De bijzondere band die Nederland en Jacob Böhme (fakkeldrager van het Rozenkruis 7) hebben komt zeer sterk naar buiten in het werk van de beroemde etser en graveur Jan Luyken (16 april 1649 – 05 april 1712). Wist u dat deze Hollandse meester-etser een belangrijke vertaling van Böhmes Morgenrood in opgang, beter bekend als Aurora heeft gemaakt? Deze is in 1678 verschenen. Nu is de invloed van de zoetige prenten van Luyken in Nederland enorm geweest. Er is een tijd geweest dat je ze op iedere markt kon kopen. Bijna ieder huisgezin had wel een prent, of een Delfts-blauw of ander gebakken tegeltje met zo’n prent erop, aan de muur hangen.
Jan Luyken kent u misschien beter van de beroemde Spiegel van het Menschelijke Bedrijf (pdf) – afbeeldingen waar elk beroep symbool staat voor het verwerven van een ‘goede’ eigenschap, die uiteindelijk tot het eeuwig heil moet voeren.
Jan Luyken is ook een oorspronkelijk dichter geweest; in een tijd waarin veel bombastisch geweld werd gebruikt, schreef hij een poëzie die ongekunsteld en hier en daar zelfs sprankelend is. In de Nederlandse letterkunde noemt men hem de laatste ster, of ook wel het ‘volle reine slotaccoord’ van de gouden eeuw.
Zijn eerste bundel verscheen in 1671 (Luyken was 21 jaar) en is een lofzang op de natuurlijke liefde, zij heet de Duytse Lier (pdf). Het is bedoeld als een liedboek, met natuurlijke luchtigheid en gevoelig geschreven, voorzien van tien gravures. Daarna heeft hij alleen nog geestelijke poëzie geschreven en, vaak met platen, uitgegeven.
In 1678 verschijnt van Jan Luyken het boekwerkje. Jezus en de Ziel (pdf). Het is geschreven in de beproefde en in die tijd geliefde vorm van een pelgrimsreis. Deze wordt in drie delen verteld. In het eerste deel gaat de ziel op reis, en zij ontdoet zich van de totale gevangenschap van de natuurlijke gestalte, plastisch uitgedrukt als het vlees. Het tweede deel gaat over het schouwende leven, en het derde deel over de thuiskomst in en bij God: ‘de Ziele begeert[…] zichzelve in den goddelijken afgrond in te zinken als een druppel waters in den wijn.’
Elk deel bevat een aantal emblemen. Dat zijn etsen met een symbolische strekking; en elke prent wordt verklaard door een gedicht waarin de ziel haar nood, of verdrukking verwoordt. Haar nood wordt beantwoord met een ‘Goddelijk antwoord’ dat meestal een citaat uit de Bijbel is. Daarna volgt een kortere of langere beschouwing in proza; een stukje tekst.
De poëzie baseert zich vaak op stukjes uit ‘Van de drie Principes’ of uit ‘Der Weg zu Christo,’ het enige boekje dat tijdens Böhmes leven is uitgegeven; het proza komt in veel gevallen uit zijn eigen Auroravertaling, zeven jaren voordat deze in het Nederlandse taal gepubliceerd werd; terwijl het programma voor het hele werkje sterke overeenkomst vertoont met Samenspraak van een verlichte en onverlichte ziel.
In het voorwoord schrijft hij:
‘Niemand die in het hof dezer Zinnebeelden komt, denkt dat al deze Bloempjes uit onze eigen grond gewassen zijn: de meeste die het hoogst van verw en het schoonst van reuk zijn hebben wij gelezen uit de hoven der hoogwaardigen vrienden Gods, die gekomen zijn tot het schouwende en vereenigde leven, en hier geplant tot een verlustiging des Geestes.'[…] En even verder: ‘En gelijk ik boven gezegd heb,indien gij hier wat hoogs vindt, gelijk er in der waarheid aan sommige plaatsen wat hoogs is, zoo meent niet dat ik het zelve ervaren heb. O Nee! Maar ik neem het met vreugde voor dierbare Waarheid aan, en begeere dat het in mij, en in alle mensen wezenlijk volbracht mag worden. En dat wij zelve, naar de inwendige grond, mogen worden tot een sierlijken hof, bezet met velerhande welriekende Kruiden en Bloemen, gezuiverd van alle stekende Distels en Doornen, opdat hij die onder de Leliën weidt (Jezus, gebenedijd in der eeuwigheid) lust heeft om bij ons en in ons te wonen.’
Een van die ‘Hoogwaardige vrienden’ is bijvoorbeeld Thomas à Kempis; maar de belangrijkste van hen is Jacob Böhme. Op vele plaatsen vinden we stukjes tekst direct uit diens geschriften.
