Aan het einde van de zeventiende en aan het begin van de achttiende eeuw was er één man – een man met een monumentale status – die een verzoening probeerde te bewerkstelligen tussen het hermetisme en het denken volgens René Descartes. Deze man was Sir Isaac Newton. Tegenwoordig wordt Newton natuurlijk gezien als een natuurwetenschapper – zelfs als een van de grondleggers van de moderne wetenschap. Newton zelf zou op een dergelijke status met afschuw hebben gereageerd.
Newton zag zichzelf niet alleen als een ‘natuurfilosoof’ – een wetenschapper – maar meer als een filosoof in de bredere en meer traditionele zin van het woord: als een ‘liefhebber van de wijsheid’.
Hij was een filosoof met een hermetische oriëntatie. Wetenschap werd door hem beschouwd als ‘natuurfilosofie’. De wetenschappelijke prestaties waardoor Newton tegenwoordig bekend is, waren slechts een onderdeel – en in zijn ogen een minder belangrijk onderdeel – van zijn levenswerk. Zelfs in omvang worden zijn wetenschappelijke werken overtroffen door ander, meer gedifferentieerd materiaal: alchemistisch onderzoek, profetieën, theologische overpeinzingen en onderzoek naar de mogelijke architectuur en omvang van de tempel van Salomo, een genealogie van de koningen van Israël uit het Oude Testament van de Bijbel.
Volgens een moderne biograaf is het ‘een curieuze anomalie … dat Newtons studies over astronomie, optica en wiskunde slechts een klein gedeelte van zijn tijd innamen. De meeste van zijn niet onaanzienlijke talenten werden gewijd aan kerkgeschiedenis, theologie, “de chronologie van oude monarchieën”, profetieën en alchemie.’
Voor Newton, net als voor Agrippa en Paracelsus (fakkeldrager van het Rozenkruis 1), gold dat de filosofie het hele spectrum van menselijke activiteiten besloeg; pure wetenschap, waar hij zo’n belangrijke bijdrage aan zou leveren, lag voor hem ingebed in een veel bredere en veel meer omvattende context. Om het daaruit weg te snijden en het als een autonome discipline te beoefenen, zou in Newtons ogen idioot en verkeerd zijn en een moreel laakbare verminking van de grotere waarheid waar hij naar op zoek was.
En dat is natuurlijk precies wat er gebeurd is. Newton zelf hield er hermetische gezichtspunten op na en hij legde de nadruk op de onderlinge verbondenheid van alle dingen, maar zijn opvolgers en leerlingen waren cartesiaanse denkers. Ze waren vervuld van een analyse-methodologie die steeds rationalistischer werd, steeds beperkter, steeds verder verwijderd van de totaliteit van hun meester. Ze trachtten zelfs de aspecten van zijn werk, die niet voldeden aan de nieuwe wetenschappelijke norm, te verdoezelen. Toen Newton in 1727 stierf, werd zijn niet-wetenschappelijke werk aangemerkt als ‘niet geschikt om in druk te verschijnen’ en verborgen.
Ze zagen pas twee eeuwen later het daglicht. In 1936 ontdeden Newtons erfgenamen zich op een veilig bij Sothby’s van zijn ongepubliceerde papieren. In totaal bleken 21 veilingnummers over alchemie en hermetisme te gaan. De veilingcatalogus bevatte een volledige bibliotheek van alchemistische en hermetische teksten die allemaal uitgebreid van commentaar waren voorzien. Het bevat ook handgeschreven indices op deze teksten die in totaal 162 pagina’s bevatten.
Het resultaat van deze veiling was dat in 1936 geleerden voor het eerst de omvang van Newtons hermetische studies konden vaststellen. Het was een verbijsterende onthulling. De eerste die een commentaar schreef op dit tot op dat moment verborgen werk was John Maynard Keynes, de latere Lord Keynes, die concludeerde dast Newtons ‘diepste instincten occult, esoterisch en semantisch waren…’ Volgens Keynes ‘was Newton niet de eerste van het tijdperk van de Rede, maar de laatste der magiërs’.
Bron: ‘Het elixer en de steen – de wereld van magische, occulte en onbekende krachten’ door Michael Baigent en Richard Leigh