Emiel, winter op de Hazelhoeve – drie winterse verhalen van Astrid Lindgren

BESTEL EMIEL, WINTER OP DE HAZELHOEVE

Nergens weten ze de winter zo leuk te maken als in Zweden. Tenminste, die indruk krijg je als je de boeken van Astrid Lindgren (1907-2002) leest! Heerlijk spelen in de sneeuw, koekjes bakken, met de hele familie bij de kachel zitten… In de winterse Emiel-bundel ‘Winter op de Hazelhoeve’ staan drie verhalen, waarin Emiel het onder andere opneemt voor de arme mensen. Twee klassiekers en één verhaal dat nog niet eerder gebundeld is!


Voordat het kerstmis werd, moest je eerst een kille, donkere en regenachtige herfst door zien te komen, en dat is nergens een pretje. In Lönneberga ook niet. Alfred liep in de stromende regen achter zijn ossenspan de steenachtige akker te ploegen en in de ploegvore achter hem draafde Emiel. Samen met Alfred schreeuwde hij tegen de ossen omdat ze traag en onmogelijk waren en niet leken te begrijpen waarom er geploegd moest worden. Maar het werd al vroeg donker, en daarom sjokten Alfred en Emiel en de ossen al weer gauw naar huis. En toen Alfred en Emiel met grote kluiten aarde onder hun laarzen de keuken binnenkwamen, werd Lina woedend, want ze had net de vloer geschrobd.

‘Wat een pietje-precies,’ zei Alfred. ‘De man die met haar trouwt heeft zijn leven lang geen rust meer.’
‘Die man, dat ben jij zeker,’ zei Emiel.
Alfred gaf geen antwoord en dacht heel diep na.
‘Nee, nee, ik niet,’ zei hij ten slotte. ‘Ik durf niet. Maar ik durf het haar ook niet te vertellen.’

‘Zal ík het voor je doen?’ vroeg Emiel, die niet gauw bang te krijgen was. Maar dat wilde Alfred niet.
‘Nee, want het moet haar een beetje aardig gezegd worden,’ vond hij, ‘zodat ze niet verdrietig wordt.’
Alfred liep dagen achter elkaar te piekeren hoe hij Lina aardig zou kunnen zeggen dat hij niet met haar wilde trouwen, maar hij kon maar geen goede manier bedenken.

Nu braken de donkere dagen voor Kerstmis aan en al om drie uur ’s middags moest de petroleumlamp in de keuken van de Hazelhoeve aangestoken worden. Dan zat de hele familie bij het schijnsel van de keukenlamp en ieder had zijn eigen klusje. Emiels moeder zat witte wol te spinnen voor sokken voor Emiel en Ida. Lina zat wol te kammen, en dat deed Maja ook, als die er tenminste was. Emiels vader zorgde ervoor dat alle schoenen verzoold werden en spaarde zodoende heel wat geld dat anders in het laatje van de dorpsschoenmaker terecht zou zijn gekomen. Alfred deed niet voor hem onder en stopte zelfs zijn eigen sokken. Daar zaten altijd enorme gaten bij de teen en bij de hiel in en die maakte hij dan even vliegensvlug met een grove naald en draad dicht. Lina wilde hem daar altijd erg graag bij helpen, maar dat vond Alfred niet goed.

‘Van mijn sokken blijft ze af,’ zei hij tegen Emiel. ‘Want als ik die door haar laat stoppen, zit ik voorgoed aan haar vast, ook al zeg ik haar nog zo aardig dat ik haar niet wil hebben.’

Emiel en Ida zaten meestal onder de tafel met de kat te spelen. Op een keer probeerde Emiel Ida ervan te overtuigen dat de kat eigenlijk een wolf was, en toen ze hem niet wilde geloven, stootte hij zulke angstaanjagende wolvengeluiden uit dat iedereen in de keuken haast van zijn stoel viel van schrik. Toen zijn moeder wilde weten wat dat voor rare geluiden waren, zei Emiel: ‘Ja, dat komt omdat we een wolf onder de tafel hebben.’

Daarna begon Maja over wolven te vertellen, en toen kropen Emiel en Ida gauw onder de tafel vandaan om maar geen woord van haar griezelige verhaal te missen. Want dat ze een griezelverhaal zou gaan vertellen, stond vast. Maja kende alleen maar griezelverhalen. Als ze niet over dieven en moordenaars en spoken gingen, dan kwamen er toch in ieder geval onthoofdingen en vreselijke ongelukken en vuurzeeën en dodelijke ziektes en gevaarlijke beesten in voor. Zoals nu bijvoorbeeld.

‘Toen ik klein was,’ begon Maja, ‘toen waren er hier in Småland veel wolven.’
‘Maar die werden toch allemaal doodgeschoten door Karel de Twaalfde,’ viel Lina haar in de rede.
Toen werd Maja boos, want ze was wel oud, maar zeker niet zo oud als Lina dacht.
‘Je klinkt alsof je het beter weet,’ zei Maja en ze wilde niet verder vertellen. Maar Emiel kreeg al snel weer aan het praten. Toen vertelde Maja hoe ze, toen ze klein was, wolfskuilen had gegraven om die griezels te kunnen vangen.

