Leven en werken van Rumi, soefi-meester van de liefde

 

LEES MEER OVER SOEFI-MEESTERS VAN DE LIEFDE

BESTEL SOEFI-MEESTERS VAN DE LIEFDE

Rumi’s teksten zijn gnostieke diamantjes die ons verschillende facetten en kleuren van het pad terug naar de eenheid laten zien. Zijn woorden kunnen we op ons in laten werken als leeftocht, als aanwijzingen en als een aanmoediging, terwijl we dat pad gaan. Ze vergezellen ons op onze levensweg als vrienden, die met ons oplopen. Want woorden kunnen vrienden zijn, als ze spreken over eenheid, vrijheid en liefde. Rumi sprak over de metgezel of reisgenoot. Deze innerlijke metgezel, onze ware vriend, vergezelt ons in ons verlangen naar een ander bestaansniveau, naar ons oorspronkelijke veld van leven. Na de afbeelding van het onderstaande boek Soefi-meesters van de liefde,  dat kan dienen voor verdere verdieping, volgt een gedeelte over Rumi. 

BESTEL SOEFI-MEESTERS VAN DE LIEFDE

Rumi is bekend in Iran onder zijn bijnaam Mowlânâ (of Mowlavi) dat ‘onze meester’ betekent. Hij werd geboren op 30 september 1207 in Wakhsh in het huidige Tajikistan en stierf op 19 december 1273 in Konya, in het huidige Turkije. Zijn volledige naam is Jalâl al-Din Mohammad b. Mohammad al-Balkhi al-Rumi. ‘Rum’ is de Perzische aanduiding voor het gebied van het Byzantijnse en Griekse rijk. Iemand afkomstig uit deze contreien wordt aangeduid als rumi, ‘afkomstig uit Rum’. 

Rumi en zijn familie komen oorspronkelijk uit Balkh in Afghanistan maar door een onenigheid tussen Rumi’s vader Bahâ al- Din, een prediker en godsdienstgeleerde, en de filosoof Fakhr al-Din al-Râzi (gest.ca. 1209), moest de familie Balkh verlaten. In 1212 emigreerden zij naar Samarkand. In sommige moderne studies wordt beweerd dat Bahâ al-Din Balkh verliet vanwege politieke instabiliteit en vooral voor de Mongoolse invasie, maar deze invasie was rond 1220, zo’n acht jaar na het vertrek van Bahâ al-Din uit Balkh. 

De familie was jaren op reis van de ene stad naar de andere waarbij zij ook bekende geleerden en mystici ontmoetten. Zij hebben een aantal jaren in Sivas (vier jaar) en Larende, de huidige Karaman-provincie (zeven jaar) doorgebracht. In Karaman is Rumi’s moeder Momena Khâtun gestorven.

In 1228 emigreerde het hele gezin op verzoek van de Seltsjoek Prins Alâ-al-Din Kay-Qubâd naar Konya. De Seltsjoeken waren etnische Turken maar zij waren voorvechters van de Perzische taal, literatuur en cultuur en nodigden ook vele wetenschappers, filosofen, theologen en dichters aan hun hof. Door de oprukkende mongolen in deze periode trokken veel geleerden en dichters uit het oosten van het Perzische taalgebied naar Anatolië. Drie jaar later, in 1231 is Rumi’s vader gestorven. 

In 1232 komt een van de oude studenten van zijn vader, Sayyed Borhân-al-Din Mohaqqeq, naar Konya om zijn leermeester te bezoeken, maar dan komt hij erachter dat hij een jaar eerder was gestorven. Rumi wordt de leerling van Borhân-al-Din tot zijn dood in 1239. Na zijn dood maakt Rumi zijn studies af en groeit hij uit tot een respectabele theoloog. Hij geeft dan les gedurende een aantal jaren totdat hij in 1244 de zwervende derwisj Shams al-Din Mohammad Tabrizi ontmoet. Er zijn veel verhalen hoe deze twee elkaar hebben ontmoet. Volgens een van die verhalen was Rumi op een dag een boek aan het lezen naast een grote stapel boeken. Shams vraagt hem: ‘Wat ben je aan het doen?’ 

Rumi antwoordt, ‘Iets wat jij niet kan begrijpen.’ Als hij dit hoort, gooit Shams de boeken in een vijver. Rumi probeert meteen de boeken uit het water te vissen en ziet tot zijn verbazing dat de boeken helemaal droog zijn. Als hij Shams vraagt, ‘Hoe is dit mogelijk?’ antwoordt Shams, ‘Dit is iets wat jij niet kan begrijpen.’ 

