Van het Hart – roman van Inge van der Krabben over het vinden van herkenning, troost en vriendschap na verlies

BESTEL VAN HET HART

‘Van het hart’ is de nieuwe roman van Inge van der Krabben, een verhaal vol hoop over rouw en liefde. Op aandringen van haar zoon gaat de vijfenzeventigjarige Mies Goedhart met tegenzin naar een rouwgroep. Al twee jaar probeert ze weer greep te krijgen op haar leven na de plotselinge dood van haar man.

Te midden van een groepje wildvreemden – Hugo de huiler, het meisje Kat met haar pandaogen, het stille echtpaar Kees & Ina en de flirtende weduwe Constance, aan wie Mies zich kapot ergert – vindt ze tot haar verbazing herkenning en troost, nieuwe vriendschap en zelfs meer. Is er leven na de dood? Het antwoord is ja! Een prachtige roman over veerkracht en vriendschap van een schrijver die als geen ander gevoel en sfeer kan neerzetten.

KENNISMAKEN

Niet eerder in haar leven zag Mies Goedhart een man die zo snel en zo geluidloos huilde. De groep viel stil, ze zaten nog in het voorstelrondje. ‘Huilende Hugo’ doopte ze hem, met zijn dikke tranen, rode ogen en schokkende schouders. Hij verloor zijn vrouw. 

De ribfluwelen tweezitter en de lange houten tafel die de studio tijdens de intake een huiskameruitstraling hadden gegeven, waren vervangen door een cirkel van stoelen. De vrouw links naast Hugo – ze had zich opgewekt voorgesteld als Constance – probeerde hem te troosten en aaide moederlijk rondjes over zijn rug. ‘We hebben het allemaal zwaar, jongen.’ Zij verloor haar man.

‘Je troost is goedbedoeld, Constance, maar emoties zijn als vuurwerk. Ze branden vanzelf op als ze de ruimte krijgen.’

Nauwelijks waarneembaar voor het ongetrainde oog zag Mies Sonja’s hand trillen toen ze Hugo een tissue aanreikte. Tijdens de intake vorige week was het haar ook al opgevallen dat de therapeute haar nervositeit probeerde te verbloemen. Luchtig pratend had ze haar vlot via haar rijtjeshuis in Breukelen naar het bijgebouw van vier bij vier geleid dat de naam ‘studio’ nauwelijks verdiende. De raampartij van het opgeknapte schuurtje met een verrassend uitzicht op een wei vol koeien, gecompleteerd door Sonja’s lieve voorkomen en inlevingsvermogen, hadden haar over de streep getrokken. Nu wilde ze de façade van de zon en de koeien en het veel te groene gras van het raam afkrabben en als de wiedeweerga terugkeren naar haar villa aan de Vecht, ook al oogde die – verstoken van haar mans klus- en tuinierlust – vervallen.

Begin november, de winter zou weldra het stokje van de herfst overnemen, en nog had ze haar verwarming niet laten nakijken. Willem vond het zo niet langer kunnen. Doe iets, moeder. Onderneem iets. Alsof het alleen aan haar lag dat ze vastzat in haar rouw. Sinds het plotse overlijden van JP twee jaar geleden staken ze beiden hun kop in het zand. Deze avond had hij haar opgehaald en afgezet en wilde per se wachten. Wat hij dan twee uur lang ging doen? Kon hij mooi nog wat achterstallige mails beantwoorden. Maar het werd toch hartstikke koud in de auto? Welnee, bovendien hield kou hem alert. Ze kneep in het hengsel van haar tas.

Links van Constance zat een echtpaar stijf op hun stoelen: Kees en Ina. Zij verloren een van hun twee dochtertjes. Tussen haarzelf en de huiler in zat een jonge vrouw, eerder een meisje nog. Ze schatte haar rond de veertien, hooguit vijftien. Met haar zwarte kleding, exotisch kroeshaar en dikke zwarte kohl rond haar wijd uiteen staande ogen leek ze net een bedreigde pandabeer. De knuffel die ze bij zich droeg, een mottig konijn, verried dat er onder haar stoere uiterlijk iets heel anders schuilging. Zij verloor haar vader én zusje.

