In zijn boek Freud neemt Stefan Zweig lezers mee op een boeiende reis door het intellectuele landschap van het fin de siècle in Wenen. Hier ontwikkelde Sigmund Freud (1856-1939) zijn revolutionaire theorieën die voorgoed de manier veranderden waarop we naar de menselijke denkgeest kijken. Met levendige details belicht Zweig ook de uitdagingen en controverses waarmee Freud werd geconfronteerd tijdens zijn carrière. Hij beschrijft zijn strijd om zijn ideeën geaccepteerd te krijgen in een tijd waarin veel van zijn collega’s sceptisch stonden tegenover zijn baanbrekende theorieën.
Het boek werpt ook licht op Freuds persoonlijke leven, inclusief zijn vriendschappen, familie en de invloed van zijn Joodse identiteit. Zweig staat bekend om zijn vermogen het innerlijke leven van zijn onderwerpen te doorgronden, en Freud is geen uitzondering. Hij weeft de feitelijke gegevens samen met psychologische inzichten om een mee slepend portret te schetsen van de man die de moderne psychologie heeft vormgegeven.
DE SITUATIE ROND DE EEUWWISSELING
Hoeveel waarheid verdraagt een geest, hoeveel waarheid durft een geest aan? Voor mij werd dat steeds meer de eigenlijke graadmeter. Onzin (het geloof in het ideale) komt niet voort uit blindheid, maar uit lafheid. Iedere prestatie, iedere stap voorwaarts op kennisgebied, komt voort uit moed, uit hard zijn voor jezelf, jezelf recht in de ogen kunnen kijken.
Nietzsche
Hoe sterk een kracht is kun je het beste beoordelen aan de weerstand die zij overwint. Het baanbrekende en vernieuwende werk van Sigmund Freud krijgt pas zijn volle betekenis als je het afzet tegen de vooroorlogse kijk – of liever het ontbreken daarvan – op het driftleven van de mens. Onze tijd en onze taal zijn allang vertrouwd geraakt met de Freudiaanse denkwereld, die twintig jaar geleden nog als blasfemie en ketterij werd afgedaan; de door hem geïntroduceerde begrippen zijn inmiddels zo vanzelfsprekend, dat het eigenlijk veel problematischer is deze te negeren dan te accepteren. Juist omdat onze twintigste eeuw niet meer begrijpen kan waarom men zich in de negentiende eeuw zo heftig verzette tegen het blootleggen van onze psychische drijfveren, iets wat allang had moeten gebeuren, is het nodig terug te blikken op de psychologische situatie van die generatie en moeten we de vooroorlogse moraal als een op de lachspieren werkende mummie nog een keer uit zijn sarcofaag tevoorschijn halen.
De minachting voor die moraal – onze jeugd werd er zozeer door verpest, dat het niet anders kan dan dat wij haar hartgrondig haten! – betekent op zich niet dat het begrip moraal en de noodzaak van haar aanwezigheid wordt betwist. Iedere samenleving, of die nu mensen verbindt op basis van religie of nationaliteit, is uit zelfbehoud gedwongen agressieve, seksuele of anarchistische neigingen van een individu in te dammen, ze terug te dringen tot achter de dijken die gevormd worden door onze zeden en gewoontes, voorschriften en wetten.
Het spreekt voor zich dat ieder samenlevingsverband een eigen stelsel van normen en waarden vormt, vanaf de stammen in de oertijd tot onze geëlektrificeerde eeuw hield iedere sociale gemeenschap er andere methodes op na om oerinstincten te bedwingen. Meedogenloze beschavingen oefenden meedogenloos geweld uit: onder Spartaans, orthodox-joods, calvinistisch of puriteins bewind probeerde men de angstaanjagende lustgevoelens bij de mens met het roodgloeiende ijzer uit te branden. Maar hoe wreed in hun ge- en verboden ook, dergelijke draconische tijden kan een logische gedachtegang niet ontzegd worden.
Ieder idee, ieder geloof rechtvaardigt tot op zekere hoogte de inzet van geweld. Sparta eiste onmenselijke tucht en discipline ten behoeve van een mannelijk, strijdbaar volk: in zijn stadstaat en binnen zijn gemeenschap werd losbandige zinnelijkheid beschouwd als diefstal van de staat omdat je daarmee je krachten vergooide.
Het christendom op zijn beurt bestrijdt de zinnelijke driften van de mens ter wille van zijn zielenheil; hij moet gered worden van de altijd misleidende verlokkingen van de natuur. Juist omdat de kerk als waar psychologe weet dat zinnelijke hartstocht de nazaten van Adam altijd in het bloed zit, zet zij daar met geweld geestelijke passie als ideaal tegenover; op de brandstapel en in de kerker wordt de hoogmoed van eigenzinnige mensen gebroken om de ziel weer naar haar hoger gelegen land van herkomst terug te brengen – meedogenloze logica, maar logica desalniettemin.
Het handhaven van morele wetten vindt hier, zoals overal, nog zijn oorsprong in een gevestigde wereldbeschouwing. Moraal manifesteert zich als de tastbare vorm van een metafysisch idee. Maar in wiens naam, ter wille van welk idee eist de allang nog slechts in schijn vrome negentiende eeuw dan wel een in wetten verankerde moraal? Omdat die eeuw zelf genot, materiële welstand en grof geld verdienen hoog in het vaandel heeft, er geen spoor meer te bekennen is van de alles overheersende vroomheid in vroegere eeuwen, zij pleitbezorgster is van democratie en mensenrechten, kan zij haar burgers het recht op hun eigen manier van het leven te genieten niet meer met een uitgestreken gezicht verbieden.