Shams was een typische qalandar mysticus. De qalandars waren vagebonden die de orthodoxe leer van de islam bekritiseerden om hun ware geloof en vroomheid te verbergen. Ze provoceerden de geestelijken door, bijvoorbeeld, in het openbaar wijn te verheerlijken, andere religies zoals het christendom en het zoroastrisme te prijzen, de spot te drijven met de heiligste tradities van de islam, of naakt te verschijnen op straat met hoogstens wat lompen om hun middel. Ze hadden het wereldse bestaan radicaal verzaakt en hielden geen rekening met de uiterlijke aspecten van het geloof. 

Shams behoorde tot deze qalandari mystici. Hij droeg een zwarte hoed (kolâh) en door zijn rusteloze zwerftochten had hij de naam ‘de vlieger’ (parande) gekregen. Rumi’s zoon Sultan Walad besteedt aandacht aan Shams in zijn boek Ebtedâ-nâme (‘Het boek van het begin’) waar hij Shams als een volmaakte minnaar en een heilige beschrijft. Volgens Sultan Walad heeft Shams de hoogste mystieke staat (maqâm) bereikt.

Rumi was zo geraakt door deze Shams dat hij hem als geliefde leidsman ging beschouwen. Zoveel aandacht voor een zwervende derwisj die op een eigenzinnige manier de religie interpreteerde en alle aandacht van Rumi op zich had gevestigd, maakte dat Rumi’s studenten jaloers op Shams werden. Het duurde niet lang voordat hij werd bedreigd. 

De bedreigingen waren zodanig dat Shams op 11 maart 1246 naar Damascus vluchtte. Hierdoor raakte Rumi depressief en begon liefdesgedichten te schrijven waarin hij zijn vurige verlangen naar Shams uitdrukt. De ontmoeting met Shams veranderde Rumi’s leven radicaal. In zijn lyrische werken zien we een geëmotioneerde minnaar die zijn verlangen naar Shams uitdrukt, zijn overweldigende gevoel van verlies en het tomeloze verdriet:

Hoe kon ik weten dat deze melancholie me zo gek zou maken, en van mijn hart een hel, van mijn twee ogen woeste rivieren? Hoe kon ik weten dat een stortvloed mij zou wegrukken uit het niets, mij laten slingeren als een schip op een zee van bloed,
dat golven de ribben van het schip een voor een zouden breken, iedere plank onophoudelijk zouden doen kraken en kreunen, dat een leviathan zijn kop zou opsteken om het water van die zee op te slokken,
dat zo’n eindeloze zee als een woestijn kon opdrogen, dat de zee-verzwelgende duivel vervolgens die woestijn in tweeën kon splijten en mij abrupt, zoals Korah, met toornige hand in een diepe hel kon storten?
Toen deze veranderingen geschiedden bleef er geen spoor over van die woestijn of zee.
Hoe kan ik weten hoe het allemaal is gebeurd,
want hoe verdronk het in hopeloosheid?
Wat een veelheid van hoe-kon-ik-wetens! 

Maar ik weet niet –
Want om de zee te stoppen die mijn mond binnen snelde, slikte ik opiumschuim door. 

Rumi stuurde zijn zoon Sultan Walad naar Damascus om Shams terug te halen. Een groot deel van Rumi’s gedichten gaan over zijn verlangen om Shams te zien. Telkens vraagt hij zijn zoon om Shams terug te halen: 

O vrienden! Ga en breng mijn geliefde naar me toe
Breng die voortvluchtige afgod naar me toe.
Met zoete voorwendselen, met ontroerende gedichten 

Breng die mooie maan naar me toe. 
Als hij belooft: ‘Ik kom zo!’
Dan zijn zijn beloftes trucs, hij wil jullie misleiden. 

Als Shams naar Konya terugkeert, duurt het niet lang of de volgelingen van Rumi maken plannen om Shams te vermoorden. Hij vlucht voor een tweede keer maar als hij weer in Konya komt wordt hij op 5 december 1247 vermoord en zijn lichaam in een put geworpen. Rumi denkt dat hij weer weg is gegaan en hij gaat zelfs naar Damascus op zoek naar zijn vriend. 