Mies moest zich losrukken van de duffe oogopslag waarmee ze richting Hugo staarde. Ze had niet geweten dat er ook kinderen werden toegelaten. ‘Dank jullie wel,’ zei Sonja nadat iedereen zich had voorgesteld. Ze bestudeerde het notitieblok op haar schoot. Knalrode gympen sierden haar voeten en voor haar borst bungelde een stopwatch. Ze deed Mies denken aan haar juf uit de eerste klas van de lagere school. Die droeg geen stopwatch om haar nek, maar een trilfluit waarmee ze haar klas geregeld de stuipen op het lijf joeg, en dat terwijl ze juist geliefd was om haar zachte karakter.

‘Even kijken hoor. Om te beginnen is het denk ik goed om vast te stellen waarom we hier zijn. Trouwens, door hier te zijn zetten jullie de eerste belangrijke stap naar heling.’ Ze keek glimlachend de groep rond en richtte daarna haar ogen weer op haar papier. ‘Het doel van deze rouwgroep is het leven weer aan te durven zonder jullie overleden dierbare. Om dat te bereiken staan jullie voor vier rouwtaken: het aanvaarden van het verlies, het voelen van de pijn van het verlies, het aanpassen aan het leven waar je dierbare geen deel meer van uitmaakt en, als vierde taak, de overledene emotioneel een plek geven.’

Ze pauzeerde kort. ‘Rouwen is hard werken, daarom zijn mensen in rouw vaak moe. Je kunt actief met de taken bezig zijn, maar er soms ook even afstand van nemen. De werkzame stof van een rouwgroep is herkenning. Jullie zitten immers allemaal in een soortgelijk proces, ook al rouwt eenieder op zijn of haar eigen manier. Het gaat erom je herkend te voelen in de ander. Het is ook erg belangrijk om respectvol om te gaan met elkaars emoties.’

O jee. Mies kromp licht ineen van die laatste opmerking. Hoe vaak kreeg ze niet van Willem te horen dat ze hem niet begreep of had JP haar stellige reacties bestempeld als ongenuanceerd. En dan die rouwtaken. Alsof er nog niet genoeg op haar bord lag. Ze wist ze nu al niet meer. Waar was ze aan begonnen?

‘Omdat ik weet hoe spannend het is, zo’n eerste keer, stel ik voor om elkaar nu in duo’s wat beter te leren kennen.’ Sonja deelde aan ieder van hen naambuttons uit.
Mies liet haar Louis Vuitton-handtas los. Zijn laatste kerstcadeau. Hun laatste kerst samen. Ze speldde met een diepe zucht de button op haar vest.

‘Daarbij krijgen jullie deze kaarsjes. Je mag ze aansteken en aan de ander vertellen wie je verloren hebt en waarom je hier bent.’
Mies stak haar hand op.
‘Ja, Mies?’
‘Dat hebben we toch net al gedaan?’
‘Maar nu kun je er wat dieper op ingaan.’
Constance stond rinkelend op. Armbanden vol bedeltjes sierden haar polsen. ‘Wat een mooi idee. Ik help wel even.’ Ze klopte Sonja op haar rug, waarbij de vleermuismouwen van haar witte blouse uitbundig wapperden.

Mies kreeg spontaan een hekel aan de vast en zeker goedbedoelde gebaren die de ander zich moest laten welgevallen. Als ze van háár rug maar afbleef. Constance pakte de kaarsjes uit Sonja’s hand en deelde ze met veel gerinkel uit. Mies herhaalde een bezwering in haar hoofd: niet met de huiler, niet met de vleermuis, niet met de huiler, niet met de vleermuis. Want of je nou vijfenzeventig was in een rouwgroep of zes op een bank in de gymzaal, je wilde bij een goed team horen. Gelukkig keek op dat moment het meisje met de knuffel en de pandaogen haar kant op. Beiden knikten ze in een stilzwijgende afspraak.

