Hieronder volgen citaten van Angelus Silesius over de ondoorgrondelijkheid van God. Deze komen uit het boekje De hemelse Zwerver uit 1952. Dat boekje is niet meer nieuw verkrijgbaar. Recent zijn er twee boekjes uitgegeven met vertaalde verzen van Angelus Silesius in modern Nederlands: Leven zonder waarom en De pelgrimstocht. Epigrammen .
In scholen dezer aard wordt God alleen beschreven;
In ’s Heiligen Geestesschool leert men hem zien en leven.
Hoe meer gij leeft, o mens, in Gods erkentenis,
Hoe minder gij kunt zeggen, wie en wat Hij is.
Wat God is weet men niet; Hij is niet dag, niet nacht,
niet waarheid, eenheid, één, of wat men godheid acht,
niet wijsheid, niet verstand, niet liefde, of het goed’,
geen ding, geen onding ook, geen wezen, geen gemoed;
Hij is wat ik en alle schepselen, die ooit waren,
éér wij geworden zijn wat Hij is, nooit ervaren.
De wereld is uit god gelijk een spel geboren;
dat speelt Hij met zichzelf, in aandacht gans verloren.
Wat is Gods wezenheid? Zich in zijn werk vergeten,
altijd dezelfde zijn, niet hebben, willen, weten.
God is een bron gelijk, die zich staag overgiet
in ’t schepsel, en – verlaat zichzelf toch niet.
De Godheid is een bron, waar alle uit omhoogstijgt,
maar z’is ook als de zee, waar alles weder heentijgt
De schepping is een boek; wie werkelijk goed kan lezen,
die ziet daarin zeer schoon des Scheppers werk en wezen.
Zoekt gij naar Gods portret? als gij goed om u staart,
gij vindt het in zijn werk, daarin ligt het bewaard.
De creaturen zijn de klank van ’t eeuwig Woord;
in schoonheid en verschrikking klinkt het voort.
God is van eeuwigheid de Bouwer van elk ding,
maar ook zijn diepst Bestek; daarom is niets gering.
Als alle schepselen enkel in Gods woord bestaan,
hoe kunnen zij dan ooit verderven, of vergaan?
In God is alles God; het kleinste wormpje op aard’
dat is in God zoveel als duizend Goden waard.
Voor God is alles schoon; een kei glanst als robijn,
een kikvors even heerlijk als een serafijn.
God eert en looft zelf in ’t diepst van Zijn gemoed;
Hij bidt zichtelven aan in alles wat Hij doet.
Zie toe, mijn ziel, dat g’u altoos in God verblijdt;
ook hij vindt in zichzelf de hoogste zaligheid!
Wat is in ’t groot heelal een enkel stofje nu,
en wat ben ik, als mens, o grote God, bij U?
d’Onmeetbare hoogheid Gods is door geen oog te schatten,
toch kan mijn kleine hart Hem gans en al omvatten.
O, wonderwezen God, hoog boven mij verheven,
die, eindeloos ver van mij, toch in mijn hart kan leven !
VAN DES MENSEN EEN-WORDING MET GOD
Van God wordt niets gekend; Hij is een eeuwig Wezen;
al wat men in Hem kent, dat moet men zelve wezen.
Wat Gods bestaan mag zijn? Zie, hoe gijzelf bestaat!
Wie zich in God beschouwt, die ziet God in ’t gelaat.
Vraag niet wat Gods is; zo gij ’t zelf niet zijt,
zo is God slechts een wolk, die langs u henen glijdt.
Als ik in God verga, dan vind ik weer de grond,
waarin ik reeds bestond, toen ik nog niet bestond.
De mens heeft eerder geen volkomen zaligheid,
voordat de Een-heid heeft verslonden d’ Ander-heid.
Als zich de mens ontrukt de menigvuldigheid,
en diep inkeert tot God, ervaart hij d’enigheid.
En ’t lood wordt mij tot goud, ’t verschil kennis niet meer,
als ik mijzelf mét God, door God, in God verkeer.
Als God zich met de mens verinnigt en verbindt,
ervaart het eerstbegin, dat het zijn einde vindt.
Eens werd God voor u mens; wordt gij, o mens, geen god,
zo smaadt gij zijn geboort’ en maakt Zijn dood tot spot.
Wórd God, wilt gij tót God, daar God streng van zich weert,
wie zelf geen God en God-gelijk te zijn begeert.
God is mijn laatste eind’; als ik Zijn aanvang zij,
dan ga ik op in Hem, en hij gaat op in mij.
Geen mensenpad voert ooit naar ’t licht van God omhoog;
wordt gij niet zelf dat licht, ’t blijft duister voor uw oog.
Ik draag Gods evenbeeld; wil Hij zichzelf zien,
zo kan dat slechts in mij (en wie mij slacht) geschien.
Had buiten God en mij een enig ding nog zin,
dan was God niet meer God, de hemel stortte in.