Maar laten wij Luyken kort volgen door zijn Böhme-bundel. In het eerste zinnebeeld vinden we in de tekst van het gedicht: Een jongeling en een ezel zitten op een veranda. De Ezel doet zich tegoed aan spijs en drank, en of de jongeling ook zegt:
‘nog voel ik vaak in mijn gemoed een vonkend vuur,
een diep verborgen leven dat hongert naar een hooger goed en spreekt:
wij zijn niet thuis op deze aarde,
mij dorstet naar het Vaderlandt en Vader die mij uit zijn wezen baarde.’
de Ezel wuift zijn bezorgdheid weg en zegt:
‘och kom, nog tijd genoeg, weg al te diepe zorgen, volbrengt nog deze laatste lust.’
En het plaatje eindigt met de zinnen:
‘dit drijft het vleesch van d’een tot d’andre morgen en zet den geest in valsche rust. Nu langer niet. Nu is het tijd van waken, eerdat de ziel een distel werd, en nimmer tot genade mag raken.’
En dan verzucht Luyken: ‘O Heer, geef mij een ander hert.’
Ja dat is Böhme. In ‘Der Weg zu Christo’ schrijft hij bijvoorbeeld:
‘De ziel die wil wel graag, maar het vlees houdt haar gevangen; de duivel dekt haar vast toe (= verstikt) en zegt in het gemoed: blijf nog, doe eerst nog dit en dat, er is nog tijd genoeg.’
En in hetzelfde boekje:
‘Want die begeerte, om zich eenmaal te bekeren is Gods Stem in de mens welke de Duivel met zijn ingevoerde beelden bedekt en ophoudt dat het van den enen dag en het ene jaar tot het andere wordt opgeschoven, tot eindelijk de ziel een distel wordt en de genade niet meer bereiken kan.’
In het elfde embleem citeert Luyken Böhme uit ‘Von der Menschwerdung Christi’. Daarin zegt Böhme:
‘Alzoo zal niemand denken dat de Boom van het Christelijken geloof in het rijk dezer wereld gezien of bekend wort. Het uiterlijke vernuft kent hem niet en ofschoon die schoone boom al in den inwendigen mensch staat, twijfelt het aardsche vernuft nog wel, want de Geest Gods is haar als een dwaasheid, het kan die niet begrijpen. Ofschoon het geschiedt dat de H. Geest zich in den uiterlijken spiegel opent, zoodat het uiterlijke leven daarover hoog verheugd en van groote vreugde sidderende wordt en denkt: nu heb ik den waarden gast verkregen, nu wil ik het gelooven – zoo is toch geene volkomene bestendigheid daarin, want de Geest Gods verblijft niet altijd daar in de aardsche wel des uiterlijken levens; hij wil een rein vat hebben en wanneer hij inwaarts kijkt in de geboorte des lichts zo wordt het uiterlijke leven kleinmoedig en versaagt.’
De volgende afbeelding, embleem 15 komt uit het tweede deeltje, het Schouwende Leven. Het gedicht begint:
‘De nare duisternis wordt niet weggenomen
Zolang het morgenlicht verbeidt van op te komen.
Bedrieg u niet o mensch! Gij wordt geen zonden kwijt,
Zoo lange als ge nog de oude Adam zijt.’
Dan vertelt Luyken dat het niet zo is dat iemands zonden vergeven worden als een gunst, terwijl verder alles bij het oude blijft.
‘Nee,’ zo zegt hij, ‘het moet anders gaan: ’een brandend vuur des Heeren moet d’ouden boozen mensch tot stof verteeren; daar groent een leven uit dat God in Christus mint van alle schuld ontslaat en aanneemt als zijn kind.’
Het negentiende embleem is ook te zien als een compendium van wat Böhme leert. Luyken dicht wondermooi:
‘Een water als kristal waarop geen koelte speelt,
Ontvangt zoo sierlijk en zo schoon het zonnebeeld.
Zoo was de schoone Ziel, het edelste aller dingen,
Die door de wijsheid Gods een wezenheid ontvingen:
Eén vonk van ’t eeuwig vuur, doorschenen met Gods licht.
Een klare spiegel voor het eeuwige aangezicht,
Waar ’t eeuwig’, endlooz’ Eén (in hoogte, noch in breedte,
Noch eew ’ge diepten nooit te gronden noch te meten),
Zich zelve schouwde en vond, in een geschapen beeld
Dat vóór de schepping in Zijn wijsheid had gespeeld.’
Wat zal de mens nu doen, vraagt Luyken dan.
‘Wat gaat hij best voor gangen
Om dit verloren beeld in‘t herte weer te ontvangen?
Een WILLE, uitgaande van het Eeuwig Zielen-vuur
Die drijve, als met een zweep, de gansche kreatuur
Met al haar beelden uit en sta der Godheid stille
Van alle neiglijk’ heid dat hij volbrengt zijn wille!