De stoelen werden naar achter geschoven zodat de drie koppels zich konden verspreiden in de ruimte. Niemand sprak, in afwachting van wat komen ging. Sonja’s voorhoofd glom. Ze stak een voor een hun kaarsjes aan en drukte op de stopwatch. Hij produceerde een zacht piepje. ‘Begin maar.’

De kaarsjes gaven het geheel iets plechtigs. Bij Hugo en Constance nam Constance direct het woord. Kees en Ina stonden er onbeholpen bij. Kats ogen richtten zich afwachtend op de hare.
‘Ik ben Mies, maar dat wist je al.’ 
‘Ik ben Kato, zonder o.’ Ze wees op haar naambordje waar het verkeerd op stond. ‘Kat.’

Het gezicht van het meisje was zacht en glad, op haar neus prijkten een paar donkere, opvallende sproetjes. Het wit van haar ogen sprong eruit door al de zwarte kohl eromheen; zo opgemaakt leken haar ogen groter.

‘Hoe oud ben je, Kat? Als ik vragen mag?’
‘Je hebt het al gevraagd,’ antwoordde ze kortaf maar niet onaardig, eerder een beetje spottend. ‘Achttien,’ zei ze er snel achteraan. ‘En hoe oud bent u?’
Mies wreef over haar eigen wang en trok wat rimpels glad.
‘Achtentwintig,’ zei ze op eenzelfde toon als Kat had gebruikt. ‘En zeg maar jij.’
De strakke mond van Kat trok in een kleine glimlach.
‘Dus,’ zei Mies. ‘Wie je hebt verloren en waarom je hier bent. Maar ik wil ook wel beginnen als je dat fijner vindt?’

Op hetzelfde moment klonk een luid ‘Ach, nee!’ vanuit de hoek waar Hugo en Constance stonden en waar Hugo het zo te zien weer te kwaad kreeg. De vleermuis zette een precisielanding in op zijn rug. Kat rolde met haar ogen. Mies zuchtte expres hard. Sonja maande Constance vriendelijk om ietsjes zachter te praten.

Toen begon Kat toch. ‘Ik heb mijn vader en zusje verloren bij een auto-ongeluk. Lang verhaal kort: zij gingen dood, ik niet.’ Het vlammetje van Kats kaarsje flakkerde. ‘Ik ben hier omdat mijn stiefmoeder me heeft opgegeven. Volgens haar gaat het niet goed met mij, maar volgens mij vindt ze het wel prettig als ik een paar uur weg ben. Wat ik haar trouwens niet kwalijk neem.’ Kats stem trilde. Ze sloeg haar ogen neer.

‘Geeft niets,’ zei Mies. Dit kon nog wel eens heftig worden. Nu wilde ze zelf haar armen om dit meisje heen slaan. ‘Ik ben mijn man verloren, JP, twee jaar geleden. Ik heb geen stiefmoeder, maar wel een boze zoon. Hij vindt dat ik iets moet doen. Hoelang geleden is het voor jou?’

Kats ogen, dof van verscholen verdriet, keken langs Mies heen. ‘Ik weet het niet precies. Ongeveer een jaar, misschien korter. Ik let niet meer op de tijd, de dagen, weken, maanden. Ken je dat?’

‘Zeker. Het is alsof alles… langs je heen gaat.’ Je staat stil, bent stuurloos en de wereld draait door, zo voelde het. En die wereld deed er niet meer toe. Niets deed er nog toe. Maar zoiets kon ze natuurlijk niet zeggen tegen zo’n jong iemand.
‘Uhu.’ Kat knikte. ‘Was je man ziek?’

Mies staarde naar de vlam van haar kaarsje. Als je lang in een vlam staart zie je vanbinnen een blauw schijnsel en daaromheen een feller wit, geel en oranje licht. Haar moeder maakte haar eens wijs dat het blauwe deel koud vuur was. Blauw is toch koud, Miesje? Ze testte haar vaker, wilde niet dat ze klakkeloos dingen aannam. Dat het blauwe deel juist het heetst is ontdekte ze toen ze een keer de proef op de som nam en haar vinger in het waakvlammetje van de keukengeiser boven de wasbak stak. Wat was ze boos geworden; meer van de schrik dan dat het echt pijn deed. Toen ze verhaal ging halen kreeg ze als antwoord: Laat je niets wijsmaken, de dingen zijn niet altijd wat ze lijken. Daarna legde haar moeder onhandig en met een van pijn vertrokken gezicht troostend een arm om haar heen. De dood van JP had het luikje in haar hart waarachter haar moeder zich bevond opnieuw opengezet. Ze overleed veel te jong en met te veel pijn.

