zijn rechterhand op mijn hoofd en zei: ‘God zegene u, mijn zoon, en God zegene de geschiedenis die ik verhaald heb. Ik geef u toestemming haar te publiceren voor het welzijn van andere volkeren, want wij hier zijn in Gods boezem, in een onbekend land.’
Francis Bacon, Nieuw Atlantis

5. Michael Maier (1568-1622)
Geen enkel weldenkend mens kan de absolute noodzaak van goede wetten ontkennen. Daarom is het passend om zulke wetten te in ere te houden en na te leven. Zo wordt de luiaard aangespoord tot deugd en ontvangt de ijverige zijn verdiende erkenning. Als we dus inzien dat de regels of wetten, die door de vader van de eervolle Broederschap zijn vastgesteld, onze bijzondere aandacht waard zijn, dan zullen we deze overeenkomstig hun aard en de voordelen die mensen van hen ontvangen, niet alleen accepteren, maar ook prijzenswaardig achten.
Over het aantal van zes regels kunnen we iets zeggen. Daarin ligt een grote perfectie besloten, want de gemeenschap raakt zo niet in verwarring door een overvloed van wetten, en wordt door dit kleine aantal ook niet beperkt in haar vrijheid. Wanneer er vele en uiteenlopende weten zijn, kunnen we veronderstellen dat er misdaden en incidenten zullen plaatsvinden, want hij die afwijkt van het rechte pad van de natuur en van de rede, zal zeker worden misleid in vele wikkelingen en labyrinten voordat hij aan aan het einde van zijn reis komt. (…)
De broeders worden plechtig beëdigd en strikt met elkaar verbonden, om zich te houden aan de voorwaarden en de artikelen in acht te nemen. In dat alles vinden we niets dat schadelijk is voor henzelf of voor anderen, maar een uitstekende invalshoek en intentie hebben: de glorie van God en het welzijn van de naaste.
Michael Maier, Themis Aurea

6. Robert Fludd (1574-1637)
Ik wens niets meer en liever dan slechts de minste van uw orde te zijn, zodat ik uw roem op waardig en betrouwbare wijze kan verspreiden voor het nieuwsgierige menselijke oor. Ik ben van voorname adellijke geboorte. Mijn vrouw heet wijsbegeerte, mijn kinderen zijn de uit haar ontstane en gevoede vruchten. Mijn lichaam is een gevangenis, en de vreugden van de wereld zijn een en al vluchtigheid en nadelig voor het gemoed.
Ik heb een dorstend verlangen mijzelf een spiegel te zijn, waarin ik kan zien wie ik ben. Ik heb met het uiterlijke en innerlijke oog bijna alle landen van Europa onderzocht: de stormachtig diepe zee, de steile bergen ende glibberige dalen; de onwetendheid op het land, de grofheid in de steden en de hoogmoed van de burgers.
Ik heb ambitie, ontrouw, onwetendheid, luiheid en vervolging beleefd en overleefd. Maar ik heb niemand aangetroffen, die de hoogste zaligheid bereikt heeft, of die zichzelf werkelijk kent zoals bedoeld door de heilige Johannes als hij zegt: ‘In het Woord was het leven en het leven was het licht van de mensen. En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet gegrepen.’
Robert Fludd – in uw licht zullen wij het licht aanschouwen, symposionreeks 9

7. Jacob Boehme (1575-1624)
Er moet geworsteld worden totdat het duistere, harde, gesloten centrum openspringt en de vonk in het centrum slaat, waaruit weldra de edele leliëntwijg (als uit een goddelijke mosterdzaad, gelijk Christus zegt) uitgroeit.Het ernstige gebed met grote deemoed en met de eigen rede moet een wijle dwaas zijn, zichzelf daarin dwaas zien, totdat Christus een gestalte in deze nieuwe menswording verkrijgt.
En dan, wanneer Christus geboren wordt, komt dra Herodes en wil het kindeke doden en zoekt het, uiterlijk met vervolging, innerlijk met verzoeking, of deze leliëntwijg sterk genoeg zal zijn om het rijk van de duivel, dat in het vlees openbaar is, te verbreken.
Deze slangenvertreder wordt voorts in de woestijn geleid, nadat hij te voren met de Heilige Geest gedoopt is. Hij wordt verzocht, of hij in de gelatenheid in Gods wil blijven wil. Het moet zo vast staan, dat hij op staande voet al het aardse, ja ook het uiterlijke leven terwille van het kindschap verlaat.
Jacob Boehme, Levend in de eenvoud van Christus