Daar is geen andere raad; al kost het wee en pijn,
Het moet geleden, of het moet verloren zijn.’
Hoe de vergeving en het aannemen dan in zijn werk gaat toont het laatste en wondermooie embleem van het schouwende leven: nr. 26: Luyken leert ons:
‘Als de mensch eens gereinigd is, zoo is er nog een nadere reiniging en dan nog een nadere. Het sterven en verworden gaat op gelijk als het toenemen opgaat. Niemand zal meenen dat degene die des eeuwigen levens verzekerd is, daarom niet te lijden hebben.
[…] Indien het goud gevoelen had en konde spreken, o! hoe zoude het van zulk een groot lijden zeggen eer ‘t tot zuiverheid gekomen was. De mensch is in het verborgen met veel dingen bezeten waar hij niet van weet; die hij eerst bevindt wanneer ze hem onttrokken worden. Ook gevoelt de mensch somwijlen nog des afgangs in zich en weet niet wat het is […]
Dat wij in zoo groot lijden komen, is niet daarom dat God lust aan ons lijden heeft, maar hij ontneemt ons de dingen daar wij op rusten, en da¤ t is ons zulk een lijden.’
In het derde deel waar ‘de ziele, naar de aard der liefde, begeert met haar beminde gansch vereenigd te zijn’, zien wij een aantal eigenschappen weergegeven van de thuiskomende ziel.
In het zesendertigste embleem zien wij hoe de aardse natuur woedt en werkt,
‘Schoon alle dingen samen zworen,
dat zij mijn ruste zouden storen,
het was vergeefs, gelijk gij ziet:
zij roofden mijne ruste niet.’
En de verklarende tekst zegt:
‘Wie op deze heilzame plaats begeert te rusten (in Jezus gestorven, zo zeggen de rozenkruisers) die moet alle valsche rust, op kreaturen gevest, verlaten. Gij zijt zeer verdoold, zoo gij ergens [anders] ruste zoekt als in God. Wie in God rust, behoeft niets te vreezen, want God is meerder dan alle kreaturen. Maar wie in eenige kreatuur rust, staat gedurig in de vreeze dat hem zijn rust door een ander kreatuur zal verstoord en verbroken worden. En ook: waar nog vrees is, daar is geen ware ruste.’
En dan, tenslotte, het negenendertigste zinnebeeld: het verlangen van de ziel om ontbonden en met Christus te zijn. In dit laatste embleem zingt Luyken als het ware zijn vreugde uit, zoals hij dat zovele malen bij Böhme heeft gelezen en ervaren:
‘Niets is er dat mij houdt van God, mijn Lief, gescheiden
als eene oude muur, die staat nog tusschen beiden:
mijn vleesch, de oude mensch. Als ik die zie vergaan
van dag tot dag, wil storm en onweer op hem slaan,
dat wekt een vreugde in mij, zolang tot hij te gronde
door slag en stoot gekrenkt, niet meer en wordt gevonden.
Dan smelt mijn geest als was in Jezus’ Liefde-vuur.
Wij worden gansch vereend: wat hij is van natuur,
En van alle eeuwigheid dat wordt ik van genade.’
En dan volgt een langere bloemlezing uit Böhmes Aurora, in het proza dat het boekje uitgeleide doet. In de laatste regels van het boek vertelt Jan Luyken nog een keer, in versvorm dat het niet zijn verdienste is, als er iets goeds of schoons in zijn werk is:
‘Het zijn geen bloemen uit mijn grond ik heb ze maar gelezen
omdat ik ze welruikend vond
en aangenaam van wezen
En heb ze hier bijeengebracht Gevoeg’lijkomt’aanschouwen
Opdat gij van haar schoone kracht Een staaltje mocht behouwen,
Het was eens Anders Rozengaard, Daar ik ze kwam te pluiken
En laat ze u, naar Broederaard, Beoogen en beruiken.’
En als een groet van vele eeuwen her klinken zijn laatste woorden :
‘Vaartwel, in Gods geleide en hand
Mijn Broeders en mijn vrinden.
Tot dat wij in het Vaderland
Malkander heug’ lijk vinden.
Amen.
Zo zien we dat het niet aankomt op grote geleerdheid of op indrukwekkende studies om Böhme te kunnen begrijpen. Het is slechts een verstand, verlicht door het eenvoudig geworden hart, dat hem werkelijk kan begrijpen – op hetzelfde moment dat het ‘in de nieuwe geboorte’ staat.
Uit: Jacob Boehme, een zeer lichtende ster is opgegaan – Symposionreeks 1
BESTEL BOEHME, ER IS EEN LICHTENDE STER OPGEGAAN – TIJDELIJK VAN € 9,95 VOOR € 5,00