‘Mies?’ Kats ogen lichtten op. ‘Jij doet het ook.’
‘Sorry?’
‘Ik noem het “afdrijven”.’ Ze maakte aanhalingstekens in de lucht. ‘Als je gedachten je ergens anders naartoe brengen.’ Ze glimlachte nu breed. ‘Mijn stiefmoeder wordt er gek van.’
Mies vroeg zich af hoe het dan zat met haar ‘echte’ moeder en met het auto-ongeluk, maar ze besefte dat ze dan nog meer zouden afdwalen.
Alsof Kat haar gedachten las zei ze: ‘Mijn ouders zijn gescheiden toen ik klein was. Ik haat het woord “stiefmoeder”, maar ja, ik ga haar echt geen mama noemen. Ik vroeg trouwens of je man ziek was?’

‘Jullie mogen nu wisselen,’ zei Sonja, wier stopwatch piepte.
Kat en Mies keken elkaar aan en Kat haalde haar schouders op. ‘Volgens mij hebben we iets niet helemaal goed gedaan.’
Mies haalde ook haar schouders op. ‘We doen het goed genoeg.’
Een onderzoekende blik van Kat. Ze wachtte duidelijk nog op een antwoord.

‘JP stierf aan een hartaanval.’
‘Erg voor je.’
Mies liet de woorden van Kat tot zich doordringen. Ze kon er niks mee als de verkoopster bij de bakker het zei of de juf van haar kleinzoon Joep die het weer gehoord had van een andere vage kennis. Dan kwam het niet binnen, hoe goedbedoeld ook. Kats woorden voelden gemeend. Zij had ook iemand verloren. Twee iemands.

Erg voor je. Ware woorden. Voor JP was het niet erg, eerder jammer, een afgekapt leven, maar zij en Willem en Joep en de cirkel van mensen rondom hen – met wie ze amper contact had – moesten hem missen. Gisteren nog, toen ze met veel hout en kranten en aanmaakblokjes een wanhopige poging waagde de haard aan te steken en de kamer in no time blauw stond van de rook. Hoestend had ze de ramen open moeten gooien en daarmee het laatste restje warmte van het huis laten vervliegen. Hoe vaak had ze het JP niet zien doen, op zijn knieën, vol aandacht en met geduld. Eerst proppen kranten op het rooster leggen, daarbovenop de grote blokken hout, daar weer bovenop de wat kleinere latjes en takken. Er moet lucht tussen, zei hij dan. JP kon dingen bouwen, kon dingen maken en hoorde ook altijd of de klep boven de haard openstond of dicht was. Hij blies op precies de juiste plekken om de rode vonken te voorzien van zuurstof.

‘Ik vind het ook erg voor jou.’
‘Ze was niet mijn echte zusje.’ Een nat laagje gleed als een lens terug over Kats ogen.
‘Alsnog.’
‘Ja.’
‘Als je wilt huilen mag dat gerust hoor,’ zei Mies, en verbaasde zichzelf met deze uitspraak. ‘Ik bedoel, daar zijn we hier toch voor tenslotte, om ons verdriet te delen.’
Kat snoof. ‘Ik ben niet verdrietig.’ ‘Nee?’
‘Uhuh.’
‘Oké.’
‘Oké.’

Om de stilte te doorbreken wees Mies naar de stoel achter Kat waarop haar knuffelkonijn slap tegen de leuning aan hing. Joep bracht z’n favoriete knuffel mee als hij kwam logeren, maar ja, Joep was acht en geen achttien. ‘En wie is dat?’