Na de dood van Shams breekt een periode van verdriet aan. Veel gedichten waarin Rumi zijn verdriet en verlangens uit, behoren waarschijnlijk tot deze periode: 

Uit heel de kosmos kies ik jou alleen.
Laat jij mij nu met mijn verdriet alleen?
Je hand schrijft met mijn hart als met een pen: Het ligt aan jou wanneer ik lach of ween.
Hoe kan ik anders zijn dan jij bepaalt,
Iets anders zien dan wat door jou verscheen?
Jij laat mij doornen dragen, of een roos,
Na geur van rozen schramt de doorn mijn been. Wil jij dat ik zo blijf, dan blijf ik zo,
Wil je iets anders, ik volg je meteen. (…
)

De ontmoeting met Shams verandert Rumi, zoals hij het zelf verwoordt in een van zijn gedichten: een gestorvene die tot leven is gebracht, een wenende die nu gaat lachen. Rumi vereenzelvigt zich zozeer met Shams dat hij zijn eigen ik laat opgaan in de identiteit van de geliefde. Een van de gedichten waarin Rumi dit proces van het opgaan in de geliefde beschrijft, is het volgende: 

De geliefde is van mij, de grot is van mij, de hart-verterende liefde is van mij;
Jij bent de geliefde, jij bent de grot! O heer, laat me niet in steek.
Jij bent Noah, jij bent de ziel, 

jij bent de winnaar, jij bent de overwinning
Jij bent een open borst: ik sta voor de deur van alle geheimen (…)
Jij bent de druppel, jij bent de zee, jij bent de genade, jij bent de toorn
Jij bent suiker, jij bent vergif, plaag me niet langer!
Jij bent het huis van de zon, jij bent het huis van Venus
Jij bent het paradijs van hoop, laat me binnen, mijn vriend!
Jij bent het daglicht, jij bent het vasten, jij bent mijn dagloon
Jij bent het water, jij bent de kan, laat me drinken!
Jij bent het lokaas, jij bent de val, jij bent de wijn, jij bent de beker
Jij bent de gekookte, jij bent de rauwe, laat me niet rauw blijven!
Als dit lichaam had gestopt met draaien, zou mijn hart niet worden beroofd!
Jij ging weg om al mijn geklets niet steeds te hoeven horen! 

In 1249 ontmoet Rumi Salâh-al-Din Zarkub, een ongeletterde smid met een plezierig karakter. Deze ontmoeting is ook belangrijk voor Rumi omdat hij in Zarkub Shams ziet, en hij wordt zijn gezel. De volgelingen raken weer jaloers en kunnen zich niet voorstellen dat hun wijze leidsman nu omgaat met een ongeletterde man en zij smeden plannen om hem te vermoorden. 

Als Rumi erachter komt, dreigt hij om Konya voorgoed te verlaten. De volgelingen tonen berouw en vragen om vergiffenis. Tien jaar lang genoot Salâh-al-Din Zarkub de hoge positie als Rumi’s gezel totdat hij op 29 december 1258 overleed.

Een nieuwe episode in Rumi’s leven begint met de ontmoeting met Hesâm al-Din Hasan Chelebi (gest. 1283) met wie hij tien jaar, tot zijn dood op 18 december 1273 bevriend was. Hesâm- al-Din is vereeuwigd door Rumi als zijn inspirator om het grote mystieke epos Spiritueel leerdicht (Masnavi-ye ma’navi), te schrijven. Dit is een onconventioneel commentaar op de Koran, vandaar ook dat het gedicht wel de Koran in het Perzisch wordt genoemd. Het is op Chelebi’s verzoek dat Rumi het gedicht heeft geschreven. In verschillende passages van de Masnavi komen we verwijzingen naar Hesâm al-Din tegen. 

Hesâm-al-Din vraagt Rumi om een mystiek leerdicht te schrijven. Het verhaal gaat dat Rumi de beroemde inleiding over de rietfluit al had geschreven en dat hij deze uit zijn tulband tevoorschijn haalt. Dit werk telt ruim 25.000 dubbelverzen en behandelt mystieke onderwerpen in een willekeurige volgorde. 

De onderwerpen worden associatief met elkaar verbonden door lange en korte verhalen die eveneens een mystiek gegeven uitbeelden. Behalve dit werk heeft Rumi een enorm aantal lyrische en liefdesgedichten (ghazals) geschreven. Naast deze poëtische werken heeft Rumi een aantal prozawerken op zijn naam staan waaronder Er Staat wat er staat, en een aantal preken.

Bron: Soefi-meesters van de Liefde – Rumi en Hafez – Perzische bevrijdingslyriek voor het hart, symposionreeks 34


LEES MEER OVER SOEFI-MEESTERS VAN DE LIEFDE

BESTEL SOEFI-MEESTERS VAN DE LIEFDE