8. Johann Valentin Andreae (1584-1654)
‘Zij bouwden een stad welke wij Christianopolis noemen en wensten, dat de woonplaats of, zo u wilt, het bolwerk van rechtschapenheid en voortreffelijkheid zou zijn. De edelmoedigheid van deze onze politiek jegens allen, die in nood verkeren, zult u spoedig ervaren. Als u de stad wenst te doorkruisen – maar u moet dit doen met een onpartijdig oog, een beheerste tong en een gepaste houding – dan zal u de gelegenheid daartoe niet onthouden worden. Ja, de stad zal zelfs tot in onderdelen voor u openliggen.’
Hierop antwoordde ik: ‘O, gezegend uur, waarop ik in vrees en beven zovele monsterachtigheden te hebben moeten aanschouwen, nu het voorrecht zal genieten iets werkelijk lieflijks en schoons te aanschouwen. Ik zal bad, scheermes, noch borstel ontwijken, opdat ik, gewassen , geschoren en gereinigd, toegelaten moge worden tot de reine oorden van waarheid en goedheid. Want hoe verkeerd mijn fouten en dwalingen geweest zijn, is sinds lang aan menigeen bekend. O, dat ik eenmaal iets moge zien dat beter, waarachtiger, zekerder en duurzamer is dan datgene, wat de wereld tot nu toe heeft voortgebracht, ondanks haar schone beloften.’
Johann Valentin Andreae, Christianopolis

9. Jan Amos Comenius (1592-1670)
Nadat de bode op zijn paard op het plein zijn rede over de rozenkruisers had uitgesproken verdween hij. Naar de geleerden kijkend, ontdekte ik dat bijna allen na het horen van dit nieuws er verslagen uitzagen. Langzamerhand begonnen zij evenwel de hoofden bij elkaar te steen en – sommigen fluisterend, anderen luidkeels – hun oordeel hierover uit te spreken. Ik luisterde dan hier, dan daar bij kleine groepen geleerden.
Sommigen hieven een luid gejubel aan en wisten zich van vreugde niet te houden. Zij betreurden het dat hun voorouders niet tijdens hun leven een dergelijk geluk was ten deel gevallen. Zij prezen zich gelukkig omdat zij in het volledige bezit van de volmaakte filosofie waren gekomen. Indien men het wenste zou het voortaan mogelijk zijn alles te weten zonder in dwalingen te vervallen, alles in overvloed te bezitten zonder enig gebrek te hebben en ander ziekte en grijze haren vele duizenden jaren inleven te blijven. Voortdurend herhaalden zij: ‘Oh, hoe gelukkig, hoe overgelukkig is onze tijd.’
Bij het horen van dergelijke woorden werd ook ik verheugd en begon de hoop te koesteren, als het God behaagde, eveneens aan al datgene waarop de anderen zich spitsten deel te krijgen. Daarentegen zag ik ook enkele geleerden die maar niet wisten wat zij van de zaak moesten denken en in diepe gedachten waren verzonken. Zij zouden zich hebben verheugd als hetgeen zij hadden horen verkondigen louter werkelijkheid was geworden, maar deze dingen schenen duister te zijn en boven het menselijke verstand uit te gaan. Anderen verzetten zich nadrukkelijk, zeggend dat alles bedrog en zwendel was.
J. A. Comenius, Het labyrint der wereld, het paradijs des harten