Kat pakte het konijn van de stoel en hield hem haar voor. ‘Dit is Lappie. Van Lapin, snappie? Ik kreeg ’m toen ik drie werd van mijn moeder.’ Ze drukte het konijn tegen zich aan.

Sonja piepte: ‘En stop maar. Ik weet dat jullie waarschijnlijk nog veel meer vragen hebben of langer door zouden willen praten, maar het is juist de bedoeling om bij de eerste kennismaking iedereen kort te spreken.’ Ietwat streng vervolgde ze: ‘Dus nu Kees en Hugo, Ina en Mies en Constance en Kat samen. Graag.’

Het leek verdorie wel een stoelendans. Haar medelijden met Willem, die lekker alleen in de koele auto mails mocht checken, verdween op slag.

Na twee energie rovende gesprekken met eerst Ina en daarna Kees – het echtpaar verloor hun jongste dochter aan een progressieve spierziekte, zo vreselijk – zat ze nu met ratel Constance bij het grote raam. Constance kon niet lang staan en niet lang zitten vanwege haar zere rug. Haar drie zoons waren zo’n beetje van dezelfde leeftijd als Willem, begin vijftig, en Mies wist al dat ze alle drie getrouwd waren en zeer talentvol, met succesvolle carrières in respectievelijk de advocatuur, de architectuur en iets ict’erigs in het bedrijfsleven waarvan Constance niet precies wist wat het inhield, maar in ieder geval ‘iets in het management’. Haar man Gerard verloor op veel te jonge leeftijd het gevecht met de kanker. Willem deed ook iets ict’erigs, runde met twee partners een succesvol bedrijf en werkte zich, net als zijn vader, een slag in de rondte, reageerde Mies plichtmatig. Over zijn scheiding en drankprobleem vertelde ze niets. Het kaarsje in haar hand was halverwege. Ze voelde hoofdpijn opkomen.

‘Goedhart toch? Wat was je mans voornaam?’ Constance ging voor de derde keer staan.
‘Jan-Pieter.’
‘Nee! Dat meen je niet!’ Ze liet zich op haar stoel zakken en kwam weer op ooghoogte. ‘Dé JP Goedhart? De bekende landschapsarchitect?’ De andere duo’s vielen kort stil, praatten verder toen het geen luchtalarm bleek te zijn. Mies knikte, overrompeld door het feit dat iemand in deze groep hem kende.

‘Meid!’ Constance’ armbanden rinkelden opgewonden. ‘Jouw man heeft onze tuin ontworpen, lang geleden hoor, maar dit is wel héél toevallig. Alhoewel, toeval bestaat niet.’
Ze monsterde Mies van onder tot boven. Óf ze herstelde zich razendsnel óf Mies beeldde het zich in, maar een milliseconde trok Constance haar wenkbrauwen op en haar mondhoeken omlaag.

‘Waar woon je dan?’ vroeg Mies en kreeg een vaag vermoeden. Het zou toch niet? JP had nooit veel verteld over zijn clientèle, maar ze herinnerde zich een periode van ergernis, depressie bijna, bij een opdrachtgever in de buurt van wie de echtgenote elk ontwerp afkeurde en met betere ideeën kwam zodat hij de hele boel weer kon aanpassen aan mevrouws wensen. Hij verdroeg het slecht als mensen zijn adviezen in de wind sloegen. Pas na een jaar plantte hij de eerste haag.

Het idee dat Constance JP had gekend en gedwarsboomd verdubbelde haar afkeer. Ze zag er met haar wuivende kleren, geblondeerde haren en precisiemake-up op haar strakgetrokken gezicht een stuk jonger uit dan ze was. Mies had het tot haar zeventigste volgehouden aan zichzelf te denken als vijftig; een mooi, rond getal. Tot ze op een dag een poster zag met daarop twee strakke, hippe, atletische zeventigers en besefte dat het ontkennen van je leeftijd net zo dom is als beweren dat de aarde plat is. Je bent niet zo oud als je denkt dat je bent. Je bent zo oud als je bent. Punt.