God is dat, wat Hij is, en ik ben, wat ik zij;
maar kent gij één van ons, dan kent g’ons allebei.
Onmeetbaar is wel God, maar toch kunt gij Hem meten;
wie eigen maat verloor, kan van Zijn grootheid weten.
Weet, dat ik ’t ware licht pas dan klaar onderken,
wanneer ikzelf van binnen licht geworden ben.
Mijn God, hoe kan dat zijn? Mijn geest, die nietigheid,
tracht te verslinden U, ’t heelal en d’eeuwigheid!
Gij zegt: Het kleine sluit altijd het grote uit,
daar ’t aardse stulpje nooit het hemelruim omsluit,
maar zie naar ’t wiegenkind, dat straks de jonkvrouw baarde:
’t omsluit veel honderdmaal de hemel en de aarde.
Een vonkje ’t vuur, een dropje buiten ’t meer –
wat zijt gij toch, o mens, zonder uw wederkeer?
Houd op met zoeken! Zeg: Godzelf is reeds in mij;
zoekt gij God buiten u, gij loopt Hem steeds voorbij.
Wat zoekt g’o mens, nog iets te doen, of te verlangen,
terwijl g’in staat zijt God en ’t gans heelal ’t omvangen?
De ziel is groot van macht; God moet ten dienst haar strekken,
en kan, ondanks haar wil, zich nooit aan haar onttrekken.
God is mijn staf, mijn licht, mijn werken en mijn rust,
mijn vader, broeder, kind, ja, alles wat mij lust.
Mens, geef mij god uw hart, Hij geeft u ’t Zijne weder;
o welk een schone ruil! Gij rijst en hij daalt neder.
Deez’ aarde is mij te eng, de hemel mij te klein;
waar zou dan voor mijn ziel de ware woning zijn?
God is het middelpunt voor wie zich om Hem sluit,
maar breidt om wie Hem mint zich als een cirkel uit.
Men zegt: God kent geen nood, niets hoeft hij te ontvangen;
maar wat doet Hem dan toch zo naar mijn hart verlangen?
Ik weet, dat God ook mij geen ogenblik kan derven,
zodat, wanneer ik stierf, d’Onsterfelijke ook zou sterven.
Ik weet, dat, eer ik was, mijn geest in God een God was;
sterf ik, zo keer ik weer tot wat mijn vroeger lot was.
God is mijn ander ik, Hij vindt alleen in mij,
wat Hem in eeuwigheid gelijk en eigen zij.
Ik ben zo groot als God, Hij is als ik zo klein;
Hij kan niet zonder mij, ik zonder Hem niet zijn.
God is in mij het vuur, ik ben Zijn flikkerschijn;
hoe kan Hij zonder mij, ik zonder Hem dan zijn?
Wil ik mijn laatste eind en eerst begin verstaan,
zo moet ik gans in God, en God in mij opgaan,
‘k moet worden wat Hij is: ik moet een schijn in schijn,
ik moet een Woord in Woord, een God in Godheid zijn.
Gods wezen hangt aan ’t mijn, zo goed als ’t mijn aan ’t Zijne
Ik bouw Zijn wezen op, zo goed als Hij het mijne.
‘k Ben even rijk als God, – geen stofje zweeft er om,
of ’t is, (geloof m’o mens!) ons beider eigendom.
Ik ben een kind van God, en Hij is weer min kind;
wat wonder band is dit, die ons zo samenbindt!
Weg, weg, gij serafim, gij kunt geen rust mij geven!
Weg, weg, gij heiligen, ik kan in u niet leven;
ik wend van u mij af, terwijl ik gans verglijd
in d’ongeschapen zee van Gods
De afgrond van mijn hart roept eeuwig met geschrei
naar d’afgrond van Gods hart. Zeg, welke dieper zij?
De ziel die niet en zoekt dan één met god te zijn,
die leeft in stage rust en heeft gestadig pijn.
Een mens, wiens wezen in Gods wezen mag vergaan,
die vangt reeds in de tijd de eeuwige sabbat aan.
De ziel, die zich verheft, om zich aan God te geven,
die mg reeds hier op aard’ de hemelvaart beleven.
Niets was de straal, die van de zon zich scheiden kon,
en gij niets zonder God, uw wezenlijke Zon.
Wie in de zon zelf is, hem zal geen licht ooit falen;
daarbuiten kan de mens niets dan in ’t duister dwalen.
Ikzelf moet zon zijn en moet met men stralen
de kleurloze zee der eeuwige Godheid malen.
Geen lieflijker klanken door de hemel varen,
dan waar Gods hart en ’t mijn klinkt op dezelfde snaren.
God is het één en al; Hij spant de snaren aan
en speelt en zingt in ons. Wie heeft het dan gedaan?
Wie is, als was hij nooit en was hij nooit geworden,
die is (o zaligheid!) tot louter God geworden.
Bron: Angelus Silesius, De hemelse zwerver – vertaald en ingeleid door Hilbrandt Boschma, Deventer, Kluwer, 1952