Wie in zijn cultuur eenmaal de vlag van tolerantie in top gehesen heeft, heeft geen feodaal recht meer zich te bemoeien met de morele opvattingen van een individu. Inderdaad heeft de moderne staat op geen enkele wijze bemoeienis meer met de innerlijk beleden moraal van zijn burgers, zoals dat vroeger binnen de kerk het geval was; alleen de maatschappelijke noodzaak vraagt nog om het handhaven van voor iedereen duidelijke conventies. Een echt moreel besef, een morele manier van zijn, wordt niet gevraagd, het gaat slechts om het vertonen van moreel gedrag, je moet vooral doen ‘alsof ’. In hoeverre een individu dan ook echt moreel handelt, is een privékwestie: hij moet zich alleen niet op een inbreuk tegen het goede fatsoen laten betrappen. Er kan van alles en nog wat gebeuren, zelfs heel veel, maar er moet niet over gesproken worden.
Strikt genomen kan dus gesteld worden dat de negentiende-eeuwse moraal geen morele problemen kent. Morele problemen worden uit de weg gegaan en alle energie wordt gewijd aan dat wegkijkgedrag. Dergelijke dwaze struisvogelpolitiek, als je iets niet ziet bestaat het ook niet, was de enige manier waarop de burgerlijke moraal gedurende drie of vier generaties met alle morele en seksuele kwesties omging, of beter gezegd ze aan het zicht onttrok. De feitelijke situatie wordt nog het scherpst weergegeven met de sarcastische opmerking: “Niet Kant kleurde de negentiende-eeuwse moraal, maar ‘cant’.”
Maar hoe kon zo’n scherpziende, weldenkende tijd verstrikt raken in zo’n onwaarachtige en onhoudbare psychologie? Hoe kon de eeuw van grote ontdekkingen en technische perfectie haar morele besef verlagen tot zo’n doorzichtige goocheltruc? Het antwoord is simpel: juist door die trots op haar eigen vernuft, door de heersende culturele hoogmoed en een overspannen beschavingsoptimisme. Door de ongekende vooruitgang die de wetenschap boekte, was de negentiende eeuw in een soort intellectuele roes geraakt.
Alles leek zich slaafs aan het imperium van het intellect te onderwerpen. Iedere dag, ieder uur stond in het teken van nieuwe overwinningen van de geest; steeds opnieuw werden weerbarstige elementen in tijd en ruimte beteugeld, hoogtes en dieptes ontsloten hun geheimen voor de stelselmatige nieuwsgierigheid van het inmiddels gewapende oog van de mens, anarchie maakte plaats voor strakke organisatie, chaos voor een op harde cijfers gebaseerde denkwijze.
Met al dat vernuft zou je toch in staat moeten zijn bandeloze instincten in je eigen bloed de baas te worden, moest je die losgeslagen driften er toch gemakkelijk onder kunnen krijgen? Het belangrijkste werk was in dit opzicht allang gedaan en wat de moderne ‘beschaafde’ mens daar af en toe nog van merkte, kon je nog het beste vergelijken met de zwakke, krachteloze bliksemflitsen bij een wegtrekkend onweer, het waren de laatste stuiptrekkingen van het oude, al op sterven na dode, dierlijke en onbeteugelde driftleven.
Nog maar een paar jaar, misschien enkele decennia, en de mens, de vroegere kannibaal die zich zo schitterend ontwikkeld had tot een humaan en sociaal wezen, zou ook die laatste troebele resten weggezuiverd zien in het vuur van zijn ethische bewustzijn: daarom is het ook niet nodig om überhaupt van hun bestaan op de hoogte te zijn. Als je de mens op seksueel gebied maar dom houdt, verdwijnen ze vanzelf. Je moet het oeroude, achter de tralies van de moraal opgesloten beest niet wakker maken, je moet het niet voeren met vragen en dan wordt het vanzelf wel tam. Snel, met afgewende blik aan alles wat pijnlijk is voorbijgaan, altijd net doen alsof er niets aan de hand is: de hele negentiende-eeuwse moraal komt eigenlijk hierop neer.
Voor deze geconcentreerde veldtocht tegen alles wat eerlijk en oprecht is, vaardigt de staat aan alle instanties en instituties die van hem afhankelijk zijn dezelfde oorlogsinstructie uit: kunsten en wetenschappen, de zedenpolitie, familie, kerk, school en universiteit moeten elke confrontatie uit de weg gaan, de vijand niet aanvallen, maar er in wijde bogen omheen trekken, nooit echt in discussie gaan. Nooit argumenteren, slechts stilzwijgen, boycotten en negeren. En wonderlijk gehoorzaam aan deze tactiek gingen culturele kopstukken en slippendragers met open ogen huichelend aan de problematiek voorbij. Binnen Europa werd het seksuele vraagstuk een eeuw lang in quarantaine gehouden. Het werd niet ontkend en ook niet erkend, niet ter sprake gebracht noch opgelost, maar het werd stilletjes …
INHOUDSOPGAVE
De situatie rond de eeuwwisseling
Karakterschets
Zijn vertrekpunt
De wereld van het onbewuste
Droomduiding
De psychoanalytische techniek
De seksuele wereld
Bespiegelingen in de levensavond
Relevantie in de tijd
Grafrede voor Sigmund Freud
Klarer, nicht glücklicher.
Stefan Zweig en Sigmund Freud
Nawoord door Piet Wackie Eysten
Noten