‘Het Zandpad in Maarssen.’
‘Nee.’ Mies kreunde inwendig.
‘Wat een kleine wereld,’ kirde Constance en drukte kort haar handen tegen haar rood gestifte mond. Mies keek vol afschuw naar de onnatuurlijke lippen die opgezwollen waren als de billen van een baviaan. Wanneer realiseerden oude mensen zich een keer dat het een voorrecht is om oud te zijn, met rimpels en gebreken en al?

‘Kan het iets zachter bij jullie, dames?’ zei Sonja.
‘Met de Chinese theekoepel aan de straat,’ fluisterde Constance haar vertrouwelijk toe. ‘We zijn praktisch buren.’
Mies zocht de blik van Sonja zodat ze de wissel nú aan zou kondigen, maar Sonja zat glimlachend op haar stopwatch te kijken.
‘Excuseer, ik moet naar het toilet.’ Toen ze de kamer doorkruiste hoorde ze Kat tegen Hugo zeggen dat haar veertig jaar oudere minnaar een hartstilstand had gekregen tijdens het neuken.

In de wc rook het naar lavendel. Kon ze hier een kwartier blijven en het gesprek met Hugo skippen? Een diarreeaanval veinzen? Wat een waanzin, zo’n rouwgroep. Hoe déden mensen dit? Sonja kwam een stuk minder professioneel over dan ze had verwacht. Wat zei ze ook alweer bij de intake? Als je in staat bent om naar de anderen te luisteren, daarvoor open te staan, dan kan er zeker een helende werking zijn in een groep. Herkenning en erkenning. Ammehoela, ze voelde zich eerder leeggezogen. Het kon haar niets meer schelen waarom Hugo zo moest huilen. JP zou het niks hebben gevonden, een rouwgroep. Ze hóórde het hem zeggen: Wat een pathetisch gedoe, in elkaars verdriet gaan zitten graven. Daarmee los je toch niks op? Ze wilde wegsluipen via de gang, de voordeur uit en dan tegen Willem zeggen dat het iets eerder was afgelopen én het toch niet bij haar paste én dat hij flink gas mocht geven. Maar dan zou er niets veranderen, dan was de eerste belangrijke stap naar heling, zoals Sonja het verwoord had, nu al voor niets geweest.

Toen ze zich op de wc-bril installeerde voor een lange zit, doken de pandaogen van Kat op: Wat erg voor je. Gek dat juist de jongste van het stel haar de meeste troost bood. Waarom Kat tegen Hugo loog, zoiets extreems verzon, wist ze niet. Ze zuchtte diep. Nu ze eenmaal zat moest ze echt. Ze deed haar rok, panty en onderbroek naar beneden. Haar huid plakte zweterig.

Bij de wasbak liet ze lang koud water over haar handen en polsen stromen en nam zichzelf op in de spiegel. Het enige neppe aan haar waren haar aan staar geopereerde ogen. Ze klopte zachtjes met haar vingertoppen langs haar voorhoofd, slapen, wangen en kin en keek naar de vertrouwde lijnen en rimpels in haar huid. Hopelijk was ze lang genoeg van Constance weggebleven om door te mogen met Hugo. Een huilende man kon er ook nog wel bij.

De wind loeide over straat, sneed door haar gewatteerde jas heen. Willem zat gebogen over zijn mobiel in zijn Audi a6. Ze stapte vlug in, sloot de gierende herfstkou buiten, drukte met twee handen de strakke knot op haar hoofd recht en deed haar gordel om.

‘En? Was het fijn?’ vroeg hij.
‘Prima. Rijden maar.’
‘Het gaat je vast helpen.’
‘Denk je? En wie gaat jou helpen?’
‘Met mij gaat het goed.’ Hij startte de auto.
Na het sterven van zijn vader leek dat zijn mantra: alles goed.

