De opwekking van Lazarus uit de dood volgens Johannes 11. Het bovenstaande schilderij maakte Rembrandt van Rijn in 1630.
Er was iemand ziek, Lazarus van Bethanië, het dorp van Maria en haar zuster Martha. Maria was het, die de here gezalfd had met mirre en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. En haar broeder Lazarus was ziek. De zusters dan zonden hem bericht: here, zie, die gij liefhebt, is ziek. Toen Jezus het hoorde, zei hij: Deze ziekte is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de zoon van God erdoor verheerlijkt worde.
Jezus nu had Martha en haar zuster en Lazarus lief. Toen hij dan hoorde, dat hij ziek was, bleef hij daarop nog twee dagen ter plaatse, waar hij was; daarna echter zei hij tot zijn discipelen: Laten wij weer naar Judea gaan. De discipelen zeiden tot hem: Rabbi, onlangs trachtten de joden u te stenigen en gaat gij weer daarheen?
Jezus antwoordde: Gaan er geen twaalf uren in een dag? Als iemand overdag loopt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld kan zien; maar wanneer iemand bij nacht loopt, stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is. Zo sprak hij en daarna zei hij tot hen: Lazarus, onze vriend, is ingeslapen, maar ik ga daarheen om hem uit de slaap te wekken.
De discipelen zeiden dan tot hem: Here, als hij slaapt, zal hij herstellen. Doch Jezus had het bedoeld van zijn dood; zij echter meenden, dat hij de rust van de slaap bedoelde. Toen zei Jezus ronduit tot hen: Lazarus is gestorven, en het verblijdt mij om u, dat ik daar niet geweest ben, opdat gij tot geloof komt; maar laten wij tot hem gaan. Thomas dan, genaamd Didymus, zei tot zijn medediscipelen: Laten wij ook gaan om met hem te sterven.
Toen Jezus dan aankwam, bevond hij, dat hij reeds vier dagen in het graf lag. Bethanië nu was dicht bij Jeruzalem gelegen, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën. Velen uit de joden waren tot Martha en Maria gekomen om haar te troosten over haar broeder. Toen nu Martha hoorde, dat Jezus kwam, ging zij hem tegemoet, doch Maria bleef in huis zitten.
Martha dan zei tot Jezus: Here, indien gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. Ook nu weet ik, dat God u geven zal al wat gij van God begeert. Jezus zei tot haar: Uw broeder zal opstaan. Martha zei tot hem: Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding op de jongste dag.
Jezus zei tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en een ieder, die leeft en in mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat? Zij zei tot hem: Ja, here, ik heb geloofd, dat gij zijt de Christus, de zoon van God, die in de wereld komen zou.
En na deze woorden ging zij heen en riep haar zuster Maria in stilte en zei: Daar is de meester en hij roept u. En toen zij dat hoorde, stond zij ijlings op en ging tot hem. Jezus echter was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond zich nog op de plaats, waar Martha hem ontmoet had. De joden dan, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen Maria ijlings opstaan en naar buiten gaan en zij volgden haar, vermoedende, dat zij naar het graf ging om daar te wenen.
Toen Maria dan kwam, waar Jezus was en hem zag, viel zij hem aan de voeten en zei tot hem: Here, indien gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. Toen Jezus haar dan zag wenen en ook de joden, die met haar medegekomen waren, zag wenen, werd hij verbolgen in de geest en diep ontroerd, en hij zei: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot hem: Here, kom en zie. Jezus weende.
De joden dan zeiden: Zie, hoe lief hij hem had! Maar sommigen van hen zeiden: Had hij, die de ogen van de blinde heeft geopend, niet kunnen maken, dat ook deze niet stierf? Jezus dan, weer bij zichzelf verbolgen, ging naar het graf; dit nu was een spelonk en er lag een steen tegenaan. Jezus zei: Neemt de steen weg! Martha, de zuster van de gestorvene, zei tot hem: Here, er is reeds een lijklucht, want het is al de vierde dag. Jezus zei tot haar: Heb ik u niet gezegd, dat gij, indien gij gelooft, de heerlijkheid Gods zien zult?
Zij namen dan de steen weg. En Jezus sloeg de ogen opwaarts en zei: Vader, ik dank U, dat Gij mij verhoord hebt. Zelf wist ik, dat Gij mij altijd verhoort, maar ter wille van de schare, die rondom mij staat, heb ik gesproken, opdat zij geloven, dat Gij mij gezonden hebt. En na dit gezegd te hebben, riep hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten! De gestorvene kwam naar buiten, de voeten en de handen gebonden met grafdoeken, en er was een zweetdoek om zijn gelaat gebonden. Jezus zei tot hen: Maakt hem los en laat hem heengaan.
Velen der joden dan, die tot Maria gekomen waren en aanschouwd hadden wat hij gedaan had, geloofden in hem; maar sommigen van hen begaven zich naar de Farizeeën en zeiden hun, wat Jezus gedaan had. De overpriesters en de Farizeeën dan riepen de raad samen en zeiden: Wat doen wij, want deze mens doet vele tekenen? Als wij hem zo laten geworden, zullen allen in hem geloven en de Romeinen zullen komen en ons zowel onze plaats als ons volk ontnemen.
Maar één van hen, Kajafas, de hogepriester van dat jaar, zei tot hen: Gij weet niets, en gij beseft niet, dat het in uw belang is, dat één mens sterft voor het volk en niet het gehele volk verloren gaat. Doch dit zei hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij, dat Jezus zou sterven voor het volk, en niet alleen voor het volk, maar om ook de verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen.
Sinds die dag dan beraadslaagden zij om hem te doden. Jezus dan bewoog zich niet meer vrij onder de joden, maar vertrok vandaar naar de landstreek dicht bij de woestijn, naar een stad, Efraïm genaamd, en hij bleef daar met zijn discipelen.
Nu was het Pascha der joden nabij en velen van het land gingen op naar Jeruzalem, nog vóór het Pascha, om zich te reinigen. Zij zochten dan naar Jezus en spraken onder elkander, terwijl zij in de tempel stonden: Wat dunkt u? Zou hij wel op het feest komen? De overpriesters en de Farizeeën nu hadden voorschriften gegeven, dat, indien iemand wist, waar hij zich bevond, hij het zou aangeven, opdat zij hem konden grijpen.
Bron: Bijbel, Het Evangelie van Johannes, hoofdstuk 11