‘O, maar dan hoefde Karel de Twaalfde ook niet te komen,’ begon Lina, maar toen hield ze gauw haar mond. Te laat, want Maja was weer boos en dat was niet zo gek. Karel de Twaalfde was een koning die honderden jaren geleden leefde, en zo verschrikkelijk oud was Maja nou ook weer niet.

Maar Emiel wist haar opnieuw aan het praten te krijgen. Nu ging het over weerwolven, die angstaanjagende wezens die alleen maar bij maneschijn rondslopen. Volgens Maja konden weerwolven praten, want dat waren geen gewone wolven maar heel erg gevaarlijke menswolven. En als je er zo een in de maneschijn ontmoette, dan was je er geweest, want gevaarlijker dieren bestonden er niet. En daarom vond Maja dat de mensen ’s nachts bij maneschijn binnenshuis moesten blijven. Terwijl ze dat zei, keek ze Lina veelbetekenend aan.

‘Maar Karel de Twaalfde…’ begon Lina.
Toen gooide Maja gooide haar wolkammen op de grond en bromde dat ze nu naar huis moest omdat ze zich oud en moe voelde.
Maar toen Emiel en Ida ’s avonds in bed lagen, begonnen ze opnieuw over wolven te praten.
‘Wat een geluk dat ze er nu niet meer zijn,’ vond Ida.
‘Er niet meer zijn,’ zei Emiel. ‘Hoe kan je dat nou weten als je niet eens een wolfskuil hebt om ze te vangen?’

Daar lag hij voor hij insliep nog een hele tijd over na te denken. En hoe meer hij dacht, des te meer hij ervan overtuigd raakte dat je in een wolfskuil zeker een wolf zou kunnen vangen. En vlug als hij was, stond hij de volgende ochtend vroeg al een kuil te graven in de smalle doorgang tussen het timmerschuurtje en het voorraadschuurtje. Daar stond het ’s zomers vol brandnetels, maar nu lagen ze zwart en vergaan op de grond.

Het duurt wel even voor je klaar bent met het graven van een wolfskuil, want die moet zo diep worden dat de wolf er niet meer uit kan wanneer hij er eenmaal in gevallen is. Alfred hielp Emiel af en toe met graven, maar pas tegen Kerstmis was de kuil helemaal klaar.

‘En dat geeft niet,’ zei Alfred, ‘want er komt toch geen wolf het bos uit voordat het winter is en ijskoud en alle beesten uitgehongerd zijn.’
Kleine Ida rilde bij de gedachte dat die uitgehongerde wolven in koude winternachten al huilend om hun huis zouden sluipen. Maar Emiel rilde niet. Die keek Alfred met schitterende ogen aan en verheugde zich op de wolf die hij zou vangen.

‘Nu moet ik ’m alleen nog eventjes met wat takken en twijgen bedekken, zodat de wolf niet ziet waar de kuil is,’ zei Emiel heel tevreden. Alfred was het volledig met hem eens.
‘Precies! Wie niet sterk is moet slim zijn, zei Malle Gijs en hij ving zijn luizen met zijn tenen!’
Dat was een soort spreekwoord in Lönneberga, maar Alfred zou het eigenlijk niet moeten zeggen, want Malle Gijs was zijn eigen opa die in het armenhuis van Lönneberga woonde, en met je opa mag je niet spotten. Maar Alfred bedoelde er niets mee, hoor, hij praatte gewoon alle andere mensen na.

Toen hoefden ze alleen maar te wachten tot de wolfswinter eraan kwam. En wat voor winter! Vlak voor Kerstmis begon het zo te vriezen en te sneeuwen dat de kinderen een gat in de lucht sprongen van plezier. Er viel sneeuw op de Hazelhoeve en op heel Lönneberga en op heel Småland tot alles overal met een wit donzen dek bekleed was.

Zelfs de hekjes langs de wegen staken nog maar nauwelijks boven de sneeuw uit. En geen levend wezen kon meer vermoeden dat er tussen het timmerschuurtje en het voorraadschuurtje diep onder de sneeuw een wolfskuil verborgen lag. Iedere avond vroeg Emiel aan God in zijn avondgebedje of hij de takken heel wilde laten totdat er een wolf in de kuil viel.

Nu begon iedereen op de Hazelhoeve haast te krijgen, want Kerstmis moest goed voorbereid worden. Eerst werd er gewassen. Lina en Maja kropen naast elkaar op het steigertje in de beek om de was te spoelen en Lina blies voortdurend op haar bijna bevroren vingers, terwijl de tranen over haar wangen liepen.

Toen werd het grote kerstvarken geslacht en daarna was de keuken volgens Lina zo bomvol palt en worstjes en metworsten en cervelaatworsten en aardappelworsten en rookworsten en hammen en paté en ribstukken en ik weet niet wat allemaal nogmeer, dat je er zelf nauwelijks meer bij kon. En jeneverbesdrank hoorde ook bij Kerstmis. Dat werd door Emiels moeder in grote houten kuipen in het brouwhuis gebrouwen. En verder werd er zoveel brood gebakken dat je gewoon niet wist waar je bleef, tarwebrood en peperkoek en roggebrood en saffraanbrood en natuurlijk ook allerlei soorten koekjes, zoals krakelingen en schuimpjes en een soort lange oliebolletjes en boterkoekjes. Ja, het was te veel om op te noemen.

BESTEL EMIEL, WINTER OP DE HAZELHOEVE