De twee woordjes vormden samen een muur.
‘Dus ik moet bij een rouwgroep en jij niet? Ik dacht, ik geef het goede voorbeeld.’
‘Ik heb daar nu echt geen tijd voor, dat weet je best. Wanneer is het weer?’
‘Over een week. Maandagavond, zelfde tijd.’
‘Ik breng je.’
‘Hoeft niet als je het zo druk hebt.’ Bovendien wist ze nog niet zeker of ze ermee door wilde gaan.
Willem haalde zijn hand over zijn kale hoofd, een gebaar dat hij maakte als hij nadacht. ‘Welnee, ik regel wel iets, het is belangrijk.’ Hij onderdrukte een geeuw. 

De dood van JP, de scheiding van Maya… die dingen kostten hem een hoop energie. ‘Kijk maar, jongen. Anders zoek ik wel uit of er een bus gaat, en als het weer het toelaat kan ik op de fiets.’

Ze reden met een vaart langs de onrustige, door windvlagen geplaagde rivier. Het was geen weg om hard te rijden. Ze passeerden het statige Nyenrode, waar zij tot een jaar geleden betrokken was geweest bij de organisatie van de Nationale Haringpartij, een jaarlijks evenement waar iedereen die ook maar iets voorstelde in jacquet en jurk met hoed kwam opdraven om te netwerken.

‘Ik heb niets meer van ze gehoord,’ zei Mies.
‘Van wie?’
‘Antoinet en Jeannette, je weet wel, van het organisatiecomité.’
‘Jammer?’
‘Integendeel.’ Sommige mensen uit haar oude leven miste ze niet. Vooral Jeannette niet, omdat ze flink kon roddelen. Bij de laatste vergadering, krap drie maanden na JP’s overlijden, discussieerden Antoinet en Jeannette ellenlang over wie de ‘keynote-spreker’ zou worden, en zij kon met haar vermoeide lijf keer op keer de keuken in en de keldertrap af om de dames te blijven voorzien. Het kwam blijkbaar niet in hun hoofden op om te vragen of zij iets konden doen. Bij de aanblik van een fles Barolo Sorì Ginestra, een van JP’s favorieten, schoot ze vol en besloot ze dat de haringpartij haar gestolen kon worden. Ze zag nog die twee troela’s op hun hakjes door het grind ploeteren toen zij ze eruit bonjourde – totaal verbijsterd en hevig gepikeerd.

Het ene statige huis na het andere gleed langs hen heen. Bij sommige prijkte een prachtige theekoepel met uitzicht op de Vecht. Zij hadden een vermolmde steiger, er zat zwam in. Al het achterstallige onderhoud zorgde ervoor dat ze de vanzelfsprekende beweging aan haar zijde van JP, die de dingen regelde en voor elkaar kreeg, nog meer miste. Ze reden het slootje over. Met piepende remmen bracht Willem de Audi in het grind tot stilstand.

‘Sorry, maar ik moet door. De oppas aflossen. Kruip je lekker onder de wol?’
Ze knikte, gaf hem een kus op zijn wang, keek de auto na tot hij om de bocht verdween. Een tijdlang stond ze bewegingloos voor het huis. Volgens JP had het vele illustere bewoners gekend, zoals Lukas Rotgans, een bekende dichter, en later een of andere minister. Veel mensen deden een moord voor zo’n grandeur, maar de dunne laag vernis die het huis bij de eerste aanblik bood was niet bestand tegen nadere inspectie. Klimop woekerde langs de muren, mos kleefde aan het grind en het zou haar niets verbazen als er na zoveel verwaarlozing houtrot in de kozijnen geslopen was.

Bij Willem kon ze er niet mee aankomen, niet sinds ze hun hulp Rosa en tuinman Herman had ontslagen, die als schimmen om haar heen moesten sluipen omdat zij hun aanwezigheid niet langer verdroeg. Die gedachte bedrukte haar nóg meer. Vermoord mij maar, dan ben ik overal van af. Ze schudde haar hoofd: op zulke cynische gedachten had ze geen recht. Doodzieke mensen mochten zo denken. Vluchtelingen. Dakloze bedelaars. En natuurlijk haar moeder omdat ze elke dag crepeerde van de pijn. Ieder mens ervaart vroeg of laat verlies. Het leven ís verlies, ís pijn.

BESTEL VAN HET HART

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER VERLIEZEN EN ROUWEN